29.01.2015 Views

Wie schrijft die blijft - website Basisvaardigheden

Wie schrijft die blijft - website Basisvaardigheden

Wie schrijft die blijft - website Basisvaardigheden

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong><br />

Een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen en het handelen van<br />

docenten in het laaggeletterdenonderwijs met betrekking tot<br />

leren schrijven.<br />

Janneke Sleenhof<br />

Radboud Universiteit Nijmegen<br />

Nijmegen, juli 2008


<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong><br />

Een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen en het handelen van<br />

docenten in het laaggeletterdenonderwijs met betrekking tot<br />

leren schrijven<br />

Masterscritpie Nederlandse Taal en Cultuur<br />

Auteur:<br />

Janneke Sleenhof<br />

Studentnummer: 0210528<br />

Begeleider Radboud Universiteit:<br />

prof. dr. Sjaak Kroon<br />

Tweede lezer:<br />

dr. Ineke van de Craats<br />

Radboud Universiteit Nijmegen<br />

Comeniuslaan 4<br />

6525 HP Nijmegen<br />

Begeleider CINOP:<br />

drs. Piet Litjens<br />

Centrum voor Innovatie en Opleiding<br />

Pettelaarpark 1<br />

5216 PC ’s-Hertogenbosch


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Voorwoord<br />

Twee jaar geleden ben ik begonnen aan de master Nederlandse Taal en Cultuur. Mijn stu<strong>die</strong><br />

Bedrijfscommunicatie schoot flink op en als logisch gevolg begon ik na te denken over wat ik daarna<br />

zou willen doen. Het idee om nog even verder te studeren stond me wel aan en hierbij dacht ik<br />

meteen aan de stu<strong>die</strong> Nederlands. Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in taal en in hoe mensen<br />

taal leren. Als kind kon ik me al uren vermaken met een boek; opgerold in een hoek van de bank las<br />

ik alles wat ik in handen kreeg. Naarmate ik ouder werd, ben ik alleen maar meer gaan lezen en me<br />

meer gaan interesseren in de Nederlandse taal. Het leek me een goede stap om als tweede master<br />

Nederlandse Taal en Cultuur te kiezen. Ik wilde graag meer weten over hoe mensen precies een taal<br />

leren en hoe zij omgaan met taal op verschillende niveaus. Als afstudeerrichting heb ik dan ook<br />

gekozen voor Taalkunde en heb me ver<strong>die</strong>pt in eerste en tweede taalverwerving.<br />

Toen ik hoorde over de mogelijkheid om mijn masterscriptie bij CINOP uit te voeren, was ik<br />

erg enthousiast. Het onderwerp ‘laaggeletterdheid’ sprak me meteen aan en ik wilde hier graag mee<br />

aan de slag voor mijn masterscriptie. Dit bleek een onderwerp waarover nog veel te ontdekken en<br />

onderzoeken is. Samen met Marieke Hanekamp ben ik me gaan oriënteren op het onderwerp en wij<br />

hebben besloten te onderzoeken hoe het laaggeletterdenonderwijs er aan toe gaat in de praktijk. Voor<br />

mij was dit een geheel nieuw onderwerp, ik was bijvoorbeeld zeer verbaasd toen ik hoorde dat er<br />

anderhalf miljoen laaggeletterden in Nederland zijn. Ook kon ik me moeilijk een voorstelling maken<br />

van hoe het zou zijn wanneer je niet goed kunt lezen en schrijven. Een cursist <strong>die</strong> ik sprak over dit<br />

onderwerp vroeg me mezelf eens in te beelden dat alle letters <strong>die</strong> ik zag, en alle teksten <strong>die</strong> ik las<br />

Chinese tekens waren. Zo voelde hij zich nu in het dagelijks leven. Ik ben blij dat ik voor dit<br />

onderwerp heb gekozen, ik heb er veel van geleerd en met plezier gewerkt aan deze scriptie. En zie<br />

hier, het resultaat!<br />

Graag wil ik een aantal mensen bedanken <strong>die</strong> mij hebben ondersteund en geholpen bij het<br />

voltooien van dit afstudeeronderzoek. Dit is allereerst mijn begeleider op de universiteit: Sjaak Kroon.<br />

Bedankt voor alle kennis, ideeën en inzichten. Ook mijn begeleiders bij CINOP wil ik hartelijk<br />

bedanken voor hun ondersteuning en voor de kans om bij CINOP mijn afstudeeronderzoek te doen.<br />

Dank hiervoor aan Piet Litjens, Sanne Cocx, Mirella Verspiek en Kiki van Etten! Natuurlijk had ik dit<br />

onderzoek ook niet kunnen voltooien zonder de hulp van de docenten <strong>die</strong> zeer behulpzaam waren en<br />

bereid waren antwoord te geven op al mijn vragen. En natuurlijk Marieke: jouw enthousiasme,<br />

optimisme en de vele kopjes thee hebben het schrijven van deze scriptie een stuk aangenamer en<br />

makkelijker gemaakt! Mijn ouders en broer kunnen verder niet ontbreken in dit rijtje: bedankt voor<br />

jullie steun (moreel en financieel…), vertrouwen en betrokkenheid. Ten slotte wil ik nog mijn<br />

vriendinnen bedanken voor alle nodige kopjes thee, etentjes en afleiding!<br />

1


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Samenvatting<br />

In Nederland leven meer dan 1,5 miljoen mensen van wie het lees- en schrijfniveau te laag is om<br />

goed te kunnen functioneren in de huidige maatschappij (Ministerie van Onderwijs, Cultuur &<br />

Wetenschappen, 2008). Deze mensen worden ‘laaggeletterd’ genoemd. Een derde van hen is<br />

allochtoon en van het totale aantal laaggeletterden zijn er zo’n 250.000 echte analfabeten, <strong>die</strong> in het<br />

geheel niet in staat zijn te schrijven en teksten te lezen. De gevolgen zijn groot, zowel voor de<br />

laaggeletterden zelf als voor de samenleving. Uit onderzoek dat is uitgevoerd door de Stichting Lezen<br />

en Schrijven is gebleken dat laaggeletterdheid Nederland jaarlijks zo’n 537 miljoen euro kost. Van de<br />

1,5 miljoen laaggeletterden volgen er slechts 5.000 een lees- en schrijfcursus aan een van de<br />

Regionale Opleidingscentra in Nederland (ROC’s). Docenten met verschillende achtergronden<br />

verzorgen deze zogenoemde NT1-cursussen. Er bestaat geen vast onderwijscurriculum en vaak<br />

maken de docenten voor hun lessen geen gebruik van vaste methoden, maar zoeken zij her en der<br />

zelf hun lesmateriaal bij elkaar (Bohnenn et al., 2004). Door de vergrijzing van de arbeidsmarkt<br />

stromen veel van de huidige docenten in het laaggeletterdenonderwijs binnen nu en vijf jaar uit. Om<br />

de kennis, ideeën en praktijk van deze generatie docenten te beschrijven is dit onderzoek opgezet,<br />

waarin aandacht wordt besteed aan de visie en de onderwijspraktijk van twee docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Hierbij is specifiek gekeken naar de manier waarop docenten tegen de<br />

vaardigheid ‘schrijven’ aankijken en deze onderwijzen.<br />

In dit onderzoek staat de volgende hoofdvraag centraal: ‘Wat is de relatie tussen de visie van<br />

docenten op en hun praktijk van het onderwijs aan laaggeletterden’. Deze vraag is uitgesplitst in vier<br />

deelvragen. Ten eerste wordt de visie van docenten op het lees- en schrijfonderwijs voor laaggeletterden<br />

onderzocht, ten tweede wordt er gekeken naar het handelen van docenten, ten derde wordt specifieker<br />

gekeken naar het onderwijzen van de vaardigheid schrijven en ten slotte komen problemen in het<br />

laaggeletterdenonderwijs en toekomstverwachtingen aan bod.<br />

Om een antwoord te geven op de hoofd- en deelvragen is een meervoudige casestu<strong>die</strong><br />

uitgevoerd, waarbij gebruik is gemaakt van etnografische onderzoekstechnieken. Om het gewenste<br />

datacorpus te verkrijgen zijn er documenten van en over de deelnemende ROC’s bestudeerd,<br />

interviews gehouden met de twee deelnemende docenten (Petra en Yvonne) en boven<strong>die</strong>n zijn de<br />

docenten driemaal geobserveerd tijdens het lesgeven aan hun groep laaggeletterden. Dit onderzoek<br />

kent twee verschillende invalshoeken: lezen en schrijven. De invalshoek schrijven staat centraal in<br />

deze scriptie. Marieke Hanekamp legt in haar scriptie het accent op lezen (Hanekamp, 2008). De<br />

scripties zijn gebaseerd op gezamenlijk uitgevoerd onderzoek en een deel van de hoofdstukken is<br />

gemeenschappelijk geschreven.<br />

De verschillende curriculumdomeinen van Goodlad (1979) zijn in dit onderzoek gebruikt als<br />

ordeningsprincipes voor de data-analyse. Hierbij lag de nadruk op de relatie tussen het<br />

geïnterpreteerde (‘perceived’) curriculum en het operationele (‘operational’) curriculum. Het<br />

geïnterpreteerde curriculum is aan de hand van interviews onderzocht en het operationele curriculum<br />

kwam aan bod met behulp van observaties in het klaslokaal. Bij de analyse van de klassenobservaties<br />

2


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

is de methode van key incident analyse gebruikt. Aan de hand van verscheidene sleutelmomenten is<br />

een beeld geschetst van de praktijk van de docenten. Door middel van datatriangulatie zijn er relaties<br />

gelegd tussen de gegevens <strong>die</strong> naar voren zijn gekomen uit de interviews en de observaties. Op deze<br />

manier ontstond een beeld van het handelen en de visie van de docenten.<br />

Uit de analyse is gebleken dat het handelen van Petra in de lessen overeenkomt met haar<br />

visie op het laaggeletterdenonderwijs. Dit betekent dat zij lesgeeft op een wijze <strong>die</strong> aansluit bij haar<br />

ideeën over het onderwijs. Petra ziet haar rol in de klas vooral als begeleider van de cursisten. Wat zij<br />

wil bereiken met de lessen is met name sociale redzaamheid: de cursisten moeten zich kunnen redden<br />

in de maatschappij. Yvonne daarentegen handelde niet altijd in overeenstemming met haar visie op<br />

het laaggeletterdenonderwijs. Uit haar visie bleek dat zij bepaalde punten zeer belangrijk vindt in het<br />

onderwijs, zoals de cursisten behandelen als lerende volwassenen en niet te <strong>die</strong>p ingaan op<br />

grammaticale onderdelen. Uit haar lessen is echter gebleken dat zij lesgeeft op een redelijk ‘schoolse’<br />

manier <strong>die</strong> niet volledig aansluit op haar visie. Haar belangrijkste doel, de cursisten iets leren, streeft<br />

zij wel duidelijk na in de lessen, dit blijkt zowel uit haar visie als uit haar handelen. Haar rol in de klas<br />

kan gezien worden als docent, onderwijzer. Zij wil haar cursisten met name iets leren in de lessen en<br />

is minder gericht op het sociale aspect van het onderwijs.<br />

De docenten noemen een aantal verbeterpunten en hebben verschillende verwachtingen met<br />

betrekking tot de toekomst van het laaggeletterdenonderwijs. Een belangrijk probleem in het<br />

onderwijs aan laaggeletterden is volgens Yvonne dat er geen goede bijscholing bestaat voor docenten<br />

in dit onderwijs. Beide docenten beschouwen verder de niveauverschillen tussen de cursisten als een<br />

groot probleem. Dit probleem wordt versterkt doordat allochtonen en autochtonen door elkaar zitten<br />

in de groepen. Boven<strong>die</strong>n is er vaak te weinig materiaal voor handen waardoor de docent erg veel tijd<br />

kwijt is aan het zoeken, plakken en knippen van goede oefeningen. Beide docenten hopen dat er in de<br />

toekomst meer cursisten geholpen zullen worden met dit onderwijs. Bovenal hopen zij ook dat het<br />

laaggeletterdenonderwijs meer naamsbekendheid opbouwt en meer mensen gaat bereiken.<br />

De resultaten uit dit onderzoek kunnen worden meegenomen in de toekomstige ontwikkeling<br />

van het laaggeletterdenonderwijs, om onder andere beter materiaal te creëren, docenten beter op te<br />

leiden en meer potentiële cursisten te werven.<br />

3


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Inhoudsopgave<br />

Samenvatting ....................................................................................................................... 2<br />

Inhoudsopgave ..................................................................................................................... 4<br />

Inleiding ............................................................................................................................... 6<br />

1 Laaggeletterdheid .......................................................................................................... 9<br />

1.1 Definitie ...................................................................................................................... 9<br />

1.2 <strong>Wie</strong> ......................................................................................................................... 10<br />

1.3 Geletterdheid door de jaren heen ................................................................................. 11<br />

1.4 IALS onderzoek .......................................................................................................... 12<br />

1.5 Referentiekaders voor lezen en schrijven ....................................................................... 13<br />

1.6 Basiseducatie ............................................................................................................. 14<br />

1.7 Problemen ................................................................................................................. 15<br />

1.8 Actie ......................................................................................................................... 16<br />

1.9 Verschillende methoden .............................................................................................. 17<br />

1.10 Toekomst .................................................................................................................. 18<br />

2 Leren schrijven in de basiseducatie ............................................................................. 20<br />

2.1 Van basisonderwijs naar volwasseneneducatie ............................................................... 20<br />

2.1.1 Ontwikkelingen in het basis lees- en schrijfonderwijs ................................................ 20<br />

2.1.2 Basisonderwijs of volwasseneneducatie .................................................................. 21<br />

2.2 Het taalgebruikersmodel.............................................................................................. 23<br />

2.3 Schrijven ................................................................................................................... 24<br />

2.3.1 Wat is Schrijven ................................................................................................. 25<br />

2.3.2 Vorm .................................................................................................................. 25<br />

2.3.3 Inhoud................................................................................................................ 26<br />

2.3.4 Schrijfmotivatie .................................................................................................... 26<br />

2.3.5 Onervaren schrijvers ............................................................................................ 27<br />

2.3.6 Schrijven in de basiseducatie ................................................................................. 28<br />

2.4 Competentiegericht leren ............................................................................................ 28<br />

2.4.1 De docent ........................................................................................................... 29<br />

2.4.2 De cursist ............................................................................................................ 30<br />

3 Kennis en handelen van docenten ............................................................................... 31<br />

3.1 De cognitieve wending ................................................................................................ 31<br />

3.2 Onmiddellijke onderwijssituaties, bewuste, halfbewuste en onbewuste kennis ................... 31<br />

3.3 Praktische en formele kennis ....................................................................................... 32<br />

4


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

3.4 Het verwoorden van handelingen in de klas ................................................................... 33<br />

3.5 Relatie tot dit onderzoek ............................................................................................. 33<br />

4 Onderzoeksvragen en methode ................................................................................... 35<br />

4.1 Onderzoeksvragen ...................................................................................................... 35<br />

4.2 Methode .................................................................................................................... 35<br />

4.2.1 Empirisch-interpretatief onderzoek ......................................................................... 36<br />

4.2.2 Meervoudige etnografische casestudy..................................................................... 36<br />

4.2.3 Methoden ............................................................................................................ 37<br />

4.2.4 Participanten ....................................................................................................... 40<br />

4.2.5 Analyse ............................................................................................................... 41<br />

5 Resultaten .................................................................................................................... 44<br />

5.1 Docent Yvonne Jansen ................................................................................................ 44<br />

5.1.1 Het ROC Lees en Schrijf ........................................................................................ 46<br />

5.1.2 Visie: ‘Ik ben een lesgever’ .................................................................................... 46<br />

5.1.3 Praktijk ............................................................................................................... 49<br />

5.1.4 Conclusie ............................................................................................................ 59<br />

5.2 Docent Petra Bakker ................................................................................................... 60<br />

5.2.1 Het ROC Van A tot Z............................................................................................. 62<br />

5.2.2 Visie : Betrokkenheid ............................................................................................ 63<br />

5.2.3 Praktijk ............................................................................................................... 66<br />

5.2.4 Conclusie ............................................................................................................ 73<br />

6 Conclusie en discussie .................................................................................................. 75<br />

Bibliografie ......................................................................................................................... 85<br />

Bijlage 1 Vragen eerste interview ...................................................................................... 89<br />

Bijlage 2 Vragen tweede interview .................................................................................... 90<br />

5


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Inleiding<br />

We leven in een maatschappij waar communicatie en media een grote rol spelen. De invloed van<br />

nieuwe technologieën en de opkomst van de kenniseconomie zorgen ervoor dat mensen steeds<br />

afhankelijker raken van geschreven en gedrukte informatie in de werkomgeving en het dagelijkse<br />

leven. Informatie wordt razendsnel en op steeds meer manieren met elkaar uitgewisseld. Interactief,<br />

digitaal en multimediaal wordt er over en weer gecommuniceerd. <strong>Wie</strong> daarin niet mee kan komen, zal<br />

regelmatig in de problemen komen en op meerdere gebieden een achterstand oplopen. Dit geldt voor<br />

een relatief grote groep in onze samenleving: uit onderzoek is gebleken dat Nederland 1,5 miljoen<br />

mensen telt van wie het lees- en schrijfniveau te laag is om goed te kunnen functioneren in de<br />

huidige maatschappij (Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen). Uit onderzoek dat is<br />

uitgevoerd door de Stichting Lezen en Schrijven bleek boven<strong>die</strong>n dat laaggeletterdheid Nederland<br />

jaarlijks zo’n 537 miljoen euro kost (Website Stichting Lezen en Schrijven). Niet alleen voor de<br />

laaggeletterden zelf, maar ook voor de maatschappij is het dus van belang dat hier wat aan gedaan<br />

wordt.<br />

De laatste jaren zijn er verschillende projecten in het leven geroepen en campagnes gestart<br />

om deze groep weer in de schoolbanken te krijgen, zoals het Landelijk Actieplan Alfabetisering<br />

Autochtone Nederlanders en de Stichting Lezen en Schrijven. Echter, de groep laaggeletterden lijkt<br />

niet te slinken en verdere actie is daarom vereist. Aan het laaggeletterdenonderwijs is tot op heden<br />

nog weinig aandacht geschonken. De aandacht ging vooral uit naar onderwijs in Nederlands als<br />

Tweede taal (NT2), meer dan naar onderwijs in Nederlands als eerste taal (NT1). Naar lees- en<br />

schrijfcursussen voor autochtone volwassenen is betrekkelijk weinig onderzoek uitgevoerd. Meer<br />

kennis op dit gebied en inzicht in hoe het er aan toe gaat in het NT1-onderwijs aan volwassen<br />

autochtone Nederlanders is dus vereist. De stand van zaken in dit onderwijs is onderzocht door<br />

Marjolein Hüsken. Zij heeft gekeken naar de deelnemers, de didactiek en naar de knelpunten <strong>die</strong><br />

docenten ervaren in deze groepen. Haar onderzoek is erg breed uitgevoerd, waarbij<br />

alfabetiseringscursussen op verschillende Regionale OpleidingsCentra (ROC’s) zijn geobserveerd<br />

(Hüsken, 2004).<br />

Dit onderzoek, dat uitgevoerd wordt in opdracht van het Centrum voor Innovatie en Opleiding<br />

(CINOP) zal meer de <strong>die</strong>pte ingaan en is gericht op de huidige situatie in het laaggeletterdenonderwijs,<br />

waarbij vooral wordt gekeken naar de invalshoek van de docent. Door de vergrijzing van de<br />

arbeidsmarkt wordt binnen nu en vijf jaar een grote uitstroom van de huidige docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs verwacht wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Om de<br />

kennis en praktijk van deze generatie docenten te beschrijven is er onderzoek gedaan naar het<br />

onderwijsgedrag van docenten. Tevens is er gekeken naar de visie en de professionele kennis van<br />

docenten, de manier waarop zij de lessen invullen, wat voor ruimte er is voor betrokkenheid bij de<br />

cursisten, lesstrategieën en eventuele aanbevelingen <strong>die</strong> de docenten geven voor de toekomst. Dit<br />

onderzoek kent twee verschillende invalshoeken: lezen en schrijven. De invalshoek schrijven staat<br />

6


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

centraal in deze scriptie. Marieke Hanekamp legt in haar scriptie het accent op lezen (Hanekamp,<br />

2008). De scripties zijn gebaseerd op gezamenlijk uitgevoerd onderzoek en een deel van de<br />

hoofdstukken is gemeenschappelijk geschreven. Wij willen hiermee een bijdrage leveren aan de<br />

vermeerdering van de beschikbare kennis omtrent dit onderwerp. Boven<strong>die</strong>n hopen we dat er (mede)<br />

op basis van dit onderzoek verbeteringen kunnen worden doorgevoerd in het NT1-onderwijs in<br />

Nederland, zodat iedere laaggeletterde goed onderwijs kan genieten en Nederland uiteindelijk een<br />

volledig geletterd land wordt.<br />

CINOP<br />

Dit afstudeeronderzoek is, zoals eerder vermeld, uitgevoerd in opdracht van CINOP, een onafhankelijk,<br />

(inter)nationaal onderzoeks- en adviesbureau op het gebied van opleiden en ontwikkelen. Met ruim<br />

180 adviseurs werkt CINOP aan effectieve oplossingen voor opleidingsvraagstukken en nieuwe<br />

leerconcepten. De adviezen <strong>die</strong> het bedrijf aanbiedt zijn net zo veelvormig als de vragen van de<br />

verschillende opdrachtgevers: van beleidsonderzoek en beleidsadvies tot concrete trainingen bij de<br />

invoering van nieuwe vormen van opleiden of de beoordeling van ontwikkelingsmogelijkheden van<br />

personeel. De <strong>die</strong>nsten <strong>die</strong> CINOP op de onderwijsmarkt aanbiedt, zijn primair gericht op het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie. Scholen, (onderwijs)platforms, raden, koepels en<br />

brancheorganisaties zien zich continu gesteld voor de noodzaak van vernieuwingen. Scholen<br />

veranderen van instituten met een traditioneel onderwijsaanbod in meer vraaggestuurde organisaties<br />

<strong>die</strong> proactief omgaan met hun omgeving en zich flexibel opstellen. Onderwijsvernieuwing en<br />

organisatieontwikkeling zijn daarbij onlosmakelijk met elkaar verbonden. CINOP kijkt dan ook niet<br />

alleen naar de onderwijskundige aspecten maar neemt de organisatie, bedrijfsvoering en besturing als<br />

vanzelfsprekend mee in haar advieswerk. Uiteraard <strong>blijft</strong> de focus van CINOP daarbij gericht op de<br />

kern: het primaire proces waarin het gaat om het leren (Website CINOP). Eén van de projecten <strong>die</strong><br />

CINOP op dit moment uitvoert is het Aanvalsplan Laaggeletterdheid.<br />

Het Aanvalsplan Laaggeletterdheid<br />

Begin 2006 is in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het Aanvalsplan<br />

Laaggeletterdheid 2006 - 2010: van A tot Z betrokken (afgekort: ‘het Aanvalsplan’) van start gegaan.<br />

Het ministerie stelde ruim € 20 miljoen extra beschikbaar voor de uitvoering van dit grote project. De<br />

drie hoofduitvoerders van het Aanvalsplan zijn CINOP, de Stichting Expertisecentrum ETV.nl en de<br />

Stichting Lezen en Schrijven. Deze organisaties betrekken bij de uitvoering van het project tal van<br />

partijen: provincies, gemeenten, scholen, bibliotheken, bedrijven, maatschappelijke instanties,<br />

belangenorganisaties en andere betrokken partijen. De activiteiten in het Aanvalsplan richten zich op:<br />

het voorkomen van laaggeletterdheid;<br />

het verminderen van laaggeletterdheid;<br />

leesbevordering.<br />

7


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Het Aanvalsplan maakt gebruik van de zogenoemde ketenaanpak: door te beginnen bij jonge<br />

kinderen (en hun ouders), taal centraal te stellen in het onderwijs en werkgevers en werknemers te<br />

stimuleren om lees- en schrijfcursussen aan te bieden en te volgen wordt er als het ware een keten in<br />

beweging gezet. Hierdoor kunnen er op langere termijn successen worden geboekt.<br />

In het kader van het Aanvalsplan zet CINOP verschillende activiteiten op; zo ondersteunt<br />

het onder andere gemeenten en provincies bij het opzetten van een lokale aanpak en regionale<br />

‘Aanvalsplannen’, organiseert het workshops voor beleidsambtenaren en personeelsmanagers van<br />

gemeenten en bedrijven om deze op weg te helpen bij het verminderen van laaggeletterdheid en<br />

verricht het onderzoek naar het verschijnsel laaggeletterdheid. Dit onderzoek wordt mede<br />

uitgevoerd door leden van de kenniskring <strong>die</strong> CINOP heeft opgezet binnen het Aanvalsplan. In deze<br />

kenniskring participeren (betaalde) deskundigen op het gebied van laaggeletterdheid. Wenger<br />

(1998; in Kuijpers, 2006) stelt dat kenniskringen (ook wel ‘communities of practice’) gezien worden<br />

als een belangrijke omgeving voor kenniscreatie en -verwerking. Zij kunnen<br />

probleemondersteunend zijn, de praktijk trachten te identificeren of kennis proberen te beheren<br />

en/of vernieuwen. Doel van de kenniskring behorende bij het Aanvalsplan Laaggeletterdheid is om<br />

de kennis van de huidige docenten in het laaggeletterden onderwijs te behouden en te beheren.<br />

Door vijf docenten te interviewen over hun visie op het laaggeletterden onderwijs en door het<br />

observeren van meerdere bijeenkomsten tracht dit onderzoek een bijdrage te leveren aan deze<br />

doelstelling.<br />

8


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

1 Laaggeletterdheid<br />

Om een goed beeld te schetsen van waar dit onderzoek over gaat, wordt hieronder eerst ingegaan op<br />

het verschijnsel laaggeletterdheid. Aan bod komt wat er precies onder laaggeletterdheid wordt<br />

verstaan, om welke groepen in de samenleving het gaat, wat de problemen zijn <strong>die</strong> erdoor ontstaan<br />

en wat er tot nu toe aan de problemen omtrent laaggeletterdheid is gedaan.<br />

1.1 Definitie<br />

Het begrip geletterdheid wordt in de literatuur op verschillende manieren beschreven. Volgens<br />

Houtkoop (2000, p.5) kan het als volgt worden gedefinieerd: ‘De vaardigheid om gedrukte en<br />

geschreven informatie te gebruiken om te functioneren in de maatschappij, de eigen doelen te<br />

realiseren en eigen kennis en mogelijkheden te ontwikkelen’. Een definitie <strong>die</strong> hierop aansluit is <strong>die</strong><br />

van Doets, Groen, Huisman en Neuvel (1991, p.12): ‘Het niet beschikken over voldoende<br />

vaardigheden om, in de Nederlandse taal gestelde uiteenlopende vormen van schriftelijke informatie,<br />

adequaat in alledaagse situaties te kunnen gebruiken’. Dit betekent dat een geletterd persoon moet<br />

beschikken over meer dan de basistechnieken van lezen en schrijven. Het gaat ook om vaardigheden<br />

<strong>die</strong> noodzakelijk zijn om te kunnen functioneren binnen de Nederlandse samenleving. In welke mate<br />

iemand geletterd of ongeletterd wordt genoemd hangt tevens af van de criteria <strong>die</strong> worden gesteld en<br />

om welke vaardigheden wordt gevraagd in bepaalde situaties. Zo kan iemand op zijn werk<br />

werkbriefjes moeten invullen en gebruiksaanwijzingen moeten lezen om in het bedrijf mee te kunnen<br />

draaien (Doets et al., 1991). De OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling,<br />

2000) definieert geletterdheid als de kennis en vaardigheden <strong>die</strong> nodig zijn om:<br />

informatie te begrijpen en te gebruiken uit teksten (bijvoorbeeld redactionele artikelen,<br />

nieuwsberichten, gedichten, fictie);<br />

informatie te vinden en te gebruiken in bijvoorbeeld sollicitatiebrieven, bijsluiters, loonlijsten,<br />

transportschema’s, kaarten, tabellen en grafieken;<br />

losse of opeenvolgende rekenkundige bewerkingen uit te voeren aan de hand van getallen<br />

vermeld op gedrukte materialen.<br />

In dit onderzoek wordt de volgende definitie van laaggeletterdheid aangehouden: Iemand is<br />

laaggeletterd als hij beschikt over onvoldoende basis op het gebied van lezen, schrijven en rekenen<br />

om effectief te kunnen handelen in persoonlijke en maatschappelijke situaties, in werk- en<br />

stu<strong>die</strong>situaties en om dit handelen flexibel te kunnen aanpassen aan veranderingen en nieuwe<br />

ontwikkelingen. Een laag niveau van schriftelijke vaardigheden zegt verder niet alles over het<br />

functioneren van individuen in hun eigen persoonlijke context (Website CINOP).<br />

Het gaat bij laaggeletterden vooral om volwassenen <strong>die</strong> functioneren op een te laag niveau<br />

van geletterdheid in het Nederlands om volwaardig te participeren in de samenleving en de zich<br />

ontwikkelende kenniseconomie (Bohnenn et al., 2004, p. 5).<br />

9


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

1.2 <strong>Wie</strong><br />

Binnen de groep laaggeletterden onderscheiden Bohnenn et al. (2004, p. 5) verschillende groepen.<br />

Mensen <strong>die</strong> niet of nauwelijks naar school zijn geweest. Deze groep wordt steeds kleiner, het<br />

merendeel van de bevolking heeft inmiddels basisonderwijs gevolgd. Uitzonderingen hierop zijn<br />

woonwagenbewoners en reizende of varende bevolkingsgroepen als kermismensen. Een groot<br />

deel van deze groep bestaat uit volwassen allochtonen, <strong>die</strong> vaak nauwelijks kans hebben gehad<br />

op onderwijs. Dit zijn bijvoorbeeld laaggeletterden met algemene leerproblemen of handicaps,<br />

met specifieke lees- en schrijfproblemen en mensen zonder leerproblemen of handicaps maar <strong>die</strong><br />

om andere redenen niet goed hebben leren lezen en schrijven;<br />

Mensen <strong>die</strong> wel naar school zijn geweest maar daar onvoldoende hebben leren omgaan met<br />

schriftelijke taken. In tegenstelling tot de eerste groep hebben deze mensen wel onderwijs gehad,<br />

maar konden zij niet goed mee komen in de klas, of werd op school niet genoeg aandacht aan<br />

hen besteed;<br />

De derde groep bestaat uit tweedetaalverwervers <strong>die</strong> het geschreven Nederlands nog niet<br />

voldoende beheersen. In dit onderzoek zal deze laatste groep niet aan bod komen; het richt zich<br />

enkel op laaggeletterden met Nederlands als eerste taal.<br />

Hoewel er veel verschillen bestaan in maatschappelijke positie, levensstijl, herkomst en<br />

werksituatie, kan over het algemeen gezegd worden dat de groep laaggeletterden met een zeer laag<br />

lees- en schrijfniveau bestaat uit veel allochtonen, meer ouderen dan jongeren, meer mensen met een<br />

laag inkomen dan met een hoog inkomen, meer mensen met een lage opleiding dan hoogopgeleiden<br />

en meer vrouwen dan mannen (Bohnenn et al., 2004).<br />

Wat betreft de omvang van laaggeletterdheid is bekend dat één op de tien volwassenen in<br />

Nederland (in totaal ongeveer 1,5 miljoen) en één op de zeven in Vlaanderen (ongeveer 800.000)<br />

functioneert op een niveau van geletterdheid dat lager is dan wat doorgaans als een maatschappelijk<br />

minimum wordt beschouwd. Een derde van hen is allochtoon. Van het totaal aantal laaggeletterden<br />

zijn er zo’n 250.000 echte analfabeten, <strong>die</strong> in het geheel niet in staat zijn teksten te lezen (Ministerie<br />

van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen, 2001).<br />

Een op de zeven volwassenen tussen 15 en 64 jaar heeft het basisonderwijs als hoogste<br />

opleiding. Ten minste één op de 20 jongeren verlaat het secundair onderwijs zonder diploma.<br />

Laaggeletterden hebben vaker dan gemiddeld ongeschoold of slecht betaald werk, ze zijn vaker<br />

werkloos, hebben minder perspectieven dan geletterden en zijn meer afhankelijk van anderen. Dat<br />

wordt intussen als een ernstig maatschappelijk probleem betiteld, wat ook in de toekomst een grote<br />

rol zal spelen aangezien zeven procent van de jongeren tussen 16 en 19 jaar op het laagste niveau<br />

van laaggeletterdheid zit. Onder jongeren komt laaggeletterdheid dus veelvuldig voor. Van de 15-<br />

jarigen kan zo’n 10 procent Pluk van de Petteflet niet zonder problemen lezen. Een derde van de<br />

jongeren uit het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) struikelt in de opleiding over het Nederlands. Er<br />

verlaten dus nog steeds veel jongeren het basisonderwijs <strong>die</strong> grote problemen hebben met<br />

schriftelijke taken, ondanks de langere leerplicht <strong>die</strong> is ingevoerd en de toegenomen inzichten over<br />

10


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

leerproblemen. Zij zullen op zoek gaan naar banen waar zo min mogelijk kennis van het lezen en<br />

schrijven vereist is, waardoor zij de kennis <strong>die</strong> ze hebben verworven snel weer zullen verliezen: You<br />

lose it when you don’t use it! (Bohnenn et al., 2004 p.23).<br />

Jeanne Kurvers (2002) heeft onderzoek gedaan naar de kennis van taal en schrift bij<br />

volwassen analfabeten. Haar onderzoek schetst een beeld van de houding van deze mensen ten<br />

opzichte van hun eigen laaggeletterdheid en geeft meer inzicht in hun kennis en zelfbeeld. De<br />

personen in dit onderzoek zijn als kind niet of nauwelijks naar school geweest. De meesten van hen<br />

hebben echter wel een begin gemaakt met het alfabetiseringsonderwijs. Ten eerste bleek dat de<br />

volwassenen, in tegenstelling tot kinderen, niet simuleren te kunnen lezen en schrijven. Zij geven<br />

vaak meteen aan dat zij niet over <strong>die</strong> vaardigheden beschikken wanneer hen een taak wordt<br />

voorgelegd. Zij hechten erg veel belang aan de context van schrift. Door informatie af te leiden uit de<br />

lay-out kunnen zij eerder een tekst begrijpen en interpreteren. Hun inzicht in de relatie tussen<br />

gesproken en geschreven taal loopt erg uiteen, van de opvatting dat een schriftteken een object<br />

representeert tot het inzicht dat elk schriftteken in het Latijnse alfabet staat voor een segment van de<br />

gesproken taal. Veel laaggeletterden weten dat gesproken uitingen worden weergegeven op papier,<br />

maar weten niet precies hoe en kunnen het schrift dan ook niet ontcijferen: ‘Ik kan wel in de krant<br />

kijken maar dan weet ik nog niet wat er staat’, geldt voor deze groep. Voor veel van hen kan<br />

geschreven taal niet alle spraak weergeven. Een andere groep beschikt over zodanige kennis van<br />

grafeem-foneem combinaties, dat ze op basis van enkele (begin)letters aan kunnen geven welk woord<br />

er op een bepaalde plek zou moeten staan. Zij hebben vaak moeite met rijmen en het onderscheiden<br />

van de juiste lettergrepen. Ook het kunnen onderscheiden van het woord en de bijbehorende referent<br />

levert vaak problemen op. Veel volwassen analfabeten en laaggeletterden vinden het moeilijk om de<br />

taal tot object van reflectie te maken, en de aandacht te richten op de taal zelf in plaats van op<br />

datgene waar een woord naar verwijst. Vragen over de taal zelf, kunnen zij dan ook vaak niet<br />

beantwoorden, omdat zij deze interpreteren als vragen over de referenten. Wanneer zij zinnen<br />

segmenteren, zetten zij wat semantisch een eenheid vormt bij elkaar. Veel functiewoorden worden<br />

vaak niet eens als woorden gezien, of ze worden niet als afzonderlijk woord gezien.<br />

1.3 Geletterdheid door de jaren heen<br />

De definitie van geletterdheid is door de eeuwen heen aanzienlijk veranderd. Wanneer iemand<br />

geletterd genoemd werd in de 19 e eeuw, betekende dat iets anders dan nu. Wanneer het gaat om de<br />

vraag hoe geletterd een samenleving is, zijn wel steeds twee verschillende normen aangehouden: de<br />

kwalitatieve norm (het niveau van lees- en schrijfvaardigheid dat verlangd wordt) en de kwantitatieve<br />

norm (de spreiding van geletterdheid). Deze beide normen zijn nogal wat veranderd gedurende de<br />

afgelopen eeuwen.<br />

Door de eeuwen heen is er een verschuiving te zien in waar de nadruk op werd gelegd in het<br />

lees- en schrijfonderwijs. De verschuiving ging van hardop lezen (tot eind 19 e eeuw), waarbij<br />

tekstbegrip niet werd getoetst, naar begrijpend lezen, waarbij de betekenis van een tekst wel van<br />

belang is. Men <strong>die</strong>nde voor de 20 e eeuw alleen maar hardop te kunnen lezen om geletterd genoemd<br />

11


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

te worden. Pas in de jaren 20 van de vorige eeuw deed begrijpend lezen zijn intrede in het onderwijs,<br />

waarbij de nadruk lag op zinvolle leerstof. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen een nieuw begrip in<br />

de literatuur over geletterdheid: functionele geletterdheid. Relevant hierbij is dat ten opzichte van de<br />

vorige twee opvattingen het criterium om geletterd genoemd te worden, verplaatst werd naar<br />

domeinen buiten het onderwijs: er werd eveneens gekeken naar het werk, communicatie en<br />

functioneren in de maatschappij.<br />

Over het algemeen is er een ontwikkeling waarneembaar van platte tekst op papier zonder<br />

plaatjes naar verschillende vormen van tekstuele, visuele en grafische informatie <strong>die</strong> via verschillende<br />

media wordt aangeboden. Een tweede tendens <strong>die</strong> opvalt is dat het lees- en schrijfonderwijs lange tijd<br />

gericht was op de kleine aanwezige elite. Zij ontvingen uitgebreid onderwijs op hoog niveau, terwijl de<br />

massa les kreeg op een laag niveau. De huidige norm is een hoog niveau van geletterdheid voor<br />

iedereen in de samenleving (Bohnenn et al., 2004).<br />

1.4 IALS onderzoek<br />

Een belangrijk onderzoek naar functionele geletterdheid in onze samenleving is het International Adult<br />

Literacy Survey (IALS). Dit is een rapport dat ingaat op de resultaten van Nederland in een<br />

internationaal vergelijkend onderzoek in twaalf verschillende landen. Het doel van dit onderzoek was<br />

na te gaan in hoeverre volwassenen uit de betreffende landen in staat zijn om schriftelijke informatie<br />

uit hun dagelijkse omgeving te lezen en te begrijpen. Aan de hand van dit onderzoek wilde men de<br />

spreiding onderzoeken van lees- en rekenvaardigheden bij volwassenen in relatie tot sociaaldemografische<br />

gegevens en werk (Houtkoop, 2000).<br />

Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek zijn schalen geconstrueerd voor drie<br />

domeinen van geletterdheid. Het betreft:<br />

proza geletterdheid waarbij het gaat om het kunnen verwerken van informatie uit geschreven en<br />

gedrukte bronnen;<br />

document geletterdheid waarbij informatie uit gebruiksaanwijzingen, kaarten, tabellen en<br />

grafieken moet kunnen worden geïnterpreteerd;<br />

kwantitatieve geletterdheid waarbij het gaat om het kunnen uitvoeren van rekenkundige<br />

bewerkingen zoals het invullen van een cheque of het kunnen berekenen van de rente van een<br />

lening (Bohnenn et al., 2004).<br />

In het IALS onderzoek wordt verder benadrukt dat er geen duidelijke scheidslijn is tussen<br />

geletterdheid en ongeletterdheid; er is sprake van een glijdende schaal van geletterdheid. De scores<br />

op de zojuist genoemde drie schalen zijn onderverdeeld in vijf niveaus. De prestaties van<br />

proefpersonen <strong>die</strong> in dit onderzoek schriftelijke taken kregen voorgelegd werden verdeeld over <strong>die</strong><br />

niveaus. Elk niveau geeft de mate aan waarin iemand geletterd is te noemen.<br />

Bij niveau 1 kan men benodigde informatie uit een zeer eenvoudige tekst kan halen, maar<br />

informatie uit een bijsluiter van medicijnen halen wordt al moeilijk. De persoon is niet volledig<br />

analfabeet, maar heeft wel grote moeilijkheden met het omgaan met en begrijpen van teksten;<br />

12


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Wanneer iemand scoort op niveau 2, dan kan hij of zij omgaan met eenvoudige duidelijke teksten<br />

met een overzichtelijke lay-out. Deze persoon kan eenvoudige taken uitvoeren en omgaan met<br />

alledaagse situaties, maar de taalvaardigheden zijn onvoldoende ontwikkeld om goed nieuwe<br />

dingen te kunnen leren. In het dagelijks leven zal deze persoon problemen ondervinden op het<br />

werk en in de samenleving;<br />

Niveau drie wordt gezien als het geletterdheidsniveau dat nodig is om in de huidige moderne<br />

samenleving te functioneren (Houtkoop, 2000, p. 9). Iemand <strong>die</strong> op dit niveau scoort kan<br />

informatie uit verschillende bronnen integreren en interpreteren en kan omgaan met alledaagse<br />

situaties;<br />

Bij de twee hoogste niveaus, 4 en 5, kan de persoon omgaan met meer afleiders in de tekst en<br />

kan de lezer ingewikkelder conclusies trekken. Informatie kan op een hoog niveau verwerkt<br />

worden.<br />

In Nederland presteert 10 procent van de bevolking op niveau 1, ruim een kwart scoort niveau<br />

twee, bijna de helft deel van de Nederlandse bevolking zit op niveau 3 en het resterende deel, een<br />

vijfde presteert op de hoogste twee niveaus. Een groot deel van de bevolking zit dus in de<br />

middenmoot. Dit is in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten waar de bevolking<br />

grotendeels is verdeeld in twee groepen: veel mensen op het hoogste en op het laagste niveau en<br />

weinig daar tussenin (Houtkoop, 1999; Bohnenn, 2004).<br />

1.5 Referentiekaders voor lezen en schrijven<br />

De afgelopen jaren zijn er in Nederland verschillende referentiekaders opgesteld voor lezen en<br />

schrijven; deze worden gebruikt als standaarden in het volwassenenonderwijs. Dit zijn zogenaamde<br />

ijkpunten waarmee laaggeletterden kunnen worden ingedeeld op basis van hun lees- en schrijfniveau<br />

gezien hun functioneren in de maatschappij. In tegenstelling tot de uitkomsten van het IALS<br />

onderzoek, <strong>die</strong> vooral betrekking hadden op de verschillende niveaus van geletterdheid in<br />

verschillende landen, richten de referentiekaders zich meer op hoe een persoon zich redt in de huidige<br />

samenleving. Voor het onderzoek ‘Laaggeletterdheid in de lage landen’ (Bohnenn et al., 2004) zijn de<br />

methoden voor het leren lezen en schrijven <strong>die</strong> het meest gebruikt worden met elkaar vergeleken.<br />

Hieruit kwamen verschillende kaders naar voren. Deze kaders zijn bedoeld als referentiekaders: ze<br />

geven een aanduiding van de verschillende standaarden voor laaggeletterdheid. Deze standaarden<br />

hebben betrekking op zowel lezen als schrijven. De drie ijkpunten of standaarden voor geletterdheid<br />

van taalgebruikers <strong>die</strong> uit deze vergelijking zijn gekomen zijn de volgende:<br />

Het didactisch ijkpunt dat geldt als een eerste stap in de fasering van het leerproces in het<br />

onderwijs. Hierbij gaat het om de technische beginselen van lezen en schrijven, zoals eenvoudige<br />

teksten leren lezen en beginnend schrijven. Ook inzicht in functies en gebruik van geschreven taal<br />

valt hieronder. Op dit niveau zijn de volwassenen nog onvoldoende bekwaam om zelfstandig om<br />

te gaan met alledaagse schriftelijke informatie;<br />

13


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

<br />

<br />

Het eerste maatschappelijk ijkpunt wordt beschouwd als de minimale basis voor sociaalmaatschappelijk<br />

functioneren. Echter aangezien de eisen aan geletterdheid steeds toenemen in de<br />

maatschappij en in het bedrijfsleven, wordt aangenomen dat inmiddels een hoger niveau vereist is;<br />

Het derde niveau, ofwel referentiekader, gaat een stapje verder in de ontplooiing van<br />

laaggeletterden. Op dit niveau, het tweede maatschappelijk ijkpunt, wordt het mogelijk om<br />

ontwikkelingen te kunnen volgen en verder te leren voor een beroep en zelfontwikkeling. Dit<br />

niveau is vereist wanneer de volwassenen deel willen nemen aan verder onderwijs of om zich<br />

maatschappelijk en beroepsmatig verder te ontwikkelen (Bohnenn et al., 2004).<br />

1.6 Basiseducatie<br />

Onderwijs in de moedertaal aan volwassenen wordt ook wel basiseducatie genoemd. De<br />

basiseducatie in Nederland ging in 1987 van start en is gericht op het aanleren van sociale<br />

vaardigheden en basisvaardigheden in lezen, schrijven en rekenen. Deze basiseducatie is bedoeld<br />

voor autochtone en allochtone volwassenen <strong>die</strong> niet leerplichtig zijn, een onderwijsachterstand<br />

hebben en laaggeletterd zijn.<br />

Bij de invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) op 1 januari 1996 ging de<br />

basiseducatie op in de Kwalificatiestructuur Educatie (KSE). In het schooljaar 1997/’98 is de<br />

landelijke kwalificatiestructuur ingevoerd en viel de basiseducatie uiteen in verschillende niveaus:<br />

KSE -niveaus 1, 2 en 3. KSE 1 kwam daarbij overeen met het redzaamheidniveau, KSE 2 met het<br />

drempelniveau en KSE 3 met het basisniveau. Dit is de indeling <strong>die</strong> de meeste ROC’s nu nog<br />

handhaven en op basis waarvan cursisten worden ingedeeld (CBS, 2008). Met ingang van het<br />

schooljaar 2004/’05 is de Kwalificatiestructuur Educatie door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur<br />

en Wetenschap (OCW) vervangen door de Basisstructuur Educatie (BSE). Daarbij zijn de KSEniveaus<br />

1 t/m 3 opgegaan in educatietypen met een zeer laag startcompetentie-niveau (niveau 1<br />

van de BSE), en een laag startcompetentieniveau (niveau 2 van de BSE). De hogere niveaus worden<br />

in de BSE beschreven als het niveau van sociale redzaamheid (onderverdeeld in SR1 en SR2),<br />

respectievelijk professionele redzaamheid ongekwalificeerd (PRO1 en PRO2) en professionele<br />

redzaamheid gekwalificeerd (PRG1 en PRG2). In 2008 is de WEB gewijzigd, waardoor cursisten<br />

langer dan vijf jaar gesubsi<strong>die</strong>erd onderwijs aan een ROC mogen volgen.<br />

Startcompetentieniveaus: Startniveau 1 is een zeer laag niveau en omvat de groep Nederlandsen<br />

anderstalige analfabeten en semi-analfabeten. Startniveau 2 komt ongeveer overeen met het<br />

niveau van de basisvorming-basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo met een beperkt aantal<br />

algemene vakken;<br />

Sociale redzaamheid: Hierbij kan het gaan om het leren van Nederlands, hoe een bank werkt,<br />

hoe men met het openbaar vervoer kan reizen, kennis over de opvoeding van kinderen en<br />

vaardigheden <strong>die</strong> men bijvoorbeeld nodig heeft in het vrijwilligerswerk en bij sociale contacten;<br />

Professionele redzaamheid ongekwalificeerd: Deelnemers aan dit educatietype ontbreekt het<br />

aan een aantal vaardigheden en kennis om goed op de arbeidsmarkt te kunnen functioneren. Zij<br />

hebben vaak problemen op het gebied van Nederlands, rekenen, vreemde talen, digitale<br />

14


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

<br />

vaardigheden, sleutelvaardigheden (zoals organiseren, plannen, samenwerken, overleggen,<br />

leren, beslissen, problemen oplossen, voor zichzelf zorgen) en kennis van de wereld;<br />

Professionele redzaamheid gekwalificeerd: Deelnemers aan dit educatietype zijn bezig met (een<br />

deelkwalificatie van) een mbo-opleiding op kwalificatieniveau 1 of 2, omdat zij ongekwalificeerd<br />

zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt of omdat zij een hogere kwalificatie willen behalen. Zij<br />

ervaren daar problemen bij, omdat het hen ontbreekt aan vaardigheden als Nederlands (als<br />

tweede taal), rekenen en sleutelvaardigheden <strong>die</strong> behoren bij het beroep dat men wil<br />

uitoefenen. Deze vorm van educatie is ook wel te typeren als hulp om een diploma te kunnen<br />

behalen (Website CBS).<br />

1.7 Problemen<br />

Op al de verschillende niveaus van geletterdheid, kunnen problemen ontstaan voor de persoon zelf en<br />

voor zijn of haar omgeving. Gevolgen van laaggeletterdheid zijn op verschillende manieren aanwezig<br />

in de samenleving, al zijn deze niet altijd even zichtbaar.<br />

Voor het individu zijn de gevolgen van laaggeletterdheid over het algemeen duidelijk.<br />

Informatie en geïnformeerd zijn spelen een belangrijke rol in de maatschappij en de meeste banen<br />

vereisen een niveau van sociale redzaamheid wat betreft geletterdheid. Laaggeletterden zijn volgens<br />

Bohnenn et al. (2004) vaak laag opgeleid en gedwongen om iets met hun handen te gaan doen.<br />

Laaggeletterdheid kan tevens leiden tot afhankelijkheid van familie, partners, vrienden en soms tot<br />

het niet meer participeren in groepen en verbanden buiten de eigen beperkte kring.<br />

Iemand <strong>die</strong> laaggeletterd is, wordt vaak niet als zodanig herkend door zijn of haar omgeving.<br />

Een laag niveau van lees- en schrijfvaardigheden wordt door <strong>die</strong> personen regelmatig gecompenseerd<br />

met andere vaardigheden. Laaggeletterden gebruiken vaak persoonlijke kenmerken als creativiteit,<br />

relativeringsvermogen, een goed geheugen, humor en zelfvertrouwen. Vaak is de grens om deel te<br />

nemen aan een alfabetiseringscursus erg hoog: een gevoel van schaamte speelt hierbij een grote rol.<br />

Analfabeten en laaggeletterden blijken vaak pas naar een dergelijke cursus te gaan wanneer dit voor<br />

hen onontkoombaar is geworden, door bijvoorbeeld het krijgen van kinderen, of het wegvallen van<br />

een persoon <strong>die</strong> helpt bij lees- en <strong>schrijft</strong>aken. Veel laaggeletterden hebben een manier gevonden om<br />

te gaan met hun lage lees- en schrijfniveau, waardoor zij toch kunnen functioneren in de<br />

maatschappij. Het is hierdoor ook moeilijk om iemand onder te brengen in een bepaald niveau,<br />

aangezien zijn of haar functioneren vaak afhangt van de context en verschillende andere factoren.<br />

Er bestaat, zoals hierboven al kort werd genoemd, een verband tussen laaggeletterdheid en<br />

de arbeidsmarkt. Een groot deel van de werklozen (45,3%) functioneert op BSE niveau 1 en 2. Dit<br />

duidt er dus op dat laaggeletterden erg veel moeite hebben een betaalde baan te vinden, terwijl<br />

betaald werk voor iedere volwassene een perspectief zou moeten zijn. Niet alleen voor de<br />

laaggeletterden is dit een probleem, ook voor de samenleving, aangezien <strong>die</strong> de kosten van<br />

werkloosheid draagt (Bohnenn et al., 2004).<br />

Ook voor het onderwijs levert laaggeletterdheid moeilijkheden op. Vooral in het<br />

beroepsonderwijs zitten jongeren met te beperkte lees- en schrijfvaardigheden. Er bestaat een<br />

15


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

duidelijk verband tussen opleidingsniveau en laaggeletterdheid. Boven<strong>die</strong>n verlagen uitvallers uit het<br />

onderwijs het rendement van deze sector. Uitvallen en laaggeletterdheid hangen dan ook gedeeltelijk<br />

samen.<br />

Ten slotte is laaggeletterdheid ook voor bedrijven een probleem. Bedrijven hebben baat bij<br />

breed inzetbaar en flexibel personeel. Hierbij hoort voldoende geletterd personeel dat beschikt over<br />

een passend lees- en schrijfniveau. Werk stelt steeds hogere eisen aan mensen en het percentage<br />

echt ongeschoold werk slinkt. Ondanks de hoge aantallen computers en audiovisuele media is het<br />

aantal geletterdheidstaken in bedrijven toegenomen (Bohnenn et al., 2004).<br />

Een volgend probleem dat komt kijken bij het onderwijs aan laaggeletterden heeft te maken<br />

met de achtergrond van de docenten. De docenten <strong>die</strong> lees- en schrijfcursussen geven zijn vaak niet<br />

gespecialiseerd in het onderwijs aan laaggeletterden, maar zijn afkomstig uit andere<br />

onderwijssectoren en hebben vaak ervaring in het basisonderwijs. Veelal wordt er ook geen gebruik<br />

gemaakt van vaste methoden, maar wordt lesmateriaal bij elkaar gesprokkeld (Bohnenn et al., 2004).<br />

Er bestaat dus geen vast onderwijscurriculum.<br />

1.8 Actie<br />

Uit bovenstaande beschrijving van laaggeletterdheid en de problemen <strong>die</strong> ermee samenhangen, blijkt<br />

dat er genoeg reden is om in actie te komen. Laaggeletterdheid is de laatste tijd steeds meer in de<br />

aandacht gekomen en om het tegen te gaan, zijn verschillende plannen en projecten gestart. Een van<br />

deze plannen was het Landelijk Actieplan Alfabetisering Autochtone Nederlanders. Dit meerjarenplan<br />

liep van 2002 tot 2006. Hier maakten onder andere het ministerie van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschappen en CINOP deel van uit. Het doel van dit actieplan was om de geletterdheid van<br />

autochtone Nederlanders te verhogen en een publiciteitscampagne op te zetten <strong>die</strong> zowel gericht was<br />

op het algemene publiek en relevante betrokkenen als op de doelgroep zelf en de naaste omgeving.<br />

Er werd om dit te bereiken een internetsite opgesteld, een telefoonnummer in het leven geroepen en<br />

er werd meer geld vrijgemaakt voor het laaggeletterdenonderwijs. Hierdoor is laaggeletterdheid meer<br />

in de aandacht gekomen en erkend als een probleem waaraan gewerkt moet worden.<br />

Een stichting voor laaggeletterde volwassenen in Nederland is Stichting ABC, een belangenbehartigingsorganisatie<br />

voor volwassenen <strong>die</strong> Nederlands al eerste taal hebben, laaggeletterd zijn en<br />

ernstige moeilijkheden hebben bij het lezen schrijven en rekenen. Deze stichting oefent druk uit op<br />

landelijk en gemeentelijk niveau en op ROC’s om meer aandacht en geld te besteden aan<br />

alfabetisering (Website Stichting ABC).<br />

De Stichting Lezen en Schrijven is een initiatief van Prinses Laurentien en deze organisatie wil<br />

analfabetisme en laaggeletterdheid meer bespreekbaar maken en het taboe dat hieromtrent bestaat<br />

doorbreken. Zij vragen om aandacht voor dit probleem bij bedrijven, overheid en publieke<br />

organisaties en willen bijdragen aan oplossingen zoeken voor dit probleem (Website Stichting Lezen<br />

en Schrijven).<br />

Nu laaggeletterdheid weer meer op de agenda staat, zijn ook gemeenten zich steeds<br />

bewuster van het heersende probleem. De rol van de gemeente is vaak het mogelijk maken van<br />

16


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

alfabetisering door signalering van het probleem, werving van sponsoren en financiering. Ook de<br />

regering is zich bewust van het probleem en heeft de regelgeving daarom aangepast. In 1987 werd<br />

de Rijksregeling Basiseducatie ingevoerd <strong>die</strong> zich richt op de regelgeving voor het onderwijs aan<br />

laaggeschoolde volwassenen. In 1996 werd vervolgens de basiseducatie ondergebracht in een nieuwe<br />

wetgeving: de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Wat betreft de uitvoering hiervan werden<br />

ROC’s ingeschakeld. Op dit moment worden cursussen lezen en schrijven voor volwassenen in het<br />

onderwijs van Nederlands als eerste taal (NT1) over het algemeen gegeven op de afdeling Educatie<br />

van ROC’s. Hoewel het aantal laaggeletterden in Nederland behoorlijk groot is (zie paragraaf 1.2),<br />

nemen slechts 5.000 van hen deel aan de cursussen, een zeer klein gedeelte dus. Boven<strong>die</strong>n is de<br />

uitval erg hoog, vooral in de eerste maanden. Docenten geven aan dat zo’n 60% van de cursisten de<br />

einddoelen van de cursus niet haalt. Vaak blijven mensen steken op of onder het eerste<br />

maatschappelijk ijkpunt en is er nauwelijks sprake van doorstroom naar beroepsonderwijs (Bohnenn<br />

et al., 2004).<br />

1.9 Verschillende methoden<br />

Om de problemen <strong>die</strong> optreden door laaggeletterdheid tegen te gaan is de kwaliteit van het onderwijs<br />

van belang. Op dit moment is er niet veel keus in methoden voor het laaggeletterdenonderwijs. Er<br />

bestaan slechts enkele methoden waar de docenten gebruik van kunnen maken tijdens hun lessen.<br />

Veel docenten gebruiken dan ook vaak hun eigen fantasie bij het voorbereiden van lessen.<br />

Een populaire leergang waar regelmatig gebruik van werd gemaakt door docenten is Sprint<br />

(Steehouder & Schulte, 1995). Deze methode is speciaal voor deze groep ontwikkeld. Sprint is een<br />

hulpmiddel dat differentiatie tussen cursisten binnen het lees- en schrijfonderwijs mogelijk maakt.<br />

Deze methode bevat teksten, opdrachten en oefeningen waarmee beginnende cursisten individueel en<br />

in groepsverband de lees- en schrijfvaardigheid kunnen oefenen. Binnen de methode bestaan<br />

verschillende niveaus, zodat de cursist de juiste moeilijkheidsgraad kan kiezen. De cursisten leren aan<br />

de hand van Sprint omgaan met teksten en schrijfopdrachten <strong>die</strong> zij in het dagelijks leven tegen<br />

komen.<br />

Wat betreft het leren lezen wordt er bij deze methode uitgegaan van een opbouw van grotere<br />

gehelen naar kleine delen: eerst komen hele teksten en zinnen aan bod, dan de woorden en letters.<br />

De opdrachten zijn gericht op het verbeteren van de strategie van het voorspellend lezen: eerst<br />

voorkennis verwerven en op basis daarvan voorspellen wat er in de tekst staat. Bij het leren schrijven<br />

kan een tweedeling gemaakt worden: de compositie (ideeënvorming over de inhoud) en transcriptie<br />

(vormgeving van de inhoud). Uitgangspunt bij het leren schrijven is de inhoud van wat er geschreven<br />

wordt: wat moet er geschreven worden, met welk doel en voor wie Dat is de compositie. Daarna<br />

komt de transcriptie in beeld, hierbij is de techniek vooral van belang. De motoriek wordt hierbij<br />

geleerd, alsook het koppelen van tekens aan de klanken, de spelling, zinsbouw en vormgeving<br />

(Steehouder & Schulte, 1995).<br />

Verder maken docenten vaak gebruik van materiaal uit het basisonderwijs of zoeken zij zelf<br />

naar materiaal waarvan zij denken dat dit geschikt is. Aangezien iedere cursist tegen andere<br />

17


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

problemen aanloopt en andere vragen en struikelblokken heeft, is het laaggeletterdenonderwijs vaak<br />

erg persoonlijk en gericht op de wensen van de cursist.<br />

Regelmatig wordt ook gebruik gemaakt van multimediaal materiaal, zoals Alfabeter Lezen en<br />

Alfabeter Schrijven (Middel, 2007). Deze methode is speciaal voor deze doelgroep ontwikkeld. De<br />

laaggeletterde cursist kan zelfstandig met dit computerprogramma aan de slag. In overleg met de<br />

docent zal eerst besloten worden in welk niveau de cursist kan instromen en of de cursist vaardig<br />

genoeg is met de computer en muis. Natuurlijk is er wel een verschil tussen begeleiding van de<br />

docent en thuis alleen achter de computer opgaven maken. Zo kan de computer niet inspelen op<br />

emotie van de cursist. Alfabeter probeert hier echter wel op in te spelen, door de emotionele<br />

blokkades aan de orde te stellen en voorbeelden te tonen van mensen <strong>die</strong> laaggeletterdheid<br />

overwonnen hebben, zodat de cursist toch zoveel mogelijk gestimuleerd wordt. Een volgend voordeel<br />

van een multimediaprogramma is dat het betekenis kan toevoegen aan het schrift door het gebruik<br />

van beeld en geluid, waardoor het begrip wordt versneld. Vaak ontstaan namelijk problemen doordat<br />

iemand zo langzaam leest dat hij <strong>blijft</strong> steken bij het identificeren van verschillende klanken zonder<br />

daar betekenis aan toe te kennen. Doordat er op meerdere niveaus informatie binnenkomt, wordt het<br />

geheel minder abstract en zal de cursist eerder de woorden identificeren en betekenis aan vorm<br />

verbinden. Ook op het gebied van ontleding en woordvorming biedt het programma zeer veel<br />

mogelijkheden.<br />

1.10 Toekomst<br />

De eisen <strong>die</strong> in de huidige maatschappij en groeiende kenniseconomie worden gesteld aan<br />

geletterdheid blijven toenemen. Zoals uit hierboven besproken literatuur blijkt, lijkt de groep <strong>die</strong> de<br />

aansluiting mist en <strong>die</strong> niet het benodigde niveau haalt op het gebied van lezen en schrijven eveneens<br />

te groeien. Boven<strong>die</strong>n is de deelname aan laaggeletterdenonderwijs zeer laag en blijkt er geen<br />

methode te bestaan <strong>die</strong> algemeen wordt toegepast. Uitval bij alfabetiseringscursussen is verder erg<br />

hoog en boven<strong>die</strong>n wordt het gewenste doel niet altijd behaald in de cursussen. Hierdoor wordt de<br />

maatschappelijke kloof tussen geletterden en laaggeletterden steeds groter, wat zijn gevolgen heeft<br />

voor de groep laaggeletterden. Duidelijk is dus dat verbeteringen en aanpassingen nodig zijn op het<br />

gebied van laaggeletterden onderwijs.<br />

Aanbevelingen <strong>die</strong> worden gedaan door Bohnenn et al. (2004) om laaggeletterdheid tegen te<br />

gaan zijn de volgende:<br />

gericht werken aan het verhogen van geletterdheid met prioriteit voor jongeren, ouders en<br />

werkzoekenden;<br />

verbreden van de smalle weg van de volwasseneneducatie;<br />

verhoging van geletterdheid lonend maken;<br />

schriftgebruik stimuleren en schriftelijke informatie toegankelijk maken.<br />

Uit de besproken literatuur en bronnen blijkt dat er op veel gebieden informatie bestaat over<br />

het onderwerp laaggeletterdheid. Bekend is in welke bevolkingsgroepen het vooral voorkomt, hoeveel<br />

18


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

laaggeletterden er zijn in Nederland, welke problemen daardoor ontstaan en wat er tot nu toe is<br />

gedaan om dit probleem tegen te gaan.<br />

Niet bekend is hoe de huidige praktijksituatie is van het laaggeletterdenonderwijs. Hoe<br />

worden de lees- en schrijfonderwijs verzorgd Deze vraag <strong>blijft</strong> tot op heden onbeantwoord, terwijl<br />

een eerste, of ten minste zeer belangrijke, stap naar het alfabetiseren van laaggeletterden toch het<br />

aanbieden van goed lees- en schrijfonderwijs is. De doelgroep heeft aparte behoeftes en vraagt om<br />

bijzondere methodes in het onderwijs. Op dit gebied is nog erg weinig bekend. Dit onderzoek richt<br />

zich daarom op het in kaart brengen van de praktijk van het laaggeletterdenonderwijs met name het<br />

leesonderwijs aan laaggeletterden. De visie van de docent op het onderwijs aan laaggeletterden en<br />

het handelen van de docent zijn zeer bepalend voor dit onderwijs, echter ook op dit gebied ontbreekt<br />

veel kennis. Duidelijke richtlijnen voor de docent, of een opleiding of cursus waarin aandacht wordt<br />

besteed aan lesgeven in het NT1-onderwijs bestaan niet. Dit onderzoek ver<strong>die</strong>pt zich daarom vooral in<br />

het laaggeletterdenonderwijs vanuit het perspectief van de docent.<br />

19


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

2 Leren schrijven in de basiseducatie<br />

In dit hoofdstuk wordt eerst algemeen besproken hoe het lees- en schrijfonderwijs is opgezet en<br />

welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan door de jaren heen. Er bestaat een verschil tussen<br />

leesonderwijs in het basisonderwijs en in de volwasseneneducatie of basiseducatie. Dit verschil zal<br />

worden toegelicht in paragraaf 2.1. Het taalgebruikersmodel dat in paragraaf 2.2 wordt besproken,<br />

geeft inzicht in hoe men taal produceert en ontvangt. Vervolgens wordt er toegespitst op de<br />

vaardigheid schrijven (paragraaf 2.3) en wordt besproken welke facetten hierbij een rol spelen. Ten<br />

slotte wordt in paragraaf 2.4 ingegaan op competentiegericht leren. Dit is een nieuwe ontwikkeling in<br />

het onderwijs, <strong>die</strong> met name een grote rol speelt in de basiseducatie.<br />

2.1 Van basisonderwijs naar volwasseneneducatie<br />

Volgens Noordijk (1990) suggereren sommige onderzoekers dat door hen verricht onderzoek naar het<br />

lees- en schrijfonderricht van kinderen zonder meer van toepassing is op het alfabetiseringswerk voor<br />

volwassenen. Ook beleidsmakers vragen zich af of vernieuwingsprojecten voor het jeugdonderwijs<br />

niet tegelijkertijd van nut kunnen zijn voor de volwasseneneducatie. Nu is het zo dat de<br />

volwasseneneducatie (of basiseducatie) kan profiteren van methoden of ontwikkelingen in het<br />

jeugdonderwijs, maar het is wel van belang dat men zich realiseert dat deze twee vormen van<br />

educatie op essentiële punten van elkaar verschillen.<br />

In de volgende paragraaf wordt aangegeven waarom de aanpak in het volwassenenonderwijs<br />

zou moeten verschillen van <strong>die</strong> in het basisonderwijs. Voordat deze redenen worden gepresenteerd,<br />

zullen eerst de ontwikkelingen in het lees- en schrijfonderwijs in de basiseducatie worden geschetst,<br />

zodat duidelijk wordt welke methodes door de loop der jaren zijn gebruikt en aan welke aspecten van<br />

het onderwijs aandacht werd besteed.<br />

2.1.1 Ontwikkelingen in het basis lees- en schrijfonderwijs<br />

De oudste aanvankelijke leesmethode in Nederland is volgens Noordijk (1990) de spelmethode, <strong>die</strong><br />

ook werd toegepast door Grieken en Romeinen. Bij deze methode leert het kind eerst de letters,<br />

waarna deze moeten worden samengevoegd tot woorden. Omdat het voor kinderen vaak moeilijk is<br />

om op deze manier woorden te maken, werd de klankmethode ontwikkeld. Hierbij leren kinderen de<br />

letters, door hun klank weer te geven (bijvoorbeeld ‘buh’ ipv ‘be’ als uitspraak van de letter ‘b’).<br />

Aan het begin van de negentiende eeuw werd gebruik gemaakt van de analytischsynthetische<br />

methode van Hoogeveen. De basis van deze methode werd gevormd door een aantal<br />

basiswoorden (aap, noot, mies, etcetera). Kinderen leerden hierdoor klanken samen te voegen tot<br />

woorden (synthese) en ook de woorden te ontleden in klanken (analyse). Kinderen moesten vooral de<br />

schrifttekens gaan verbinden met klanken.<br />

Rond 1930 ontstond onder invloed van de Gestalt-theorie de globaalmethode. Bij deze<br />

methode werd er voor het eerst aandacht geschonken aan de betekenis van woorden. Voorstanders<br />

20


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

van deze theorie zetten zich af tegen eerdere methodes omdat kinderen door het verklanken van<br />

letters nooit de betekenis leren van wat zij lezen. Deze methode bleek echter al gauw niet te werken,<br />

kinderen leerden door deze methode niet zelfstandig nieuwe woorden te creëren.<br />

Deze ontwikkelingen in lees- en schrijfonderwijs aan jeugdigen is typerend voor wat er daarna<br />

gebeurt. Steeds worden er nieuwe voorstellen gepresenteerd waarbij dan weer op het analytischsynthetische<br />

aspect en dan weer op betekenisverlening wordt gelet.<br />

Vanaf 1958 ontwikkelde de werkgroep Ceasar (onder leiding van Ceasarius Mommers) de<br />

methode ‘Veilig leren lezen’ (Website Veilig Leren Lezen). Dit is sinds<strong>die</strong>n de meest gebruikte<br />

leesmethode van Nederland; 80 tot 85 procent van de kinderen leert lezen met behulp van deze<br />

methode. Bij deze methode werd getracht de positieve aspecten van alle voorgaande methodes te<br />

combineren. Er werd weer uitgegaan van het hele woord (roos, boom, vis) dat vervolgens zowel<br />

auditief als visueel werd gestructureerd. Hoewel deze methode op verreweg de meeste basisscholen<br />

in Nederland wordt gebruikt, <strong>blijft</strong> de discussie omtrent de methoden in het basisonderwijs toch keer<br />

op keer oplaaien. Ondanks alle veranderingen en verbeteringen blijkt namelijk nog steeds bijna tien<br />

procent van de basisschoolverlaters niet op het vereiste niveau te kunnen lezen en schrijven. Hieruit<br />

blijkt dat het basisonderwijs niet voor alle basisschoolleerlingen succesvol is. Wanneer de methoden<br />

<strong>die</strong> op basisscholen worden gebruikt ook ingezet worden in het volwassenenonderwijs, blijken er nog<br />

meer problemen te ontstaan. Er zou volgens Noordijk (1990) dan ook onderscheid gemaakt moeten<br />

worden tussen deze twee vormen van educatie.<br />

2.1.2 Basisonderwijs of volwasseneneducatie<br />

Noordijk (1990) noemt verschillende redenen waarom onderwijs aan volwassenen apart <strong>die</strong>nt te<br />

worden gezien van het basisonderwijs en waarom er voor het volwassenenonderwijs een nieuwe<br />

lesmethode ontwikkeld moet worden. De aanpak van het onderwijs aan kinderen en aan volwassenen<br />

zou volgens hem heel anders moeten zijn. In het volwassenenonderwijs <strong>die</strong>nt de nadruk te liggen op<br />

betekenisverlening en moet er meer ruimte zijn voor eigen ervaringen en achtergrond en voor<br />

voorspellend lezen dan in het basisonderwijs. Wel <strong>die</strong>nt men zich te realiseren dat de perfecte<br />

methode niet bestaat, iedere cursist is anders en hier moet de docent ook rekening mee houden.<br />

Naast het ontwikkelen van een zo breed mogelijke methode moet er ook gewerkt worden aan een<br />

betere uitrusting van de docenten. Zij moeten inzicht verwerven in de leerontwikkeling van de<br />

cursisten en de problemen <strong>die</strong> daarbij kunnen ontstaan. Noordijk (1990) geeft vijf redenen <strong>die</strong> zijn<br />

standpunt onderbouwen.<br />

Het lees- en schrijfonderwijs aan jeugdigen is niet perfect.<br />

De benaderingen in het jeugdonderwijs blijken vaak voor verbetering vatbaar te zijn. Juist omdat<br />

men in de volwasseneneducatie vaak met mensen te maken heeft <strong>die</strong> niet veel hebben gehad aan<br />

het basisonderwijs, is het belangrijk <strong>die</strong> methodes niet zonder meer over te nemen.<br />

Er bestaat al jaren een discussie omtrent de kwaliteit van het basisonderwijs. In deze discussie<br />

wordt kritiek geuit op basis van pedagogische, maatschappelijke, politieke en psychologische<br />

aspecten. Zo zou er geen plek zijn voor eigen leergierigheid en natuurlijke taalontwikkeling van<br />

21


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

kinderen. Bestaande methodes zijn verder niet afgestemd op dagelijks gebruik en houden te<br />

weinig rekening met de specifieke taalkennis van achtergestelde groepen.<br />

Sterker dan in het jeugdonderwijs het geval is, blijken instapniveaus en leerdoelen van<br />

volwassenen te verschillen.<br />

De ene cursist kan als hij begint redelijk lezen, maar helemaal niet schrijven. De ander kan alleen<br />

eenvoudige korte teksten lezen en weer een ander kan een klein beetje lezen en schrijven, maar<br />

maakt op beide gebieden nog veel fouten. Boven<strong>die</strong>n heeft niet iedereen dezelfde doelen: waar<br />

de een genoegen neemt met het kunnen lezen van de werkbriefjes op zijn werk, wil de ander<br />

graag de krant kunnen lezen of zijn kansen op werk vergroten. Deze verschillen in instapniveau<br />

en einddoelen maken dat de docenten in grote mate moeten kunnen differentiëren wat betreft<br />

doelstellingen en lesinhouden.<br />

Volwassenen <strong>die</strong> niet of moeilijk kunnen lezen en schrijven, zijn wat betreft hun kennis van de<br />

Nederlandse taal en hun kennis van de wereld niet met kinderen te vergelijken.<br />

<strong>Wie</strong> leert lezen en schrijven, leert dat aan de hand van verhalen en teksten <strong>die</strong> passen in zijn of<br />

haar belevingswereld. Kinderen leren dit met verhaaltjes over papa en mama en over bijvoorbeeld<br />

een huis<strong>die</strong>r. Duidelijk zal zijn dat aan volwassenen niet dezelfde soort teksten kunnen worden<br />

voorgelegd. Dit betekent dat vrijwel alle materiaal in het basisonderwijs en eenvoudige<br />

kinderboeken voor volwassenen ongeschikt zijn. Er bestaat een groot tekort aan geschikte<br />

leerteksten. Docenten zullen vaak zelf hun materiaal moeten creëren.<br />

De leerstijl van volwassenen is anders dan <strong>die</strong> van kinderen.<br />

Gesteld kan worden dat volwassenen door hun eerder opgedane leerervaringen kunnen worden<br />

beperkt in het opdoen van nieuwe leerervaringen. Noordijk (1990, p.213) noemt hiervoor de<br />

zogenaamde ‘ervaringsconcentratie’ als verantwoordelijke. Door de jaren heen neemt het aantal<br />

ervaringen toe, maar de verscheidenheid aan ervaringen neemt af. Het leren van nieuwe<br />

vaardigheden zal bij volwassenen alleen succesvol zijn wanneer verwezen wordt naar bestaande<br />

kennis en bekende termen feiten en gebeurtenissen. Boven<strong>die</strong>n moet gerefereerd worden naar de<br />

functionele toepasbaarheid van het geleerde. Volwassenen zullen eerder dan kinderen vragen<br />

naar het nut van het pas geleerde en naar wat zij er op korte termijn mee kunnen doen. In de<br />

basiseducatie kunnen docenten dus niet altijd beginnen met de didactisch simpele zaken,<br />

aangezien de cursisten direct komen met vragen als een werkbriefje of formulier kunnen invullen.<br />

Volwassenen zitten niet vijf dagen per week op school.<br />

Dit is voor de cursist financieel niet haalbaar en boven<strong>die</strong>n willen de meeste deelnemers dit ook<br />

niet. Over het algemeen worden cursussen voornamelijk één dag in de week aangeboden, wat in<br />

de praktijk vaak onvoldoende blijkt. Willen volwassenen vooruitgang boeken, dan moeten zij<br />

eigenlijk twee keer per week onderwijs krijgen en boven<strong>die</strong>n thuis veel tijd vrij maken om te<br />

studeren. Er <strong>die</strong>nt dus rekening gehouden te worden met het langzaamaan inbouwen van<br />

zelfstu<strong>die</strong>.<br />

22


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Redenen te over dus om het leren lezen en schrijven bij volwassenen anders aan te pakken dan<br />

in het basisonderwijs. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op het taalgebruikersmodel<br />

en de vaardigheid lezen.<br />

2.2 Het taalgebruikersmodel<br />

Aan de hand van het taalgebruikersmodel kan men inzicht verwerven in hoe taal geproduceerd wordt<br />

(spreken en schrijven) en aan de andere kant hoe taal begrepen en ontvangen wordt (luisteren en<br />

lezen). Dit theoretische model, opgesteld door Van der Linde, Donders en Adriaenssens (1993), geeft<br />

een beschrijving van wat er zich in de hersenen afspeelt wanneer taal geproduceerd en ontvangen<br />

wordt en kan hulp bieden bij het analyseren van lees- en schrijfproblemen. Schematisch gezien ziet<br />

het taalgebruikers model er als volgt uit:<br />

Figuur 1. Het taalgebruikersmodel<br />

Conceptueel systeem<br />

Zinsontleder<br />

Conceptueel<br />

geheugen<br />

Zinsgenerator<br />

Woordherkenner<br />

Syntaxis<br />

Woordsynthetisator<br />

Spraakherkenner<br />

Lexicon<br />

en morfologie<br />

Articulator<br />

Fonologisch<br />

systeem<br />

A<br />

Langetermijngeheugen<br />

B<br />

(Van der Linde, Donders & Adriaenssens, 1993, p.7)<br />

Zoals blijkt uit dit model, bij pijl A, moet men om taal waar te nemen in staat zijn om spraakklanken<br />

te herkennen, om woorden op te sporen en te herkennen en ten slotte om de uitingen te<br />

interpreteren. Dit laatste gebeurt in het conceptueel systeem. Hier gaat er een informatiestroom van<br />

het oor of het oog naar het conceptuele systeem toe. Pijl B geeft aan waartoe men in staat moet zijn<br />

om taal voort te brengen: verbaal of op schrift (te produceren). In het conceptuele systeem vormt<br />

23


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

men gedachten en bedoelingen. Vervolgens worden deze uitgedrukt in zinnen. Passende woorden<br />

worden gezocht en voorzien van de juiste voorvoegsels en uitgangen. Ten slotte wordt de uitspraak<br />

van woorden en zinnen gestuurd door de articulator. Deze pijl geeft een informatiestroom aan <strong>die</strong><br />

voortkomt uit de lexicale, syntactische en conceptuele verwachtingen van de luisteraar en zijn kennis<br />

van de situatie. Deze verschillen stappen zouden niet genomen kunnen worden wanneer er geen<br />

gebruik zou kunnen worden gemaakt van de taalkennis <strong>die</strong> opgeslagen zit in het<br />

langetermijngeheugen. Hieronder valt ten eerste het conceptueel geheugen, waarin kennis over de<br />

wereld zit opgeslagen en de bijbehorende begrippen om deze kennis te uiten. De syntaxis bevat<br />

regels <strong>die</strong> bepalen of een zin goed opgesteld is. Dit zijn bijvoorbeeld regels <strong>die</strong> betrekking hebben op<br />

de woordvolgorde en het passief of actief maken van een zin. Iemands woordenschat ligt opgeslagen<br />

in zijn lexicon. Dit is aan voortdurende verandering onderhevig, aangezien het verandert als iemand<br />

met nieuwe woorden in aanraking komt. Ook bevat het lexicon informatie over de woorden, zoals<br />

deze worden uitgesproken. Aan de hand van morfologische kennis weet iemand hoe woorden<br />

gevormd en vervoegd moeten worden. Hier vindt men de regels <strong>die</strong> bepalen hoe bijvoorbeeld<br />

werkwoorden vervoegd moeten worden. In het fonologisch systeem zitten de spraakklanken,<br />

letterkennis en lettercombinaties opgeslagen <strong>die</strong> in het Nederlands voorkomen. Volgens Middel (2007)<br />

worden deze vier componenten door elkaar gebruikt in wisselende samenwerking met als doel om uit<br />

gedrukte letters de betekenis te achterhalen <strong>die</strong> de schrijver erin heeft gelegd en deze betekenis toe<br />

te voegen aan wat men al weet (lezen). Ook zetten we zo een boodschap om in schriftelijke taal, op<br />

basis van conceptualisering, zins- en woordvorming en omzetting van klanken in schrift (schrijven).<br />

Lezen en schrijven worden vaak gezien als aparte onderdelen in het onderwijs en niet als<br />

geïntegreerde vaardigheden. Volgens Gibson (2006) zijn lezen en schrijven complexe activiteiten <strong>die</strong><br />

wel apart kunnen worden onderscheiden maar bij voorkeur niet gescheiden moeten worden<br />

aangeboden. Lezen en schrijven zijn volgens hem parallelle en geïntegreerde processen. De vraag of<br />

deze twee processen al dan niet geïntegreerd aangeboden zouden moeten worden is omstreden. Veel<br />

scholen geven er de voorkeur aan om lezen en schrijven te onderscheiden als twee verschillende<br />

processen en bieden deze los van elkaar aan. Het leren schijven en het leren lezen en spellen eisen<br />

van de leerlingen namelijk andere cognitieve vaardigheden. Zo eist schrijven een fijnmotorische<br />

vaardigheid <strong>die</strong> soms ver achter loopt in vergelijking met de ontwikkeling van het lezen en spellen bij<br />

een leerling. Dit onderscheid tussen lezen en schrijven wordt aangehouden in dit onderzoek. In de<br />

volgende paragraaf wordt in het bijzonder ingegaan op het leren schrijven.<br />

2.3 Schrijven<br />

Schrijven is een zeer belangrijk onderdeel van het leven in de 21 e eeuw. In alle aspecten van de<br />

samenleving komt het schrift voor, het wordt gebruikt in zowel de publieke omgeving als de<br />

privéomgeving omgeving van mensen. Het schrift wordt gebruikt om mensen te overtuigen,<br />

boodschappen te communiceren en te identificeren, contacten te leggen, informatie over te brengen,<br />

te vermaken, je persoonlijkheid uit te drukken, vragen te stellen etcetera. De kracht van het schrift is<br />

24


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

dat het de schrijver tijd geeft om zijn boodschap te overdenken en te bedenken welke informatie hij<br />

precies over wil brengen (Browne, 1996).<br />

2.3.1 Wat is Schrijven<br />

Schrijven is een zeer belangrijke manier om een boodschap over te brengen. Schrijven is ook een<br />

manier om jezelf te uiten en een plaats in te nemen in de maatschappij. ‘Writing can be an expression<br />

and reflection of all our efforts to develop and express ourselves in the world around us, to make<br />

sense of the world and to impose order upon it’ (Smith, 1982; in Browne, 1996, p.97). Deze definitie<br />

van schrijven heeft dus vooral betrekking op de wijze waarop je jezelf ontwikkelt als onderdeel van de<br />

samenleving en hoe schrijven daar een rol bij speelt.<br />

Volgens Browne (1996, p. 89) is schrijven ‘…a way of communicating which employs regular features<br />

and forms including letter shapes, print direction, consistent spelling and punctuation marks’. Hij geeft<br />

een meer technische definitie van schrijven. Hierbij wordt het schrijfproces onderverdeeld in twee<br />

deelelementen: het omzetten van betekenis en spraak in geschreven taal en de vaardigheden van<br />

spelling en het handschrift. Dit is een verdeling in wat ook wel genoemd kan worden de compositie en<br />

de transcriptie van het schrijfproces.<br />

Bij het leren schrijven wordt vaak erg veel nadruk gelegd op het handschrift, of dit wel netjes<br />

is, op de spelling en de interpunctie. Hoewel deze zaken van belang zijn bij het leren schrijven,<br />

zouden zij niet op de eerste plaats moeten komen in de lessen. Dit geldt voor zowel onderwijs op<br />

basisscholen als volwassenenonderwijs. Belangrijker is namelijk dat de kinderen en volwassenen leren<br />

over inhoud, structuur, helderheid, keuze in taalgebruik, stijl en doelgroep en niet slechts over de<br />

conventies (Browne, 1996).<br />

2.3.2 Vorm<br />

De vorm van een tekst (‘transcription’) zou volgens Browne (1996) eigenlijk in <strong>die</strong>nst moeten staan<br />

van de inhoud (‘composition’) en zou daarom ondergeschikt zijn aan het overbrengen van een<br />

boodschap. Met de vorm van een tekst wordt verwezen naar de structuur van een tekst, de spelling<br />

en het handschrift van de auteur.<br />

Een goede spelling zorgt voor een duidelijke en overzichtelijke boodschap en zorgt ervoor dat<br />

een tekst er verzorgd uitziet. Met spelling bedoelen we volgens Schryver en Neijt (2005, p.15) ‘een<br />

systeem van regels met behulp waarvan we een bepaalde gesproken taal schriftelijk weergeven’.<br />

Spelling en schrift zijn geen synoniemen. Om te kunnen spellen hebben we symbolen nodig: letters.<br />

Een specifiek systeem van letters noemen we een schrift.<br />

De spellingproblemen waar kinderen en ook veel volwassenen het vaakst tegenaan lopen, zijn<br />

verdubbelings- en verenkelingsproblemen, zo zeggen Schryver en Neijt (2005). Wanneer kan een<br />

klinker nu precies weggelaten worden en wanneer moet er juist een extra medeklinker geschreven<br />

worden Dit <strong>blijft</strong> een valkuil voor veel cursisten en leerlingen. Ook regels met betrekking tot het<br />

spellen van werkwoordsvormen en vervoegingen blijven problematisch. De verklaring voor fouten op<br />

dit gebied hoeft niet altijd gezocht te worden in een gebrekkig inzicht in ons spellingssysteem.<br />

25


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Onderzoek naar uitspraakvariatie toont aan dat klinkers in onbeklemtoonde lettergrepen vaak gedekt<br />

(dus kort) worden uitgesproken, terwijl ze lang zijn: bijvoorbeeld bij galerij en matroos (Schryver &<br />

Neijt, 2005).<br />

Volgens Graham, Harris en Fink (2000) draagt een goed handschrift bij aan het leren schrijven.<br />

Zij hebben kinderen uit groep 3 van een basisschool <strong>die</strong> moeite hadden met schrijven en schrift, meer<br />

les gegeven in het ontwikkelen van een goed handschrift. Wanneer de kinderen doorhebben hoe zij<br />

een pen vasthouden en deze over het papier bewegen, leren zij makkelijker en beter schrijven. Ook<br />

Browne (1996) geeft aan dat wanneer kinderen een vloeiend, vlot en duidelijk handschrift hebben, zij<br />

beter kunnen schrijven en een boodschap duidelijker over kunnen brengen. Hierbij is het belangrijk<br />

dat zij een goede ondersteuning krijgen van de docent.<br />

2.3.3 Inhoud<br />

Zoals hierboven al duidelijk is geworden, is het belangrijkste doel van het schrift het overbrengen van<br />

een boodschap. In tegenstelling tot spraak heeft zowel de zender als de ontvanger tijd om over de<br />

boodschap na te denken en ervoor te zorgen dat de boodschap juist geïnterpreteerd wordt. Het schrift<br />

kan voor zeer verschillende doeleinden worden gebruikt. Dit gaat van haastig geschreven persoonlijke<br />

briefjes, of lijstjes voor de supermarkt, tot zorgvuldig beargumenteerde essays en officiële<br />

documenten. In zowel de persoonlijke omgeving als in openbare, publieke situaties maakt men<br />

gebruik van schrift.<br />

Wanneer kinderen en volwassenen leren schrijven, leren zij rekening houden met<br />

verschillende zaken, <strong>die</strong> bijdragen aan een duidelijke tekst, waarin een boodschap op een juiste<br />

manier wordt overgebracht. Browne (1996) noemt een aantal aandachtspunten <strong>die</strong> een rol spelen bij<br />

het opstellen van een schriftelijke boodschap. Schrijven is een communicatieve handeling, daarom<br />

<strong>die</strong>nt de schrijver allereerst zijn publiek te identificeren: het maakt nogal een verschil uit of je <strong>schrijft</strong><br />

aan de bank, een vriend of een docent. Verder <strong>die</strong>nt er volgens haar aandacht besteed te worden aan<br />

het genre of type tekst, aan de vorm en uiteindelijk het doel van de tekst.<br />

2.3.4 Schrijfmotivatie<br />

Leren schrijven is een moeizaam proces. Het neemt voor de cursist veel tijd in beslag om het<br />

schrijfproces te leren en om zich te ontwikkelen van het maken van tekens op een vel papier naar<br />

vloeiend schrift. Dit geldt met name voor de volwassen cursist. De betekenis van een uiting<br />

verwoorden met geschreven taal betekent vaak hard werk en veel tijdsinvestering. Het is dus van<br />

belang dat de cursist gemotiveerd is en ook door de docent gestimuleerd wordt dit proces goed te<br />

volbrengen. De docent kan hieraan bijdragen door de cursisten de ruimte en tijd te geven om te<br />

experimenteren met het schrift en door te benadrukken dat hun moeite beloond zal worden. Om dit te<br />

stimuleren corrigeert de docent niet alle fouten van de cursist, maar richt hij zich op de belangrijkste<br />

verbeterpunten en werkt hij samen met de cursist aan een of twee punten per keer (Browne, 1996).<br />

Wanneer kinderen leren schrijven moet er volgens Browne (1996) voor hen worden voldaan<br />

aan twee voorwaarden: zij willen een reden zien waarom zij het leren en deze reden moet ook<br />

26


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

relevant zijn voor hen zelf. Zij stellen zichzelf dus de vragen: Waarom is het van belang te leren<br />

schrijven, en waarom is dit voor mij van belang Zij zoeken naar een bron van motivatie <strong>die</strong> verwant<br />

is aan henzelf. Bij volwassenenonderwijs zal deze bron duidelijker zijn dan in het basisonderwijs.<br />

Volwassenen zijn minder op zoek naar een reden om te leren schrijven, aangezien zij vaker<br />

geconfronteerd worden met het feit dat zij niet beschikken over een competentie waar in hun<br />

dagelijks leven wel naar gevraagd wordt en waarvan wordt verwacht dat zij erover beschikken. Het<br />

<strong>blijft</strong> van belang de cursist herhaaldelijk te herinneren aan het doel van leren schrijven en deze doelen<br />

relevant te maken voor hun persoonlijke situatie.<br />

Bij het leren schrijven (en lezen) worden volwassen cursisten niet alleen geconfronteerd met<br />

het feit dat zij niet over deze competenties beschikken, vaak speelt ook het overwinnen van negatieve<br />

gevoelens een rol in het proces. Het schrijven moet in functie komen te staan van het dagelijkse<br />

handelen. Bij alledaagse zaken worden de cursisten geconfronteerd met teksten en schrijfhandelingen.<br />

Hierbij lopen zij dus vaak tegen problemen aan, waarbij ook een sociaal-emotionele kant komt kijken.<br />

In het alfabetiseringsonderwijs <strong>die</strong>nt hier dus rekening mee gehouden te worden.<br />

2.3.5 Onervaren schrijvers<br />

Voordat de cursisten beginnen met het schrijfonderwijs beschikken zij over het algemeen wel over<br />

een zekere basiskennis op dit gebied. Zo weten zij bijvoorbeeld dat het schrift (in het Nederlands) van<br />

links naar rechts loopt. Zij kennen al veel letters en symbolen en begrijpen dat deze een betekenis<br />

representeren, dit in tegenstelling tot jonge kinderen <strong>die</strong> leren schrijven (Kurvers, 2002). Ook<br />

begrijpen volwassen NT1-leerders van dat niet alle lettercombinaties woorden voorstellen en dat<br />

schrift een manier is om spraak vast te leggen. Toch kennen veel laaggeletterden en analfabeten<br />

geschreven taal een aparte status toe, omdat zij vinden dat niet alles op papier vastgelegd kan<br />

worden. Schrift is voor hen in elk geval niet slechts een manier om gesproken taal vast te leggen<br />

(Kurvers, 2002). Vaak beschikken zij over de vaardigheid hun eigen naam te spellen en weten ze hoe<br />

een pen vastgehouden <strong>die</strong>nt te worden (Browne, 1996). Dit doen ze door het te observeren in hun<br />

omgeving, door te imiteren wat zij zien en te experimenteren met het schrift.<br />

De docenten <strong>die</strong> gericht zijn op ontwikkeling van de cursist, spelen in op wat deze reeds weet<br />

en heeft geleerd. De docent moet dan op de hoogte zijn van de behoeften, de vaardigheden en de<br />

kennis van de cursist. Wanneer volwassenen leren lezen en schrijven komt dit namelijk voort uit een<br />

behoefte. Zij merken dat ze tegen problemen aanlopen in het dagelijks leven en komen vaak om <strong>die</strong><br />

reden naar de ROC’s toe om daar een cursus te gaan volgen. Er bestaat dan vanuit de cursisten een<br />

behoefte aan praktische kennis. Zij willen leren om de schrijfvaardigheid te kunnen toepassen in de<br />

praktijk. Hierbij is competentiegericht leren van belang (zie paragraaf 2.4). Het schrijfonderwijs speelt<br />

hier vaak op in, waardoor de eerste oefeningen bestaan uit het leren schrijven van de eigen<br />

personalia, aangezien dit iets is waar de cursist regelmatig om gevraagd zal worden, bijvoorbeeld bij<br />

het invullen van formulieren op het postkantoor, het gemeentehuis, een reisbureau etc. (Puite &<br />

Steehouder, 1991).<br />

27


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Gezien de behoeftes van de cursisten is het ook van belang dat er aandacht wordt besteed<br />

aan de structuur van teksten. In formulieren wordt over het algemeen op zeer concrete en bondige<br />

wijze gevraagd naar gegevens. In formulieren zijn vragen vaak terug gebracht tot kernwoorden,<br />

bijvoorbeeld ‘Hoe heet u’ wordt ‘Naam:’ (Puite & Steehouder, 1991). De cursist <strong>die</strong>nt op de hoogte te<br />

zijn van de conventies <strong>die</strong> gelden voor bepaalde teksten en zal ervaring moeten opdoen met het<br />

schrijven in veelvoorkomende situaties, zoals het invullen van formulieren, of het schrijven van<br />

kaarten.<br />

2.3.6 Schrijven in de basiseducatie<br />

Op de vraag hoe het schrijfonderwijs er uit zou moeten zien, is volgens Browne (1996) geen uniform<br />

antwoord te geven, hier zijn de meningen over verdeeld. Er bestaat grofweg een tweedeling in de<br />

manier van aanpak. Sommige docenten geven les op een traditionele manier, <strong>die</strong> veel van wat er op<br />

dit moment bekend is over het proces van (leren) schrijven negeert. De bestaande basiskennis van<br />

schrijven bij kinderen en volwassenen en hoe hierop kan worden ingespeeld in het onderwijs wordt<br />

daarbij nauwelijks in acht genomen. Bij deze traditionele aanpak wordt verondersteld dat het kind of<br />

de cursist over erg weinig kennis beschikt en is het leren van compositie net zo belangrijk als de<br />

transcriptie. De docenten <strong>die</strong> op deze manier lesgeven, geloven dat de leerling vanaf het begin een<br />

correct handschrift moet hebben.<br />

Anderen gebruiken een aanpak <strong>die</strong> gericht is op ontwikkeling en nemen het verschil tussen<br />

transcriptie en compositie in acht. Ook kijken zij naar wat cursisten kunnen en weten op het gebied<br />

van schrijven (Browne, 1996). Dit is de aanpak <strong>die</strong> in het laaggeletterdenonderwijs over het algemeen<br />

gebruikt wordt, aangezien daarbij wordt ingespeeld op de behoeften van de cursist. De ontwikkeling<br />

wordt hierbij in acht genomen en niet slechts de vaste lijnen van een methode of leerboek. ‘Schrijven<br />

heeft, vanuit dit oogpunt, eerder betrekking op het creëren en overbrengen van een boodschap, dan<br />

op de wijze van presentatie’ (Browne, 1996, p.121)<br />

De groepen in het volwassen lees- en schrijfonderwijs zijn vaak erg heterogeen. Sommige<br />

cursisten kunnen al korte zinnen schrijven, terwijl anderen nog moeite hebben met het vasthouden<br />

van de pen. Duijnhoven, Van Hest en Van Thiel (1993) beschrijven hoe om te gaan met diversiteit in<br />

een schrijfgroep. Volgens hen is het van belang om ervoor te zorgen dat iedereen gedurende de les<br />

vooruit kan. Dit doet de docent door eenvoudige onderwerpen aan te reiken <strong>die</strong> de beginners houvast<br />

geven en waar de meer gevorderden mee aan de haal kunnen gaan, bijvoorbeeld het onderwerp<br />

huis<strong>die</strong>ren. Verder benadrukken zij dat de eigen ervaring en beleving erg belangrijk zijn bij leren<br />

schrijven. Het afwisselen tussen samen en alleen schrijven, zien zij ook als een positief punt in de les.<br />

Dit neemt namelijk de onzekerheid weg en creëert meer plezier in het schrijven.<br />

2.4 Competentiegericht leren<br />

Methoden in het lees- en schrijfonderwijs staan vaak ter discussie, zo is er ook het een en ander<br />

veranderd aan het onderwijs aan laaggeletterden. In deze vorm van onderwijs is de laatste jaren een<br />

nieuwe rol voor de leraar ontstaan. De traditionele aanpak bestond uit het ontwikkelen van vaste<br />

28


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

blauwdrukken en methoden. Deze werden vervolgens ingevoerd en uitgevoerd in het onderwijs. De<br />

nieuwe aanpak is competentiegericht, wat inhoudt dat de docent een coachende en diagnosticerende<br />

rol heeft bij het leer- en ontwikkelingsproces van de cursist. Voor de cursist en voor de docent heeft<br />

het invoeren van competentiegericht onderwijs een aantal gevolgen.<br />

2.4.1 De docent<br />

Docenten ontwikkelen in de loop van hun opleiding en werkzaam leven een eigen werktheorie over<br />

professioneel handelen. Bij docenten in het beroepsonderwijs zijn <strong>die</strong> persoonlijke theorieën<br />

gebaseerd op een mix van beroepspraktijkkennis, formele, vaktheoretische kennis, onderwijskundige<br />

praktijkkennis en formele en onderwijskundige kennis (Den Boer en Ter Wee, 1998; in De Bruijn &<br />

Van Kleef, 2006). Zij beschikken dus vaak over een bepaalde manier van handelen in de klas en<br />

hebben een eigen wijze van lesgeven. Uit docentenonderzoek is ook bekend dat leerprocessen en het<br />

gedrag van docenten beïnvloed worden door hun persoonlijke opvattingen en professionele attitudes<br />

(Verloop, 2003; in De Bruijn en Van Kleef, 2006). Een nieuwe ontwikkeling in de competentiegerichte<br />

methode is de ontwerptaak <strong>die</strong> docenten krijgen. Een onderwijsconcept als competentiegericht leren<br />

en opleiden verandert het handelen en de aanpak van de docent aanzienlijk. Hierdoor zullen zij hun<br />

eigen methoden en wijze van handelen moeten aanpassen. Docenten <strong>die</strong>nen een actieve rol te spelen<br />

in het ontwerp en de vormgeving van het onderwijsleerproces in deze onderwijsaanpak. Zij moeten de<br />

leerling kunnen begeleiden en ondersteunen in hun ontwikkelingsproces. De docenten moeten de<br />

cursisten wel sturen, om hen niet te laten verdrinken in de hoeveelheid informatie <strong>die</strong> zij moeten<br />

verwerken, maar tegelijkertijd moeten zij zich ook terugtrekken, zodat de cursist zichzelf kan sturen<br />

(De Bruijn en Van Kleef, 2006).<br />

Om zicht te krijgen op het handelen van docenten bij het vormgeven aan competentiegericht<br />

beroepsonderwijs is het van belang tevens hun persoonlijke werktheorieën in kaart te brengen. Juist<br />

omdat het om een verandering gaat in routines en opvattingen, is ook aandacht voor de manier<br />

waarop ze dit nieuwe handelen leren en de wijze waarop hun werkgever hieraan bijdraagt op zijn<br />

plaats. Innovatie brengt onzekerheid met zich mee. De wijze waarop de organisatie en de docenten<br />

omgaan met <strong>die</strong> onzekerheid en het ontwikkelen van nieuw handelen ondersteunen, is van invloed op<br />

‘het in praktijk kunnen en willen brengen van een nieuwe wijze van het handelen van de docent’ (De<br />

Bruijn en Van Kleef, 2006, p.5). De taken van docenten in het competentiegerichte onderwijs zijn als<br />

volgt te omschrijven:<br />

Modelleren: Opleiders helpen lerenden waar de (onderliggende) leerstof moeilijk is bij het<br />

verwerven van kennis en inzicht. Belangrijke begeleidingsmethoden daarbij zijn: contextualiseren,<br />

generaliseren, integreren, voordoen, voordenken, articuleren en bediscussiëren van<br />

oplossingsstrategieën, denk- en regulatiewijzen;<br />

Coachen: Opleiders begeleiden lerenden bij het exploratief leren, samenwerken en bij het<br />

ontwikkelen van stu<strong>die</strong>- en werkhouding. Het geven van feedback en hulp bij het reflecteren zijn<br />

belangrijke coachingsmetho<strong>die</strong>ken;<br />

29


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Monitoring: In het kader van regulatieoverdracht treedt de docent of trainer op als het ‘externe<br />

oog’ bij metacognitieve processen. Tijdens het verloop van het opleidingstraject treedt dit ‘externe<br />

oog’ steeds verder terug. Ook bij adaptieve processen in het kader van (beroeps)identiteitsleren<br />

treedt de docent op als extern oog;<br />

Scaffolding (het ‘in de steigers’-principe): Het leerproces wordt in elke fase door de docent ‘gestut’,<br />

vervolgens overgenomen door de lerende en uiteindelijk worden de ‘steigers’ verwijderd, waarna<br />

wordt overgegaan naar een volgende fase waarin eenzelfde proces plaatsvindt.<br />

Ontwerpen en diagnosticeren (waaronder evalueren/beoordelen) vormen belangrijke<br />

elementen in bovenstaande activiteiten. Het opleidingstraject is immers niet (geheel) van tevoren<br />

gegeven maar wordt gaandeweg rond de leervragen van de deelnemers opgebouwd (De Bruijn & Van<br />

Kleef, p.18).<br />

Samengevat is de kern van de nieuwe rol van de docenten bij competentiegericht onderwijs<br />

het ontwerpend vormgeven aan het leertraject en het leertraject van de deelnemer begeleiden.<br />

2.4.2 De cursist<br />

Zelfstandig leren lezen en schrijven is voor cursisten van groot belang bij competentiegericht<br />

onderwijs. De cursist reguleert in deze aanpak zijn eigen leerproces en loopbaan, waarbij de docent<br />

de leerling begeleidt in het ontwikkelingsproces. Onder zelfregulatie verstaan De Bruijn en Van Kleef<br />

(2006) de sturing van het leer- en ontwikkelingsproces door de deelnemer zelf nadat <strong>die</strong> sturing door<br />

de docent is overgedragen. De docent trekt zich bij het ontwikkelen en onderhouden van discipline en<br />

motivatie bij de deelnemer steeds verder terug, maar behoudt de supervisie.<br />

Het ontwikkelen van zelfregulatie vinden docenten één van de belangrijkste doelen in het<br />

competentiegericht leren en opleiden. Het proces naar dit doel krijgt daarbij grote nadruk: de sturing<br />

moet geleidelijk worden overgedragen van docent naar deelnemer. Daarbij blijven de docenten wel de<br />

rol van supervisor houden en <strong>blijft</strong> het nodig regelmatig prikkels te geven. Vooral hier wordt vaak een<br />

balanceren tussen loslaten en sturen ervaren (De Bruijn & Van Kleef, 2006).<br />

30


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

3 Kennis en handelen van docenten<br />

Nu er een beeld is geschetst van de opzet van het lees- en schrijfonderwijs, de ontwikkelingen <strong>die</strong><br />

zich door de jaren heen hebben voorgedaan, de verschillen tussen lees- en schrijfonderwijs in het<br />

basisonderwijs en in de volwasseneneducatie en er is ingegaan op het traditionele en het<br />

competentiegerichte leren zal er in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan de kennis en het<br />

handelen van docenten. Aan bod komen onder andere de begrippen ‘cognitie’ en ‘onmiddellijke<br />

onderwijssituaties’, tevens zal er uitgebreid in worden gegaan op verschillende soorten<br />

docentenkennis, op manieren waarop deze kennis wordt onderzocht en op de wijze waarop docenten<br />

deze kennis onder woorden trachten te brengen.<br />

3.1 De cognitieve wending<br />

Tot in de jaren zeventig trachtten veel onderwijskundige theorieën het gedrag van docenten te<br />

relateren aan de leeruitkomsten van hun leerlingen. Veel van deze theorieën sloten volgens docenten<br />

(in opleiding) echter niet goed aan bij de praktijksituaties <strong>die</strong> zij in de klas ondervonden (Meijer,<br />

1999). Om meer inzicht in het professioneel handelen van leerkrachten te krijgen moest men meer te<br />

weten komen over de wijze waarop leerkrachten zichzelf zien als leerkracht en over de ontwikkeling<br />

van dat zelfconcept. Ball en Goodson (1985; in Kelchtermans, 1994, p.82) omschrijven dit als volgt:<br />

‘The ways in which teachers achieve, maintain and develop their identity, their sense of self in and<br />

through a career, are of vital significance in understanding the actions and commitments of teachers<br />

in their work’.<br />

In de jaren zeventig vond een ‘cognitieve wending’ plaats; vanaf dat moment werd niet alleen<br />

aandacht besteed aan het gedrag van docenten maar ook aan hun cognities. Dolk (1997, p.9)<br />

verstaat onder het begrip cognitie ‘het mediërende proces tussen waarneming en gedragsuiting’. Het<br />

betreft mentale processen als denken, beoordelen, beslissen en plannen. Om een beter beeld te<br />

krijgen van de cognities van docenten stelden Schon en Leinhardt (1983, 1987 en 1988; in Meijer<br />

1999) voor onderzoek te verrichten terwijl docenten aan het lesgeven zijn.<br />

3.2 Onmiddellijke onderwijssituaties, bewuste, halfbewuste en onbewuste kennis<br />

Docenten hebben niet altijd tijd om een situatie in de klas uitgebreid te beoordelen voordat zij ernaar<br />

handelen. Vaak moeten ze onmiddellijk reageren op een plotseling ontstane situatie in de klas. Dolk<br />

(1997, p.5) gebruikt hiervoor de term ‘onmiddellijke onderwijssituaties’.<br />

De kennis op basis waarvan docenten in onderwijssituaties handelen verdelen Dolk (1997) en<br />

Meijer (1999) in drie categorieën: bewuste, halfbewuste en onbewuste kennis. Wanneer leraren de<br />

tijd en gelegenheid hebben om stil te staan bij de situatie en daarover na te denken, zijn zij prima in<br />

staat om over de eigen kennis te spreken. Dolk noemt dit ‘bewuste kennis’. Een docent reageert<br />

echter vaak automatisch op een (onmiddellijke) onderwijssituatie. De kennis waarvan de docent dan<br />

gebruik maakt noemt Dolk ‘halfbewuste kennis’. De docent maakt er automatisch gebruik van, maar<br />

31


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

kan achteraf vaak wel aangeven waarom hij of zij op een bepaalde manier handelde. ‘Onbewuste<br />

kennis’ wordt door Meijer omschreven als kennis waarvan mensen niet weten dat zij deze bezitten.<br />

Het wordt als moeilijk (zoniet onmogelijk) ervaren om deze kennis onder woorden te brengen.<br />

Clark en Peterson (1986; in Dolk, 1997, p.9) concludeerden uit hun onderzoek dat ‘leraren<br />

tijdens het voorbereiden op een rijk gevarieerde wijze plannen maken en dat dit maken van plannen<br />

reële consequenties heeft voor het onderwijsgedrag’. Echter, Yinger (1986; in Dolk, 1997) toonde in<br />

zijn onderzoek aan dat hooguit een kwart van de beslissingen <strong>die</strong> een docent in onderwijssituaties<br />

neemt uit bewust gedrag voortkomt.<br />

3.3 Praktische en formele kennis<br />

Fenstermachter (1994) onderscheidt kennis van docenten en kennis voor docenten door de termen<br />

praktische en formele kennis te gebruiken. Formele kennis vereist een wetenschappelijke<br />

onderzoeksmethode en voldoet aan criteria voor significantie, validiteit en generaliseerbaarheid.<br />

Praktische kennis is daarentegen niet gebaseerd op onderzoek maar wordt ontwikkeld door<br />

participatie in en reflectie op handelingen en ervaringen. Praktische kennis wordt, in tegenstelling tot<br />

formele kennis, bepaald door tijd, plaats of situatie. Meijer (1999) voegt hieraan toe dat praktische<br />

kennis voor een deel per docent uniek is, vaak onbewuste kennis is en gerelateerd is aan het vak dat<br />

de docent onderwijst. Dolk (1997) ziet het onderscheid tussen formele en praktische kennis als twee<br />

uiteinden van een continuüm.<br />

Fenstermacher benadrukt in zijn overzichtsartikel dat er op verschillende wijzen onderzoek<br />

naar de praktijkkennis van docenten werd en wordt verricht. Zo onderzochten onder andere Elbaz<br />

(1990; in Kelchtermans, 1994, p.101) en Connelly en Clandinin (1990) de praktijkkennis van<br />

leerkrachten op een narratieve manier omdat ‘a story is that which most adequately consitutes and<br />

presents teachers knowledge’. Ook volgens Carter (1993; in Kelchtermans 1994, p.101) is het<br />

verhalende impliciet in het denken van leerkrachten, tevens vormt dit het ordenende principe van het<br />

denken.<br />

Schön (1983) daarentegen schenkt geen aandacht aan de vorm waarin de praktijkkennis<br />

beschreven wordt, maar richt zich op de manier waarop kennis tot stand komt en op welke manieren<br />

deze kennis het gedrag van docenten beïnvloedt.<br />

De kennis van docenten kan op verschillende manieren worden gecategoriseerd. Shulman<br />

(1986) benoemt drie vormen van pedagogische inhoudelijke kennis en drie categorieën van<br />

leerkrachtenkennis. De pedagogische kennis van docenten splitst Shulman op in propositionele kennis,<br />

gevalskennis en strategische kennis. Propositionele kennis neemt de vorm aan van proposities (deze<br />

worden onderverdeeld in principes, maximes of praktijkprincipes en normen), gevalskennis is kennis<br />

van specifieke gebeurtenissen in hun context en strategische kennis is de kennis van de docent wat<br />

betreft deskundig oordelen vellen en beslissingen nemen.<br />

De leerkrachtenkennis categoriseert Shulman in vakinhoudelijke, didactische en<br />

curriculumkennis. De eerste verwijst naar ‘kennis van de leerkracht over het vakdomein, als discipline<br />

waaraan de leerstof ontleend wordt’. Didactische vakkennis betreft inzicht in wat het leren van<br />

32


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

bepaalde vakinhouden gemakkelijk of moeilijk maakt en het begrijpelijk formuleren van de vakinhoud.<br />

Ten slotte bevat ‘curriculumkennis’ kennis over bestaande methodes, didactische materialen en<br />

instructievormen.<br />

Elbaz (1981) onderscheidt een vijftal oriëntaties <strong>die</strong> meer vertellen over de wijze waarop een<br />

leerkracht over zijn professionele kennis beschikt en de structuur van deze kennis. Allereerst is de<br />

‘situationele oriëntatie’ gericht op het reageren op en interpreteren van onderwijssituaties. De ‘sociale<br />

oriëntatie’ daarentegen omvat de invloed van de sociale omgeving op praktijkkennis en besteedt<br />

aandacht aan de rol <strong>die</strong> kennis speelt in het structureren van de sociale context waarbinnen het<br />

professioneel handelen plaatsvindt. De ‘persoonlijke oriëntatie’ bevat het persoonlijk betekenisvol<br />

maken van de situaties. De ‘ervaringsgerichte oriëntatie’ verwijst naar de belevingsdimensie van de<br />

docenten en de ‘theoretische oriëntatie’ ten slotte gaat in op de verhouding van de eigen kennis tot<br />

wetenschappelijk-theoretische kennis.<br />

3.4 Het verwoorden van handelingen in de klas<br />

Docenten verwoorden hun handelingen in de klas volgens Elbaz (1981) met behulp van praktijkregels,<br />

praktijkprincipes en beelden. Praktijkregels leiden de reacties <strong>die</strong> cursisten in frequent voorkomende<br />

praktijksituaties <strong>die</strong>nen te geven; zo behoren zij de leerkracht bijvoorbeeld niet te onderbreken tijdens<br />

zijn of haar uitleg. Praktijkprincipes zijn volgens Elbaz bredere, meer omvattende stellingen, ontleend<br />

aan de persoonlijke ervaring, waarin weloverwogen en gereflecteerde doelen vervat zijn. Ten slotte<br />

zijn er de beelden, korte metaforische uitspraken, waarin gevoelens, waarden, behoeften en<br />

overtuigingen enerzijds gecombineerd worden met normatieve opvattingen over goed onderwijzen<br />

anderzijds. Eigen ervaring, theoretische kennis en schooltradities leveren de inhoudelijke vulling voor<br />

<strong>die</strong> beelden. Ze vormen dus een richtinggevende, normatieve leidraad voor concreet professioneel<br />

handelen. Clandinin (1985) legt nadruk op de temporele dimensie in beelden: zowel heden verleden<br />

en toekomst zijn er op geïntegreerde wijze aanwezig en werken normerend voor het professioneel<br />

handelen. Die beelden integreren ook de onafzienbare stroom persoonlijke en professionele<br />

ervaringen. Beelden zijn daarnaast ook emotioneel gekleurd en hebben een moreel gehalte, in de zin<br />

dat ze normerend werken voor het professioneel handelen. In een onderzoek met Connelly (Connelly<br />

& Clandinin, 1988; in Kelchtermans, 1994, p. 98) voegt Clandinin een vierde component toe, namelijk<br />

‘persoonlijke filosofie’. Hiermee wordt de manier waarop men zichzelf ziet bedoeld.<br />

3.5 Relatie tot dit onderzoek<br />

In de traditie van de ‘cognitieve wending’ is niet alleen aandacht besteed aan het gedrag van<br />

docenten in het onderwijs aan laaggeletterden maar ook aan hun cognities over (aspecten van) dit<br />

onderwijs. In navolging van Schön (1983) en Leinhardt (1988) is onderzoek verricht terwijl docenten<br />

aan het lesgeven zijn (door middel van lesobservaties), tevens zijn de docenten geïnterviewd. Net als<br />

Fenstermachter (1994) is onderscheid gemaakt tussen praktische en formele kennis. De aandacht in<br />

dit onderzoek ging zowel naar de inhoud van de praktische kennis van de docenten als de invloed van<br />

deze kennis op het lesgeven. Shulmans (1986) indelingen in pedagogische, inhoudelijke en<br />

33


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

leerkrachtenkennis zijn aan bod gekomen in de interviews. De manier waarop docenten hun kennis<br />

verwoorden zijn in navolging van Elbaz (1981) en Clandinin (1985) onderverdeeld in praktijkregels,<br />

praktijkprincipes, beelden en persoonlijke filosofie. Hiermee werd beoogd een beter inzicht te krijgen<br />

in het gedrag en de cognities van docenten ten aanzien van het lees- en schrijfonderwijs aan<br />

laaggeletterde volwassenen, mede met het oog op mogelijke aanbevelingen voor de verbetering van<br />

dit onderwijs.<br />

34


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

4 Onderzoeksvragen en methode<br />

In de vorige hoofdstukken is <strong>die</strong>per ingegaan op het verschijnsel laaggeletterdheid, het professioneel<br />

handelen, de verschillende soorten kennis van docenten en het lees- en schrijfonderwijs met de<br />

daarbij behorende ontwikkelingen. In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de<br />

onderzoeksvragen <strong>die</strong> in deze scriptie worden beantwoord en de methode <strong>die</strong> daarvoor gebruikt is. De<br />

hoofd- en deelvragen voor beide deelonderzoeken zijn identiek, afgezien van de toespitsing op<br />

schrijven c.q. lezen in vraag drie (zie Hanekamp, 2008).<br />

4.1 Onderzoeksvragen<br />

Naar aanleiding van de besproken literatuur is de volgende hoofdvraag opgesteld:<br />

Wat is de relatie tussen de visie van docenten op en hun praktijk in het onderwijs aan<br />

laaggeletterden<br />

Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen:<br />

Welke visie hebben docenten op het laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs<br />

Hoe geven docenten les in het lees- en schrijfonderwijs voor laaggeletterden<br />

Op welke wijze leren docenten hun cursisten (beter) schrijven<br />

Welke problemen ervaren docenten bij het lesgeven en welke toekomstverwachtingen hebben zij<br />

betreffende het laaggeletterdenonderwijs<br />

Door een antwoord te geven op deze vragen wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de huidige<br />

kennis omtrent het laaggeletterdenonderwijs. Zoals is gebleken uit hoofdstuk 1, zijn er tot op heden<br />

geen duidelijke en eenduidige richtlijnen voor de docenten in dit onderwijs. Aan de hand van dit<br />

onderzoek is getracht meer inzicht te verwerven in de didactiek van het laaggeletterdenonderwijs, de<br />

visies van de docenten hierover, hoe dit in de praktijk wordt uitgevoerd en waar de probleempunten<br />

liggen. Op basis hiervan zijn aanbevelingen gedaan voor de toekomst, zodat het NT1-onderwijs aan<br />

volwassenen verbeterd kan worden. Dit heeft voordelen voor zowel de docenten, de cursisten als de<br />

ROC’s <strong>die</strong> dit onderwijs aanbieden.<br />

4.2 Methode<br />

Om de hoofd- en deelvragen te kunnen beantwoorden is een meervoudige etnografische casestu<strong>die</strong><br />

uitgevoerd waarin de aandacht was gericht op een vijftal docenten in het onderwijs aan<br />

laaggeletterden. Door deze docenten te interviewen is getracht erachter te komen wat hun visie op<br />

het laaggeletterdenonderwijs is. Er zijn observaties uitgevoerd in hun klassen zodat er een beeld<br />

geschetst kon worden van hun praktijk in het laaggeletterdenonderwijs. In deze paragraaf zal de<br />

onderzoeksmethode verder worden toegelicht.<br />

35


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

4.2.1 Empirisch-interpretatief onderzoek<br />

Het woord empirie komt van het Griekse ‘empeira’, dat ‘ervaring’ betekent. Empirisch betekent dan<br />

ook ‘volgens ervaring, volgens waarneming of proefondervindelijk’ (’t Hart, 2006, p.80). Het huidige<br />

onderzoek kan worden gekwalificeerd als een empirisch onderzoek, meer bepaald een empirisch<br />

interpretatief onderzoek omdat het gebruik maakt van interviews en observaties als belangrijkste<br />

dataverzamelingstechnieken.<br />

Het uitgangspunt van empirisch-interpretatief kwalitatief onderzoek is volgens ’t Hart (2006,<br />

p.68) ‘het beschrijven van een idiografisch soort kennis, dat wil zeggen kennis <strong>die</strong> het eigene<br />

be<strong>schrijft</strong>. Concrete gehelen vormen het uitgangspunt van onderzoek en zij worden ook tijdens het<br />

onderzoek als zodanig bestudeerd.’ Dit zijn bijvoorbeeld een bepaald individu, een gezin, organisatie<br />

of land. In dit onderzoek staan twee docenten centraal <strong>die</strong> het uitgangspunt van onderzoek vormen.<br />

In de empirisch-interpretatieve opvatting is men, in tegenstelling tot empirisch-analytisch onderzoek,<br />

geïnteresseerd in de variatie <strong>die</strong> zich in het onderwerp van stu<strong>die</strong> voordoet. Er is getracht de<br />

gebeurtenissen van binnenuit, vanuit de visie van de betrokkenen, te interpreteren. Baarda en de<br />

Goede (2005) benadrukken dat empirisch-interpretatief onderzoek exploratief en inductief is. De<br />

onderzoeker maakt daarbij gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethoden, zoals ook in dit onderzoek<br />

is gebeurd. Deze methoden worden hieronder besproken.<br />

4.2.2 Meervoudige etnografische casestudy<br />

Kwalitatief, ofwel empirisch interpretatief onderzoek kan op verschillende manieren worden uitgevoerd.<br />

Dit onderzoek is een combinatie van etnografisch onderzoek en een casestu<strong>die</strong>. Er is een meervoudige<br />

casestu<strong>die</strong> uitgevoerd, waarbij gebruik is gemaakt van etnografische onderzoekstechnieken.<br />

Stokking (2000) spreekt van een casestu<strong>die</strong> wanneer één of enkele cases aan de hand van<br />

meerdere aspecten (variabelen) en met behulp van diverse typen gegevensbronnen, gedurende een<br />

zekere periode en met medeneming van de context worden bestudeerd. Het gaat hierbij niet om de<br />

case als zodanig, maar om de case als 'drager' van een bepaald verschijnsel of probleem, in dit geval<br />

de docent als drager van praktijkkennis en beoefenaar van zijn beroep. Aangezien twee verschillende<br />

docenten zijn bestudeerd en hebben meegewerkt aan dit onderzoek, is er sprake van een<br />

meervoudige casestu<strong>die</strong>.<br />

In zijn artikel be<strong>schrijft</strong> Stokking meerdere motieven om een casestu<strong>die</strong>-onderzoek te doen en<br />

om bepaalde cases te kiezen. De cases in dit onderzoek zijn gekozen zodat:<br />

inzicht verkregen kon worden in de complexiteit van relaties tussen betrokkenen en hun handelen;<br />

de kennis van de huidige NT1-docenten in kaart kon worden gebracht;<br />

voorbeelden werden verkregen <strong>die</strong> de onderzoekers in staat zouden stellen een helder beeld van<br />

de huidige praktijk in het laaggeletterdenonderwijs te geven.<br />

Een etnografische stu<strong>die</strong> heeft als doel een portret te schetsen van een culturele groep en<br />

heeft veelal een beschrijvend karakter ('t Hart, Boeije & Hox, 2005). Door een bepaalde tijd zowel<br />

zichtbaar als onzichtbaar te participeren in het dagelijkse leven van mensen behorende tot de<br />

36


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

doelgroep tracht een etnografisch onderzoeker erachter te komen hoe het er ergens anders aan toe<br />

gaat en welke opvattingen er heersen binnen een bepaalde groep of een volk. Hij of zij verzamelt data<br />

door te observeren wat er gebeurt, wat en hoe iets gezegd wordt, welke voorwerpen er gebruikt<br />

worden en hij of zij stelt zonodig aanvullende vragen aan de participanten (Hammersley & Atkinson,<br />

1983).<br />

Voorstanders van etnografisch onderzoek benadrukken de natuurlijkheid van deze vorm van<br />

onderzoek. Empirisch-analytisch onderzoek zou kunstmatig zijn en niet in staat om alledaagse<br />

handelingen te onderzoeken. Critici zijn daarentegen van mening dat de data en de conclusies <strong>die</strong> uit<br />

etnografisch onderzoek getrokken worden subjectief en daarom niet betrouwbaar zijn (Hammersley &<br />

Atkinson, 1983). In dit onderzoek is met name het handelen van docenten in de klas beschreven. De<br />

onderzoekers zijn aanwezig geweest bij drie NT1-lees- en schrijflessen per docent en hebben<br />

geobserveerd hoe deze lessen verlopen en hoe de docent zijn lessen invult.<br />

4.2.3 Methoden<br />

Binnen dit onderzoek zijn verschillende etnografische dataverzamelingen toegepast om het gewenste<br />

datacorpus te verkrijgen. Informatie is verkregen uit documenten, er zijn interviews gehouden met de<br />

docenten en boven<strong>die</strong>n zijn de docenten geobserveerd gedurende hun lees- en schrijflessen aan<br />

laaggeletterden.<br />

Documenten<br />

Om een goed beeld te schetsen van de ROC’s <strong>die</strong> hebben meegewerkt aan dit onderzoek, zijn<br />

verschillende documenten verzameld en geanalyseerd. Op de <strong>website</strong>s van de ROC’s is informatie<br />

verkregen over onder andere de grootte van de scholen en het aantal docenten per afdeling. Deze<br />

<strong>website</strong>s zijn eveneens gebruikt om de doelstellingen en visies van de scholen te achterhalen, zodat<br />

duidelijk werd waar zij voor staan en wat zij belangrijk vinden in het onderwijs.<br />

Ieder ROC beschikt verder over verschillende lesmethoden <strong>die</strong> gebruikt worden in de lessen.<br />

Deze methoden zijn bestudeerd. Ook tijdens de lessen werd duidelijk van welk materiaal gebruik werd<br />

gemaakt. Zo kwamen er bijvoorbeeld boeken van Lees en Schrijf aan bod, methoden <strong>die</strong> uit het<br />

(V)MBO onderwijs afkomstig zijn, krantenartikelen, NT2-materiaal, basisschoolleergangen etc.<br />

Interviews<br />

Een interview wordt door Cohen, Manion en Morrison (2005, p.269) omschreven als ‘[...] a twoperson<br />

conversation initiated by the interviewer for the specific purpose of obtaining research-relevant<br />

information, and focused by him on content specified by research objectives of systematic description<br />

prediction, or explanation’. Het doel van de interviews in dit onderzoek was het perspectief van de<br />

docent te achterhalen en in kaart te brengen wat de ideeën van de docenten zijn over het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Wat vinden zij belangrijk in dit onderwijs Wat zijn de verbeterpunten in<br />

het lees- en schrijfonderwijs aan laaggeletterden Hoe beschrijven zij hun rol als docent Dit zijn<br />

37


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

vragen <strong>die</strong> aan bod kwamen in de interviews en aan de hand waarvan een beeld is ontstaan van de<br />

visies van de docenten op het lees- en schrijfonderwijs aan laaggeletterden.<br />

Volgens McCracken (1988, p.9) creëert een interview ‘the opportunity to step into the mind of<br />

another person, to see and experience the world as they do themselves’. Bij alle deelnemende<br />

docenten aan dit onderzoek werd tweemaal een interview afgenomen: het eerste interview vond<br />

plaats voorafgaande aan de observaties, het tweede interview werd afgenomen nadat alle<br />

observaties waren uitgevoerd. De vragen <strong>die</strong> daarbij gesteld zijn, zijn te vinden in bijlage 1 en 2. Het<br />

eerste interview was vooral oriënterend. De docent vertelde hierbij over zijn of haar achtergrond, over<br />

de samenstelling van de groepen cursisten, over het ROC en over wat hij of zij belangrijk vindt in het<br />

NT1-onderwijs. In het afsluitende interview werd vooral terug gekeken op de observaties en kwamen<br />

gebeurtenissen uit de lessen aan bod waarbij toelichting van de docent werd gevraagd.<br />

Er is voor de semi-gestructureerde interviewvorm (Grix, 2004) gekozen, waarbij de vragen <strong>die</strong><br />

gesteld werden aan de docenten gedeeltelijk vast stonden. Gedurende de interviews werd ruimte<br />

gelaten voor spontane reacties en nieuwe onderwerpen. Op deze manier waren de docenten vrij om<br />

hun eigen mening en ideeën te uiten over het laaggeletterdenonderwijs, maar stonden de centrale<br />

onderwerpen van gesprek wel reeds vast.<br />

De kwalitatieve data <strong>die</strong> men door middel van interviews verzamelt, moeten aan verschillende<br />

condities of ‘symptoms of truth’ (Bunge, 1961; in McCracken, 1988, p.50) voldoen om in een<br />

onderzoek gebruikt te mogen worden:<br />

‘It must be exact, so that no unnecessary ambiguity exists.<br />

It must be economical, so that it forces us to make the minimum number of assumptions and still<br />

explain the data<br />

It must be mutually consistent, so that no assertion contradicts another.<br />

It must be externally consistent, so that it conforms to what we independently know about the<br />

subject matter.<br />

It must be unified, so that assertions are organized in a manner that subsumes the specific within<br />

the general, unifying where possible, discriminating when necessary.<br />

It must be powerful, so that explains as much of the data as possible without sacrificing accuracy.<br />

It must be fertile, so that it suggests new ideas, opportunities for insight.’<br />

De interviews zijn afgenomen met deze condities in het achterhoofd, zodat de informatie over<br />

de visies van de docenten op een overzichtelijke en duidelijke manier werd verzameld. De interviews<br />

zijn opgenomen met een voice-recorder, zodat de visie van de docenten gedetailleerd kon worden<br />

beschreven. In onderstaand schema is te zien wanneer welke interviews zijn afgenomen. In dit<br />

schema zijn eveneens de verwijzingen verwerkt <strong>die</strong> worden gebruikt in hoofdstuk 5 waar de<br />

interviews worden geanalyseerd.<br />

38


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Tabel 1: Overzicht interviews<br />

Naam docent 1 e interview 2 e interview<br />

Datum Duur Verwijzing Datum Duur Verwijzing<br />

Yvonne Jansen 20-02-2008 75 min I1-YJ 16-05-2008 65 min I2-YJ<br />

Petra Bakker 28-02-2008 60 min I1-PB 18-05-2008 50 min I2-PB<br />

Observaties<br />

In dit onderzoek is eveneens een gedeelte van de data verzameld aan de hand van observaties.<br />

Volgens Cohen en Manion (1980) is het doel van observaties om grondig de verschillende fenomenen<br />

te analyseren <strong>die</strong> invloed uitoefenen op het gedrag en het handelen van een bepaalde populatie.<br />

In dit onderzoek is een non-participerende observatie uitgevoerd. Het duidelijkste voorbeeld<br />

van een non-participerende observator is volgens Cohen en Manion (1980) het geval van de<br />

onderzoeker <strong>die</strong> achter in het klaslokaal zit en noteert wat hij hoort en ziet. Gedurende de observaties<br />

<strong>die</strong> zijn uitgevoerd voor dit onderzoek was de onderzoeker zichtbaar aanwezig in de klas als<br />

buitenstaander, maar participeerde zij niet in de bezigheden van de groep.<br />

Cohen en Manion plaatsen mogelijke settings waarin observaties kunnen plaatsvinden op een<br />

continuüm. Deze loopt van een natuurlijke omgeving, waarin de handelingen en gebeurtenissen niet<br />

worden beïnvloed (niveau 1), tot een volledig kunstmatige setting, zoals een laboratorium, waarbij de<br />

gebeurtenissen in grote mate worden beïnvloed en waarin situaties opzettelijk worden gecreëerd<br />

(niveau 6). Een onderzoek uitgevoerd in een setting als een klaslokaal, zoals in dit onderzoek gebeurd<br />

is, plaatsen Cohen en Manion op niveau 3, tussen de natuurlijke en kunstmatige setting in.<br />

Baarda, de Goede en Teunissen (2005) waarschuwen voor een observatiebias en een<br />

observerbias. Met een observatiebias wordt een verstoring van de onderzoekssituatie bedoeld,<br />

waardoor de participanten zich anders gaan gedragen vergeleken met de ‘gewone’ situatie. Met een<br />

observerbias bedoelen Baarda et al. de selectiviteit van de onderzoeker ten aanzien van de data. Die<br />

selectiviteit kan zich ten aanzien van drie aspecten voordoen: de onderzoeker kan selectief zijn in wat<br />

hij waarneemt, in wat hij onthoudt en in wat en hoe hij het op<strong>schrijft</strong>. Na afloop van de observaties<br />

voor dit onderzoek is de deelnemende docenten gevraagd of zij (en de cursisten in hun klas) anders<br />

handelden ten gevolge van de aanwezigheid van de onderzoeker. Volgens de docenten was dit niet<br />

het geval en waren zij zich al na een paar minuten niet meer bewust van het feit dat zij geobserveerd<br />

werden.<br />

Binnen dit onderzoek zijn per docent drie lessen bijgewoond en geobserveerd om het<br />

handelen van de docenten in kaart te brengen. Hierbij is gebruikt gemaakt voice-recorders, zodat de<br />

bepaalde momenten in de les getranscribeerd en geanalyseerd konden worden. In onderstaand<br />

overzicht is te zien wanneer de observaties zijn uitgevoerd op de verschillende ROC’s.<br />

39


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Tabel 2: Overzicht observaties<br />

1 e observatie 2 e observatie 3 e observatie<br />

Datum Duur Datum Duur Datum Duur<br />

Yvonne 05/03/2008 150 min 12/03/2008 150 min 19/03/2008 150 min<br />

Jansen 18.30u<br />

18.30u<br />

18.30u<br />

Petra<br />

Bakker<br />

03/04/2006<br />

8.30u<br />

180 min 10/04/2008<br />

8.30u<br />

180 min 18/04/2008<br />

9.00u<br />

180 min<br />

4.2.4 Participanten<br />

Aan dit onderzoek hebben in totaal twee ROC’s en vijf docenten hun medewerking verleend van wie<br />

er in het volgende twee aan bod komen. Om hun anonimiteit te waarborgen zijn de namen van de<br />

docenten, de ROC’s, de cursisten en de plaatsnamen gefingeerd. De voor- en achternamen van de<br />

docenten en cursisten zijn veranderd op basis van de top-10 achternamen en de top-12 populaire<br />

roepnamen opgegeven in 1961 bij een NIPO-enquete en een top 30 populaire namen tussen 1980-<br />

1986. De namen van de allochtone cursisten zijn bepaald op basis van de top 10 populairste namen<br />

onder de Marokkaanse en Turkse bevolkingsgroep in 2005 te Amsterdam.<br />

De Regionale OpleidingsCentra<br />

Om dit onderzoek uit te voeren zijn twee verschillende ROC’s bezocht om daar te observeren en<br />

interviews af te nemen. Het contact met deze ROC’s is gelegd via een adressenlijst van CINOP. Met<br />

negen ROC’s is in eerste instantie contact gezocht door middel van een e-mail waarin uit werd gelegd<br />

wat het onderzoek inhoudt en waarom hun medewerking werd gevraagd. Naar aanleiding hiervan zijn<br />

verdere afspraken gemaakt met twee ROC’s voor het afnemen van de interviews en uitvoeren van de<br />

observaties. Beide ROC’s bieden lees- en schrijfonderwijs voor volwassenen aan. Een nadere<br />

beschrijving van de ROC’s is te vinden in paragraaf 5.1.1 en 5.2.1.<br />

De docenten<br />

Per ROC zijn meerdere docenten benaderd, werkzaam op verschillende locaties. Aan de hand van een<br />

oriënterend interview kwam naar voren wat voor achtergrond de docenten hebben wat betreft<br />

opleidingsniveau en werkervaring en welke methoden zij gebruiken in de lessen. De docenten <strong>die</strong> in<br />

het volgende een rol spelen worden hieronder kort besproken, waarbij fictieve namen en plaatsnamen<br />

zijn gebruikt.<br />

Yvonne Jansen: Zij heeft haar opleiding genoten aan de Pedagogische Academie. Vervolgens<br />

heeft zij ook een NT2-opleiding en NT1-sociale vaardigheden als achtergrond. Zij heeft vooral<br />

onderwijs gehad op het gebied van NT2. Via een stage is Yvonne terecht gekomen bij het ROC,<br />

waar zij nu 12,5 jaar werkzaam is als docent. Hier wordt zij op verschillende terreinen ingezet, zij<br />

heeft verschillende NT2-groepen, geeft Engelse les, computerles en doceert ook twee NT1-<br />

40


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

groepen. Voordeel hiervan is dat zij breed inzetbaar is, echter het bijkomende nadeel is dat zij<br />

zich minder kan specialiseren.<br />

Petra Bakker: Petra heeft de lerarenopleiding gevolgd, in de richting Gezondheid en Maatschappij.<br />

Na een onderbreking van tien jaar is zij weer gaan studeren en heeft ze de PABO gedaan in de<br />

avonduren. Ze heeft een tijdje gewerkt als onderwijsassistent op een basisschool. Hierna is ze les<br />

gaan geven op een middelbare school. Zij heeft daar vooral NT2-ervaring opgedaan. Pas sinds<br />

twee jaar is zij ook actief in het NT1-onderwijs.<br />

Bij deze twee docenten lag de nadruk op hun visie en onderwijspraktijk met betrekking tot de<br />

vaardigheid lezen; zij staan in dit onderzoek centraal. Bij de drie andere participerende docenten lag<br />

de nadruk op schrijven. Zie voor hun visie op en handelen in het laaggeletterdenonderwijs Hanekamp<br />

(2008).<br />

4.2.5 Analyse<br />

De in dit onderzoek verzamelde data zijn op verschillende manieren geanalyseerd. Deze verschillende<br />

wijzen van analyseren worden hieronder toegelicht in relatie tot de gebruikte methode van<br />

dataverzameling. Er is gekeken naar de praktijk en de visie van docenten in het NT1-onderwijs. Hierbij<br />

is gebruik gemaakt van de curriculumtheorie van Goodlad (1979). Binnen een curriculum zijn volgens<br />

Goodlad verschillende domeinen te onderscheiden. Volgens Goodlad is een curriculum een cursus of<br />

een pakket van cursussen dat wordt aangeboden door een educatieve institutie. Hij onderscheidt vijf<br />

verschillende curricula binnen iedere instelling, <strong>die</strong> allemaal betrekking hebben op een ander gebied<br />

van het onderwijs en op een andere groep binnen de instelling. Ten eerste is dit het ideologisch<br />

(‘ideological’) curriculum, waarbij de onderliggende algemene ideologie <strong>die</strong> heerst binnen de instelling<br />

een belangrijke rol speelt. De ideologie is terug te vinden in alle onderdelen van een instelling. Het<br />

tweede curriculumdomein dat Goodlad onderscheidt is het formele (‘formal’) curriculum. Dit wordt<br />

officieel opgelegd aan de hand van regels en richtlijnen van hogere instanties, zoals de staat,<br />

schoolbestuur en gemeente en zowel de institutie als de leraren <strong>die</strong>nen zich hieraan te houden. Deze<br />

regels zijn terug te vinden in geschreven documenten als curriculumgidsen, tekstboeken, syllabi of<br />

richtlijnen <strong>die</strong> officieel zijn vastgelegd. Hoe de docenten het curriculum ervaren en hoe zij dit tot<br />

uitvoer brengen, kunnen twee zeer verschillende dingen zijn. Het handelen van de docenten wordt<br />

beschreven in het operationele (‘operational’) curriculum. Goodlad noemt vervolgens het<br />

geïnterpreteerde (‘perceived’) curriculum dat betrekking heeft op hoe het voorgeschreven curriculum<br />

wordt opgevat door de docenten. Over wat in een curriculum is vastgesteld en hoe dit wordt gezien,<br />

kunnen namelijk uiteenlopende ideeën bestaan binnen een educatieve instelling. Ten slotte kan het<br />

curriculum onderscheiden worden, zoals de cursisten dat ervaren (‘experiential’). In dit onderzoek is<br />

geen aandacht besteed aan dit laatste curriculumdomein.<br />

Een curriculum kan dus op verschillen manieren ervaren en onderzocht worden. De<br />

verschillende curriculumdomeinen van Goodlad worden in dit onderzoek gebruikt als<br />

ordeningsprincipes voor de data-analyse. De datatypen (documenten, interviews en observaties) zijn<br />

gekoppeld aan de verschillende domeinen. Door middel van datatriangulatie zijn er relaties gelegd<br />

41


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

tussen de data op verschillende niveaus. Op deze manier ontstond een beeld van het handelen en de<br />

visie van de docenten. De nadruk lag op het geïnterpreteerde en operationele curriculum.<br />

Documenten<br />

Bij het analyseren van de documenten is allereerst gekeken naar het ideologische curriculum. Deze is<br />

vastgesteld door te kijken naar de richtlijnen voor docenten en heersende pedagogische ideeën en is<br />

onder andere beschreven op de <strong>website</strong>s van de ROC’s. Op deze documenten is een inhoudsanalyse<br />

toegepast, aan de hand waarvan het ideologische curriculum kon worden vastgesteld. De documenten<br />

zijn opgevraagd, bestudeerd en de belangrijkste informatie is eruit geselecteerd om een beschrijving<br />

te geven van de ROC’s.<br />

Door geschreven documenten als curriculum gidsen, tekstboeken, syllabi of richtlijnen <strong>die</strong><br />

officieel zijn vastgelegd te analyseren is het formele curriculum bestudeerd. Uit deze inhoudsanalyse is<br />

tevens gebleken wat de cursisten moeten leren en welke doelen zij moeten behalen. Deze<br />

documenten geven slechts een beschrijving van de ROC’s, ze zijn niet gebruikt om het handelen en de<br />

ideeën van de docenten te verklaren of analyseren. Dit wordt namelijk gedaan aan de hand van<br />

interviews en observaties.<br />

Interviews<br />

Uit de interviews met de docenten komt vooral het geïnterpreteerde curriculum naar voren. Wat<br />

officieel is vastgelegd op het gebied van instructies en leren, is niet automatisch dat wat de<br />

verschillende groepen binnen de instelling ook daadwerkelijk ervaren als zijnde het curriculum. Vooral<br />

docenten kunnen het voorgeschreven curriculum op zeer verschillende manieren opvatten en tot<br />

uitvoering brengen.<br />

Met behulp van discourse analyse is de visie van de docenten op het laaggeletterdenonderwijs<br />

onderzocht in termen van discourse models. Een discourse model wordt door Gee (1999, p.73)<br />

beschreven als een ‘informal theorie of mind common to people belonging to a particular sociocultural<br />

group, [which] lead to category formation in discourse at both the macro and micro level’. Het<br />

doel van een discourse analysis is volgens Wood en Kroger (2000, p.95) ‘to explain what is being done<br />

in the discourse and how this is accomplished, that is, how the discourse is structured or organized to<br />

perform various functions and achieve various effects or consequences. Analysis of discourse is<br />

analysis of what people do’. Het proces van discourse analyse verloopt volgens Fairclough (1989) in<br />

drie fasen: beschrijven, interpreteren en verklaren.<br />

Door de interviews met behulp van een discourse analyse te analyseren komt naar voren<br />

gekomen hoe de docenten zichzelf zien, hoe zij denken over lesgeven in het NT1-onderwijs, wat zij<br />

belangrijk vinden en waar eventuele verbeterpunten liggen voor de toekomst.<br />

42


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Observaties<br />

Het handelen van docenten in de praktijk behoort tot het operationele curriculum. Dit<br />

curriculumdomein is onderzocht aan de hand van observaties in het klaslokaal. Op deze manier kan<br />

het best een beeld geschetst worden van de handelingen van de docent bij het lesgeven.<br />

Bij de analyse van de klassenobservaties is de methode van key incident analyse gebruikt.<br />

Volgens Kroon en Sturm (2007) zorgt key incident analyse ervoor dat het mogelijk wordt om<br />

specifieke aspecten van het alledaagse leven en het handelen van sociale groepen te bestuderen. Uit<br />

de observaties van de lessen zijn verschillende sleutelmomenten geselecteerd, aan de hand waarvan<br />

een beeld geschetst kon worden van de praktijk van de docent. Deze sleutelmomenten zijn gekozen<br />

omdat zij het handelen en de manier van lesgeven van de docent goed weergeven. Met behulp van<br />

deze aanpak waarbij enkele gebeurtenissen gedetailleerd worden beschreven, kunnen conclusies<br />

worden getrokken over het grotere geheel van de verzamelde data (Erickson, 1977).<br />

Bij het uitvoeren van een kwalitatief onderzoek is vaak van te voren nog niet geheel duidelijk<br />

op welke punten het onderzoek zich zal richten. Pas achteraf kiest de onderzoeker zijn<br />

sleutelmomenten <strong>die</strong> hij zal uitlichten en analyseren. Vooral bij het uitvoeren van observaties kunnen<br />

zich gebeurtenissen voordoen <strong>die</strong> vooraf niet verwacht zijn, maar <strong>die</strong> wel van belang zijn om een goed<br />

beeld schetsen van het handelen van de onderzochte case, in dit geval de docenten. Dit betekent dat<br />

de onderzoeker gedurende zowel de observaties als de interviews overal voor open <strong>die</strong>nt te staan en<br />

<strong>die</strong>nt te letten op alles wat er zich afspeelt in het klaslokaal of andere te observeren plekken.<br />

In de analyse zijn sleutelmomenten uit de observaties gerelateerd aan achterliggende<br />

theorieën en geplaatst in een breder geheel. Op basis van de specifieke momenten <strong>die</strong> uit de<br />

observaties naar voren zijn gekomen zijn algemene conclusies getrokken.<br />

43


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

5 Resultaten<br />

Om een antwoord te vinden op de centrale vragen in dit onderzoek, zijn er twee docenten<br />

geïnterviewd en tijdens hun lessen geobserveerd. Op deze manier is getracht in kaart te brengen hoe<br />

deze docenten lesgeven aan laaggeletterden en wat hun persoonlijke ideeën over het<br />

laaggeletterdenonderwijs zijn. Boven<strong>die</strong>n wordt de relatie tussen de visies van de docenten en hun<br />

handelen in de praktijk onderzocht. Doen de docenten daadwerkelijk wat ze zeggen dat ze doen<br />

Hierbij wordt in termen van Goodlad (1979) met name gekeken naar het geïnterpreteerde<br />

(‘perceived’) curriculum (de visie van de docenten) en het operationele (‘operational’) curriculum (het<br />

handelen van de docenten). Uit de analyse van geobserveerde lessen en de interviews met de<br />

docenten en blijkt in hoeverre deze curricula overeenkomen.<br />

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. De resultaten komen per<br />

docent aan bod, waarna conclusies zullen worden getrokken en verbanden worden gelegd tussen de<br />

verschillenden docenten. De nadruk ligt hierbij op leren schrijven. Van iedere docent wordt eerst een<br />

korte beschrijving gegeven, waarna het ROC van <strong>die</strong> docent aan bod komt. Vervolgens wordt de visie<br />

en daarna de praktijk van de docent besproken, <strong>die</strong> in een korte conclusie worden samengevat.<br />

De observaties zijn geanalyseerd aan de hand van key incident analyse waarbij bepaalde<br />

beschrijvingen zijn toegelicht met een uitgeschreven lesfragment. Elke docent is boven<strong>die</strong>n tweemaal<br />

geïnterviewd. Tijdens de interviews werd met name <strong>die</strong>per ingegaan op de visie van de docent<br />

betreffende het laaggeletterdenonderwijs. De bevindingen uit de observaties zijn gekoppeld aan wat<br />

er naar voren is gekomen uit de interviews met de docenten en aan achterliggende theorieën.<br />

5.1 Docent Yvonne Jansen<br />

In het eerste interview met Yvonne be<strong>schrijft</strong> zij welke opleidingen zij heeft gevolgd en welke weg zij<br />

tot nu toe heeft afgelegd. Zij heeft haar eerste opleiding genoten aan de Pedagogische Academie (PA,<br />

nu PABO). Vervolgens heeft zij een NT2-opleiding gevolgd, dat is een post HBO-stu<strong>die</strong> waarbij zij één<br />

jaar lang elke vrijdag les kreeg. Bij deze stu<strong>die</strong> kwamen ook wel NT1-onderwijs en sociale<br />

vaardigheden aan bod, maar het was vooral een stu<strong>die</strong> gericht op het NT2-onderwijs. Ook heeft zij<br />

een cursus ‘NT1-sociale vaardigheden’ als achtergrond, wat eveneens een post HBO-opleiding is. In<br />

haar achtergrond en genoten opleidingen lag de nadruk dus met name op het gebied van NT2-<br />

onderwijs en minder op NT1-gebied. Toen Yvonne kinderen kreeg, is ze enkele jaren gestopt met<br />

lesgeven en daarna is zij via een stage terecht gekomen bij dit ROC, waar zij nu 12,5 jaar werkzaam<br />

is als docent. Eerst heeft zij op een andere, kleinere locatie gewerkt van het ROC en pas sinds een<br />

half jaar is zij werkzaam op de huidige locatie. Hier wordt zij op verschillende terreinen ingezet: zij<br />

heeft verschillende NT2-groepen, geeft Engelse les, computerles en doceert ook twee groepen<br />

laaggeletterden. Yvonne ziet haar brede inzetbaarheid en kennis op verschillende onderwijsgebieden<br />

als voordeel van haar uitgebreide ervaring. Echter, het nadeel is dat zij zich door haar vele taken<br />

44


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

minder kan specialiseren. Dit is vooral het geval omdat zij maar twee uur in de week aan een NT1-<br />

groep lesgeeft en haar meeste tijd dus op gaat aan de overige groepen. Zij heeft zich minder kunnen<br />

specialiseren in het laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs en kan hier niet veel tijd voor vrijmaken.<br />

Boven<strong>die</strong>n geeft zij zelf aan dat het vrij lastig is om een groep van een andere docent over te nemen.<br />

De cursisten zijn namelijk erg gewend geraakt aan de vorige docent en aan haar manier van lesgeven<br />

en zij hebben een band met deze persoon opgebouwd. Yvonne moet als nieuwe docent deze band<br />

helemaal opnieuw opbouwen en ervoor zorgen dat de cursisten zich ook bij haar op hun gemak<br />

voelen. Het creëren van een veilige sfeer voor de cursisten is erg belangrijk, maar heeft wel tijd nodig.<br />

Bij deze groep moet ze zelf uitzoeken wat de cursisten wel en niet hebben gedaan in de lessen. De<br />

vorige docent was een flexwerker en heeft slechts tijdelijk voor deze groep gestaan, hierdoor is per<br />

cursist nooit goed bijgehouden welk traject zij hebben gevolgd.<br />

De groep <strong>die</strong> Yvonne lesgeeft en <strong>die</strong> ik heb geobserveerd bestaat uit slechts vijf personen en<br />

is desalniettemin vrij heterogeen. Drie personen zijn van buitenlandse herkomst en één van hen is al<br />

jaren cursist bij dit ROC. Deze personen zijn lastig in te delen in groepen, aangezien hun niveau te<br />

hoog is voor het NT2-onderwijs en zij eigenlijk ook niet helemaal in een NT1-groep passen. Deze<br />

cursisten lopen namelijk vaak tegen andere problemen aan dan autochtone NT1-cursisten. De docent<br />

zou het liefst een NT1,5-groep creëren, maar het ROC ziet niet graag een groep met alleen allochtone<br />

cursisten en plaatst daarom autochtonen en allochtonen door elkaar in de NT1-groep. Verder is er één<br />

cursist <strong>die</strong> vooral goed wil leren lezen en één cursist <strong>die</strong> naar de NT1-lessen komt, omdat hij dit nodig<br />

acht voor zijn baan. De niveaus binnen de groep lopen sterk uiteen; de niveaus zijn (volgens de<br />

docent) te beschrijven als KSE niveau 1 á 2.<br />

Er is voor de NT1-groepen veel minder materiaal aanwezig op het ROC dan voor de NT2-<br />

groepen. Dit leidt vaak tot frustratie bij de docent, aangezien er veel minder structuur bestaat in het<br />

materiaal en zij zelf alles moet uitzoeken. Ze verricht dus veel zoekwerk, want er bestaat volgens<br />

Yvonne niet echt één goede methode, er ontbreekt altijd wel iets. Bij het NT1-onderwijs <strong>blijft</strong> de<br />

lesmethode, of eigenlijk het tekort daaraan een groot probleem, waardoor ze heel wat tijd doorbrengt<br />

met kopiëren, knippen en plakken. Voor de cursisten maakt ze pakketjes met materiaal waaruit zij zelf<br />

oefeningen kunnen maken. Ze haalt bijvoorbeeld regelmatig een artikel uit de krant. Wanneer zij een<br />

artikel tegen komt met een goede kop en indeling neemt ze dit mee voor haar cursisten. Een methode<br />

waar ze wel eens gebruik van maakt is Doorstart. Uit deze methode haalt zij verschillende oefeningen<br />

voor de lessen. Ook uit het MBO onderwijs haalt ze materiaal dat ze kan gebruiken in haar lessen.<br />

Het ROC drong er, toen zij begon met lesgeven, erg op aan dat de cursisten veel zelfstandig<br />

deden. Zij heeft vervolgens tijdens de eerste les de niveaus en doelen van de cursisten<br />

geïnventariseerd, en heeft toen samen met hen mapjes gemaakt, naar wens van de cursist. Maar al<br />

snel bleek dat de cursisten meer samen wilden doen. Zij vinden het leuker om met elkaar samen te<br />

werken. Dit levert voor de docent wel problemen op, want zij zoekt materiaal uit en wil een bepaald<br />

programma afwerken. Hierbij is het lastig om aan ieders leerwens tegemoet te komen.<br />

45


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

5.1.1 Het ROC Lees en Schrijf<br />

Het ROC Lees en Schrijf is een onderwijsinstelling voor Middelbaar Beroepsonderwijs en<br />

Volwasseneneducatie in de regio Letterstreek. In totaal verzorgen meer dan 1800 medewerkers<br />

opleidingen, trainingen en cursussen voor bijna 30.000 studenten en cursisten. Het onderwijs kan<br />

voltijds, deeltijds en cursorisch gevolgd worden. Het opleidingscentrum is opgedeeld in vier sectoren:<br />

de sector Economie, de sector Educatie, de sector Gezondheid en Welzijn en de sector Technologie.<br />

De sector Educatie heeft naast vier hoofdlocaties in de grote steden ook vele locaties in de kleinere<br />

plaatsen in de regio. In totaal namen in 2007 10.493 mensen deel aan onderwijs in de sector Educatie.<br />

Hiervan volgden 3340 mensen een cursus Basiseducatie (Jaarcijfers School voor Educatie en<br />

Contractactiviteiten ROC Lees en Schrijf, 2007).<br />

Het ROC Lees en Schrijf richt zich op het aanreiken van toepasbare kennis (zodat studenten<br />

een goede startpositie op de arbeidsmarkt of het vervolgonderwijs krijgen, zich verder kunnen<br />

ontwikkelen in hun loopbaan en/of een volwaardige rol in de samenleving kunnen vervullen). het<br />

genereren van ontwikkelvermogen bij medewerkers ten behoeve van permanente innovatie van het<br />

onderwijs en het toerusten van mensen door hun ambities te stimuleren en hun resultaten te<br />

koesteren. Door middel van begeleiding op maat probeert het ROC volwassenen en jongeren in de<br />

gelegenheid te stellen om verantwoorde keuzes te maken tijdens en na het opleidingstraject. Dit stelt<br />

de cursisten in staat een diploma te behalen waarmee zij verder kunnen. Het statement van het ROC<br />

Lees en Schrijf is daarom: ‘Wij halen alle talenten uit onze studenten en we laten niemand gaan<br />

zonder diploma’ (Strategienota 2008-2011).<br />

Richtlijnen met betrekking tot het laaggeletterdenonderwijs zijn zeer beperkt aanwezig. Op<br />

bijvoorbeeld de <strong>website</strong> is te lezen dat er NT1-onderwijs wordt aangeboden, maar wordt er verder<br />

weinig toelichting gegeven. Voor meer informatie over laaggeletterdheid in het algemeen wordt<br />

verwezen naar andere informatiebronnen en <strong>website</strong>s, zoals de Stichting lees en schrijf. Ook voor de<br />

docenten bestaan geen duidelijke doelen of functieomschrijvingen, de docent <strong>die</strong>nt dit zelf<br />

grotendeels in te vullen.<br />

5.1.2 Visie: ‘Ik ben een lesgever’<br />

Yvonne heeft een duidelijk beeld over het laaggeletterdenonderwijs en wat de rol van de docent<br />

hierbij is. Yvonne geeft aan dat groepswerk erg belangrijk is binnen het lees- en schrijfonderwijs. Dit<br />

is van de belang om de cursisten te binden en ze zich een groep te laten voelen. Er is zeker ruimte<br />

voor sociale contacten in de groep, maar het moet niet ‘té sociaal’ worden. Zoals zij zelf zegt: ‘Het<br />

gaat immers toch om het onderwijs en de cursist is er om iets te leren’ (I1-YJ). De vrouw <strong>die</strong> al jaren<br />

aan de cursus meedoet en eigenlijk op hetzelfde niveau <strong>blijft</strong> hangen, wordt dan ook niet echt gezien<br />

als gewenst.<br />

Aangezien de cursisten op verschillende niveaus zitten, zijn zij vaak bezig met verschillende<br />

opgaven en is groepswerk niet altijd mogelijk, volgens Yvonne. Individueel werken zou het beste zijn,<br />

maar de docent ervaart het zelfstandig werken bij de cursisten als erg lastig. Aangezien zij op een<br />

46


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

laag niveau zitten en niet veel opleiding hebben genoten, kan zelfstandig werken vaak tot problemen<br />

leiden. De cursisten beschikken over erg weinig stu<strong>die</strong>vaardigheden en hebben een lage<br />

concentratieboog. Ze kijken dan ook vaak om zich heen, slaan dingen over en werken volgens Yvonne<br />

vaak slordig. Klassikaal lesgeven ervaart de docent als prettiger, anders wordt het lesgeven erg<br />

moeilijk: zij kan nu eenmaal niet overal tegelijk zijn. Je wilt natuurlijk wel de cursisten helpen met wat<br />

zij lastig vinden, zo zegt Yvonne, maar er zijn ook veel punten <strong>die</strong> bij iedereen problemen opleveren<br />

en deze bespreekt zij dan klassikaal. Met de groep wordt de basis gelegd voor de inhoud van de<br />

lessen. Aan hen wordt gevraagd wat zij willen leren. Vaak blijkt dan snel dat zij allemaal hetzelfde<br />

willen: wanneer één cursist aangeeft ergens moeite mee te hebben klinkt vaak al snel: ‘O ja, dat heb<br />

ik ook!’.<br />

De PA-achtergrond van Yvonne is terug te vinden in haar manier van lesgeven, zoals zij deze<br />

zelf be<strong>schrijft</strong>. Zij ziet zichzelf als docent en de cursisten zijn haar leerlingen. Het onderwijs wordt bij<br />

haar dan ook vooropgesteld in de lessen. Bovenal wil zij haar cursisten wat bijbrengen. Zij geeft zelf<br />

aan dat zij met name goed is in het opbouwen van lessen en het opzetten van oefeningen. ‘Ik ben<br />

een lesgever’, zegt zij zelf (I2-YJ). Dit heeft volgens haar ook te maken met haar achtergrond. Ze<br />

heeft eerst de PA gevolgd, en merkte vervolgens in haar NT2-opleiding het verschil tussen studenten<br />

<strong>die</strong> van de sociale academie kwamen en ‘PABO-mensen’. De mensen <strong>die</strong> de sociale academie hebben<br />

gedaan, zijn vooral gericht op de sociale aspecten van het onderwijs. Yvonne zelf vraagt zich af: ‘Ze<br />

komen hier toch om een lesje te volgen’ (I2-YJ). Iemand van de sociale academie zal volgens haar<br />

wel vaak beter uit de voeten kunnen met persoonlijke ervaringen en problemen van cursisten. Yvonne<br />

besteedt vooral veel aandacht aan het voorbereiden van de lessen en opdrachten, en wil dat de<br />

cursisten wat leren tijdens haar lessen. ‘Ik ben meer gewend dat mensen komen omdat ze willen<br />

leren’ (I2-YJ). Yvonne zegt in het tweede interview over zichzelf dat ze iets ‘pinnigs’ over zich heeft,<br />

iets resoluuts. ‘We gaan ervoor’, is haar motto en lesgeven staat bij haar bovenaan. Yvonne is echt<br />

een juf, dit wordt ook door collega’s over haar gezegd. Deze praktische instelling kan soms wel tot<br />

problemen leiden. Wanneer zij in gesprek is met cursisten over een sociale situatie, dan komt er bij<br />

haar toch een stemmetje boven dat zegt: ‘Ja maar daarvoor zijn ze niet hier: ze moeten wel iets<br />

leren!’. Ze geeft zelf aan dat de cursisten wellicht ook kunnen leren door over hun problemen of<br />

achtergrond te praten, toch ziet ze deze gesprekken niet als een doel van de cursus. Als ze een<br />

opdracht gaat maken met de cursisten, dan houdt ze zich aan de opdracht.<br />

Wanneer Yvonne wordt gevraagd hoe zij haar rol zou beschrijven in de lessen geeft zij aan<br />

dat ze gedeeltelijk begeleider is en voor een belangrijk deel docent. Zij vindt de overdracht van<br />

informatie en lesmateriaal het belangrijkste doel van het onderwijs. Ze beschouwt zichzelf als gelijke<br />

van haar cursisten: in de les is ze hun docent, maar op het moment dat ze de schoolse situatie<br />

verlaten zijn ze allemaal gelijk. Naar eigen zeggen weet ze de cursisten op waarde te schatten en<br />

bestaat er een goede verhouding tussen haar en de cursisten.<br />

Taal wordt door Yvonne vooral gezien als communicatiemiddel. Zo benadert ze het NT1-<br />

onderwijs aan laaggeletterden ook. De cursisten krijgen volgens haar in de lessen dat aangeboden<br />

47


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

wat ze nodig hebben om te communiceren. In het schrijfonderwijs staat voorop dat de cursisten een<br />

boodschap kunnen overbrengen. Dat is waar de cursus voor is, volgens Yvonne en daar besteedt zij<br />

de meeste aandacht aan. Het doel van leesopdrachten is om te begrijpen wat er staat: taal is<br />

communicatie. ‘Het gaat niet puur om het verklanken van de letters, je wilt weten wat er staat of iets<br />

overbrengen’ (I2-YJ).<br />

Wat zij wil bereiken bij de cursisten is sociale redzaamheid. Dit is het voornaamste doel dat<br />

nagestreefd zou moeten worden in het laaggeletterdenonderwijs. De cursisten moeten in staat zijn om<br />

zelfstandig te functioneren in de maatschappij. In de lessen zou dit ook vooropgesteld moeten worden<br />

volgens Yvonne. De cursisten willen geen les over de grammatica van het Nederlands, ze willen een<br />

brief kunnen lezen en schrijven zonder fouten. Voor een aantal mensen is het ook een soort<br />

tijdsbesteding geworden. Sommige cursisten zien de lessen vooral als een uitje en willen gezellig met<br />

elkaar koffiedrinken en bijkletsen. Hier zijn op het ROC wel discussies over geweest, want volgens<br />

Yvonne zijn daar de lessen niet voor. De cursisten hebben wel doorzettingsvermogen nodig om mee<br />

te doen aan de cursus. Soms lijkt het of ze niet veel wilskracht hebben om echt iets te bereiken, zo<br />

geeft Yvonne aan. De cursisten hebben dan geen tijd voor huiswerk, of geen zin om extra werk te<br />

doen. Yvonne heeft het idee dat als ze wat meer moeite zouden doen, ze ook wat meer zouden<br />

kunnen bereiken. Dit geldt niet alleen voor de lessen maar ook voor het dagelijks leven.<br />

Cursisten hebben volgens Yvonne vaak de neiging om wat te optimistisch de cursus in te<br />

gaan. Vaak wordt het leerproces door hen mooier voorgesteld dan het daadwerkelijk is. Yvonne geeft<br />

aan dat het belangrijk is de doelen reëel en haalbaar te houden. Per jaar zouden de cursisten<br />

ongeveer één niveau kunnen stijgen. De docent zou het liefst eerst bij iedere cursist een goede<br />

intaketoets afnemen voordat zij aan het onderwijs beginnen. Nu worden de nieuwe cursisten<br />

ondervraagd over een stukje woordenschat en moeten ze een briefje schrijven, maar is geen sprake<br />

van een officiële toets. Het bepalen van het niveau van de cursist wordt hierdoor lastig. Een goede<br />

toets zou beter zijn, daar kan dan een goed oordeel over het niveau van de cursist op worden<br />

gebaseerd en vervolgens kan lesmateriaal voor <strong>die</strong> persoon worden verzameld. Op deze manier wordt<br />

duidelijk waar de cursist behoefte aan heeft en op welke gebieden er vooral lesmateriaal nodig is.<br />

Wanneer er ook goede toetsen worden ontwikkeld, wordt het mogelijk om te zien of de cursisten<br />

daadwerkelijk iets hebben bereikt in de cursus.<br />

Een zeer positief punt van het NT1-onderwijs, een punt waar Yvonne veel voldoening uit kan<br />

halen, is dat de cursisten door de lessen vaardigheden leren waarover ze voorheen niet beschikten.<br />

Ook is Yvonne erg blij wanneer ze de angst om naar school te gaan weg kan nemen bij de cursisten.<br />

De uitval onder de cursisten is erg laag. Yvonne heeft het idee dat dit komt doordat ze zich veilig<br />

voelen in de lessen en doordat er sprake is van een sociale controle. Wanneer iemand eens niet komt,<br />

vragen de andere cursisten de volgende les waar <strong>die</strong> persoon was. De cursisten voelen dus een<br />

bepaalde mate van verplichting naar elkaar toe om mee te doen aan de lessen.<br />

Een belangrijk probleem in het onderwijs aan laaggeletterden is volgens Yvonne dat er geen<br />

goede bijscholing bestaat voor docenten op het gebied van NT1-onderwijs. Dit zou zij erg graag<br />

48


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

anders zien. Het zou boven<strong>die</strong>n erg fijn zijn om kant en klaar materiaal voor handen te hebben, dit is<br />

er nu niet. Het liefst ziet de docent materiaal in modules, geordend naar niveau van de cursist. Ook is<br />

er behoefte aan meer lesmateriaal dat gericht is op leren schrijven. Op dit moment is er meer<br />

materiaal voor handen op het gebied van lezen, terwijl er erg weinig goede oefeningen zijn <strong>die</strong> het<br />

schrijfproces kunnen bevorderen. Zij vindt dat het opstellen van een goede methode vanuit de<br />

overheid geregeld zou moeten worden. Er wordt nu nog te weinig geïnvesteerd in NT1-onderwijs, dit<br />

<strong>blijft</strong> een ondergeschoven kindje, zegt Yvonne in beide interviews. Yvonne vindt ook dat de ROC’s<br />

reeds over goed materiaal moeten beschikken wanneer de cursisten naar school komen. Zo kunnen zij<br />

op het juiste niveau les krijgen en zit er een lijn in het materiaal. Het is nu erg lastig om een goede<br />

lijn te brengen in de lessen.<br />

Een volgend probleem dat speelt in het NT1-onderwijs zijn de niveauverschillen, zo zegt<br />

Yvonne. Dit probleem wordt versterkt doordat allochtonen en autochtonen door elkaar zitten in de<br />

groepen. Allochtonen lopen tegen andere problemen aan, zo leveren woorden als ‘het’ of ‘er’ bij<br />

allochtonen veel problemen op, net als de tekortschietende woordenschat. In de lessen <strong>die</strong>nt hier voor<br />

deze cursisten apart aandacht aan te worden besteed.<br />

Op de vraag of Yvonne denkt dat het laaggeletterdenonderwijs er over tien, vijftien jaar<br />

anders uit zal zien zegt zij in het laatste interview: ‘Om heel eerlijk te zijn, ik denk het niet. Ik zie de<br />

cursisten nog niet binnenstromen’. Als er niet veel cursisten bij komen, zal er ook geen uitgeverij geld<br />

steken in nieuw materiaal, zo ontstaat volgens Yvonne een soort vicieuze cirkel. ‘Dit klinkt misschien<br />

negatief, maar er is de afgelopen twaalf jaar dat ik dit werk doe ook niks veranderd’ (I2-YJ).<br />

5.1.3 Praktijk<br />

In deze paragraaf worden de observaties van de lessen beschreven. De key incidents <strong>die</strong> een beeld<br />

schetsen van het handelen van de docent komen aan de orde en fragmenten van de lessen worden<br />

weergegeven. In deze fragmenten staat ‘D’ voor docent en ‘C’ voor cursist.<br />

Op weg naar het ROC<br />

Op woensdagavond stap ik om zes uur uit de trein in Leesstad, en begin mijn weg naar ROC Lees en<br />

Schrijf. Het ROC is gesitueerd in een volksbuurt en ligt op loopafstand achter het station. Ik loop door<br />

een met graffiti bespoten tunnel en kom weer boven aan de achterkant van het station. Op de weg<br />

naar de eerste lees- en schrijfles toe kom ik door een wat vervallen wijk, met kleine huisjes en een<br />

oude speeltuin. Er is bijna niemand op straat en ook het schoolgebouw ziet er verlaten uit, met een<br />

vrijwel lege parkeerplaats en donkere ramen. Aangekomen in het ROC loop ik de trap op naar de<br />

lerarenkamer, waar de docent al aanwezig is, en klaar is om te beginnen. Om iets voor half zeven<br />

gaan we het lokaal in, waar nog niemand is.<br />

Het lokaal waar we in plaatsnemen, is redelijk klein en bevindt zich op de eerste ver<strong>die</strong>ping<br />

van het gebouw, in een gang met meerdere lokalen. In het lokaal staat een groot bord, waarvan de<br />

docent tijdens de les vaak gebruik maakt om voorbeeldzinnen op te schrijven en om de antwoorden<br />

van opdrachten op te laten zien. De bankjes waaraan de studenten plaatsnemen staan in een U-vorm,<br />

49


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

waardoor iedereen elkaar aan kan kijken en alle cursisten een goed zicht hebben op het bord en de<br />

docent.<br />

Ik zie hoe de cursisten een voor een binnendruppelen. Aangezien de een moet werken en de<br />

ander moet wachten tot haar man thuis is, duurt het even voordat iedereen aanwezig is. De eersten<br />

<strong>die</strong> binnen zijn, worden vast aan het werk gezet en gaan individueel aan de slag tot de groep<br />

compleet is. Iedereen heeft een eigen mapje gekregen met opdrachten <strong>die</strong> voornamelijk afkomstig<br />

zijn uit het MBO onderwijs. Yvonne gebruikt dus lessen uit de boeken <strong>die</strong> gebruikt worden in de lessen<br />

Nederlands op het MBO onderwijs. Bij het samenstellen van de les wordt ingespeeld op de behoeften<br />

van de cursisten: wanneer iemand aangeeft een brief te willen schrijven, wordt hier in de les aandacht<br />

aan besteed en wie wil leren lezen krijgt extra leesoefeningen. De opzet van de lees- en schrijfcursus<br />

is volgens de docent redelijk competentiegericht. Zij stelt echter wel zelf de lessen samen en beslist<br />

welke oefeningen de cursisten krijgen. De cursist kan zelf aan de slag en maakt zelfstandig zijn<br />

oefeningen. Over het algemeen staat er een uitleg bij de oefeningen, <strong>die</strong> de cursisten moeten lezen<br />

voordat ze aan de oefening beginnen. In principe kunnen zij dus zelf aan de slag met de opdrachten,<br />

maar bij problemen kunnen zij zich meteen wenden tot de docent. De leerwensen van de cursisten<br />

zijn dus verschillend en hier wordt ook op ingespeeld. De docent legt per persoon uit hoe de oefening<br />

gemaakt moet worden waar hij of zij op dat moment mee bezig is.<br />

Key incidents<br />

Wanneer ook de laatste cursisten binnen zijn, kan de les beginnen. De docent legt uit wat ze <strong>die</strong> les<br />

wil gaan doen en hoe de lesindeling eruit zal zien. Iedereen begint met het maken van zijn eigen<br />

oefeningen en het tweede gedeelte van de les is over het algemeen klassikaal, waarbij de docent<br />

uitleg geeft over een bepaald onderwerp en de cursisten gezamenlijk oefeningen maken. Er wordt dus<br />

geen gebruik gemaakt van computers. De cursisten hebben zelf aangegeven dat zij het fijn vinden om<br />

onderwerpen klassikaal te behandelen. Ook voor de docent is dit fijner, vindt zij zelf, aangezien ze dan<br />

aandacht aan iedereen tegelijk kan besteden. Aan het begin van de les krijgt iedereen zijn opdrachten<br />

terug <strong>die</strong> de vorige keer gemaakt zijn en <strong>die</strong> de docent heeft nagekeken en met rode pen heeft<br />

verbeterd. Samen nemen ze de fouten door en bespreekt de docent eventuele onduidelijkheden met<br />

de cursist. Hierbij legt de docent niet alleen nadruk op de gemaakte fouten maar ook op wat<br />

belangrijk is en over welke vaardigheden de cursist moet beschikken. Er wordt dus zeer persoonlijk<br />

met de cursisten gewerkt en wanneer Yvonne met één cursist aan het werken is, werkt de rest<br />

individueel verder aan de opdrachten. Wanneer iemand later binnen komt, legt de docent nogmaals<br />

individueel uit wat er <strong>die</strong> les gaat gebeuren. De docent loopt veel rond tijdens de les en verbetert,<br />

terwijl zij meekijkt over de schouders van de cursisten, hun fouten met rode pen.<br />

Key incident 1. Dictees maken<br />

De docent kondigt aan dat ze klassikaal een dictee gaan maken, met dezelfde soort woorden als ze in<br />

eerdere lessen hebben gehad. De docent vindt het maken van een dictee een goede manier om juist<br />

50


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

te leren spellen en de woordenschat van de cursisten te vergroten. Bij het spellen van de woorden<br />

gaat het met name om het verschil tussen korte en lange klanken en om het correct schrijven van<br />

open en gesloten lettergrepen. Woorden <strong>die</strong> in het dictee aan bod komen, zijn bijvoorbeeld ‘verhalen’,<br />

‘studeren’, ‘pedaalemmer’ en ‘terrassen’. Yvonne vraagt vervolgens om de beurt aan iedereen om haar<br />

het aantal lettergrepen te noemen per woord. Aan de hand van het aantal lettergrepen worden de<br />

woorden in stukjes geknipt en moeten de cursisten kunnen bepalen of er sprake is van een lange of<br />

korte klank.<br />

In onderstaand fragment is een deel van het dictee weergegeven dat in de eerste observatie<br />

plaatsvond. De docent heeft het woord verhalen opgegeven en vraagt nu aan één van de cursisten<br />

hoe hij dit woord gespeld heeft.<br />

Fragment 1:<br />

D: Ik wil dat je erop let: is het een korte klank of is het een lange klank Na een korte klank, dat<br />

weet je, dubbele medeklinker erachter en na een lange klank: je <strong>schrijft</strong> er maar één. Piet, hoeveel<br />

lettergrepen<br />

C1: Twee ‘l –en’<br />

D: Nee, ik vroeg hoeveel léttergrepen.<br />

C1: Oh, ehh, drie.<br />

D: [terwijl ze op het bord <strong>schrijft</strong>] Drie. Dan zie je: Ver-ha-len. Zie je, <strong>die</strong> klinker staat bij het<br />

lettergreepstreepje, dus één ‘a’. Had je <strong>die</strong> goed Fatima<br />

C2: Haha, ja…<br />

D: Oké, goed! Dus je hoort er twee, maar hij staat bij het lettergreepstreepje, dus schrijf je er een.<br />

Had de rest <strong>die</strong> ook goed<br />

C3, C4: Ja, ik wel. Ja, hij klopt.<br />

D: Oké, dan gaan we verder naar het volgende woord. Studeren, hoeveel lettergrepen<br />

C3: Stu..de…ren, euhm drie.<br />

D: Stu-de-ren. Zie je: hetzelfde, bij het lettergreepstreepje, dus je <strong>schrijft</strong> er een.<br />

C3: O ja, dat had ik volgens mij ook.<br />

D: Oké, wie had tot zover alles goed<br />

[cursisten schudden nee]<br />

D: Nee Welke had je fout dan Fatima<br />

C2: Ja ik had twee e’s bij <strong>die</strong> vorige.<br />

D: De volgende dan: Anoniem, a-no-niem. Drie lettergrepen. Zie je, iedere keer bij <strong>die</strong> lange klank,<br />

als <strong>die</strong> bij het streepje staat dan schrijf je maar één klinker.<br />

De docent vraagt gedurende het nakijken van het dictee hoe het spellen van de woorden verloopt bij<br />

de cursisten. Ze gaat iedereen langs, vraagt regelmatig of de cursisten het woord goed hebben<br />

geschreven en hoeveel fouten ze ieder hebben gemaakt.<br />

51


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Aan het eind van het dictee maakt Yvonne nog eenmaal een rondje waarbij ze iedereen<br />

vraagt hoeveel fouten ze hebben gemaakt en bij welke woorden het mis is gegaan.<br />

Fragment 2:<br />

D: Oké, dat waren ze allemaal. Erik, hoeveel fouten had je<br />

C1: Ik had alleen <strong>die</strong> laatste fout.<br />

C2: Ik had ehh.. Oh!<br />

D: Ik had wel verwacht dat ie het heel goed zou doen. En jullie<br />

C3: 1, 2, 3.. Drie!<br />

C4: Twee.<br />

D: Oké, de volgende keer gaan we weer een wedstrijdje doen, hè<br />

C2: Dat zegt ie [C1] alleen maar! Ik had er vier.<br />

D: Haha, ja, hou hem in de gaten!<br />

C2: Ja, ik had er vier fout.<br />

D: Oh ja Welke vond je het moeilijkst.<br />

C2: Ja, <strong>die</strong> laatste.<br />

Wat gebeurt er nu precies in bovenstaande fragmenten De docent maakt een dictee met haar<br />

cursisten, dat is duidelijk. Ze geeft mondeling een lijst op van vijftien woorden, <strong>die</strong> de cursisten<br />

individueel gaan spellen en vervolgens één voor één klassikaal gaan bespreken. Ze geeft alle cursisten<br />

na elkaar een beurt. De cursist zegt dan uit hoeveel lettergrepen het woord bestaat. Vervolgens<br />

<strong>schrijft</strong> Yvonne zelf het woord op het bord, in lettergrepen, zoals het gespeld moet worden. Door de<br />

woorden in lettergrepen op te delen, zou volgens haar moeten blijken of er één of twee medeklinkers<br />

na een klinker komen. Per woord bespreekt zij ook wie er welke fouten heeft gemaakt en waar de<br />

moeilijkheden liggen. Nadat alle woorden klassikaal zijn behandeld, vraagt Yvonne nogmaals aan<br />

iedere cursist hoeveel fouten hij of zij heeft gemaakt. Dat Yvonne erg gericht is op het aantal fouten<br />

en correcte spelling blijkt eveneens uit haar uitspraak over het wedstrijdje dat ze de volgende keer<br />

weer gaan doen. We zien hier verschillende aspecten uit het lesgeven van Yvonne, <strong>die</strong> typerend zijn<br />

voor haar en haar lerarencognitie.<br />

Deze fragmenten zijn gekozen omdat zij een goed beeld schetsen van de manier van lesgeven<br />

van Yvonne. Uit bovenstaande lesfragmenten komt allereerst de PA-achtergrond van Yvonne naar<br />

voren. Haar manier van lesgeven doet denken aan de basisschooltijd, waarbij iedere week huiswerk<br />

wordt opgegeven, dat de leerlingen nagekeken terug krijgen. Na iedere les neemt Yvonne namelijk de<br />

mapjes met opdrachten van de cursisten mee en kijkt zij deze na. Met een rode pen streept zij fouten<br />

aan en geeft zij aan wat de cursist verkeerd heeft gedaan. Dit brengt voor de cursist waarschijnlijk<br />

herinneringen naar boven van zijn of haar schooltijd. Zoals bleek uit paragraaf 2.2 hebben cursisten in<br />

het laaggeletterdenonderwijs vaak negatieve ervaringen met onderwijs en schoolse situaties. Noordijk<br />

(1990) benadrukt dat er een verschil bestaat tussen volwassenenonderwijs en basisonderwijs.<br />

52


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Volwassenen leren nu eenmaal anders dan kinderen en hebben ook meer baat bij andere<br />

lesmethoden. Veel laaggeletterden zijn ten minste enkele jaren naar de basisschool geweest waar zij<br />

lees- en schrijfonderwijs hebben gekregen. Deze methoden hebben bij hen blijkbaar niet geholpen,<br />

waardoor het verstandig kan zijn om juist een andere methode toe te passen in het NT1-onderwijs.<br />

Yvonne heeft wel het idee dat de manier waarop zij de spelling van open en gesloten<br />

lettergrepen onderwijst, op deze manier werkt. ‘Omdat je het steeds herhaalt, gaan ze het op een<br />

gegeven moment zien’ zegt zij hierover (I2-YJ). Ze gelooft dus dat dit een methode is, <strong>die</strong> aanslaat bij<br />

de cursisten. De cursisten moeten het verschil tussen lange en korte klanken echter wel kunnen<br />

horen, dit blijkt vaak erg lastig. Yvonne heeft ervaren dat met name de allochtone cursisten hier vaak<br />

moeite mee hebben. Ook geeft ze aan dat niet alle woorden in het Nederlands volgens deze regel op<br />

correcte manier in lettergrepen kunnen worden gesplitst. Ze neemt aan dat er niet zo veel<br />

uitzonderingen bestaan op de regels <strong>die</strong> zij hanteert, dus <strong>die</strong> woorden ontwijkt ze in de dictees.<br />

In het dictee komen verschillende begrippen aan bod, Yvonne heeft het over open en<br />

gesloten lettergrepen. Werkt deze aanpak in het laaggeletterdenonderwijs Yvonne zegt hier zelf over<br />

dat de grammatica <strong>die</strong> zij behandelt in haar lessen van een zeer laag niveau is en ze heeft niet het<br />

idee dat ze te <strong>die</strong>p in gaat op de grammatica. Ze zegt zelf dat dit per cursist verschilt: bij de één slaat<br />

het meer aan dan bij de ander.<br />

De manier waarop Yvonne open en gesloten lettergrepen bespreekt, is niet gelijk aan de<br />

manier waarop deze wordt besproken in grammaticahandleidingen. Yvonne maakt bij het leren spellen<br />

gebruik van lettergrepen en lange en korte klanken, maar dit lijkt een methode <strong>die</strong> zijn beperkingen<br />

heeft. Volgens De Schryver en Neijt (2005) moeten we inderdaad weten of we met een open of<br />

gesloten lettergreep te maken hebben om de hoofdregels van de verdubbeling en verenkeling te<br />

kunnen toepassen. Zij benadrukken echter dat er regels zijn voor het verdelen in lettergrepen <strong>die</strong><br />

vaak indruisen tegen ons gevoel over hoe we de woorden uitspreken. Yvonne hangt haar methode<br />

juist op aan de uitspraak van de lettergrepen (‘Hoor je een korte of een lange klank’). Deze regel zal<br />

dus vaak problemen opleveren omdat lang niet alle woorden op deze manier op te splitsen zijn in<br />

lettergrepen. Een hoofdregel <strong>die</strong> De Schryver en Neijt noemen is bijvoorbeeld: ‘Staan er medeklinkers<br />

tussen de klinkers, dan gaan <strong>die</strong> gewoonlijk naar de volgende klankgroep: Ka/trol’’ (p.27). In het<br />

woord ‘katrol’ hoor je echter geen lange ‘a’; hier zou de regel van Yvonne dus al problemen opleveren.<br />

Yvonne vindt het belangrijk dat haar cursisten goed leren schrijven en spellen. Hierbij wordt<br />

er gekeken naar zowel de vorm als de inhoud van teksten. Net als Browne (1996) vindt Yvonne dat de<br />

vorm van een tekst eigenlijk in <strong>die</strong>nst zou moeten staan van de inhoud en daarom ondergeschikt is<br />

aan het overbrengen van een boodschap. Met andere woorden: het is belangrijker dat de cursisten<br />

hun boodschap goed overbrengen dan dat zij de spelling- en grammaticaregels helemaal correct<br />

hanteren. In haar lessen legt Yvonne echter erg de nadruk op het juist leren spellen, zo geeft zij bijna<br />

iedere les een dictee. Ook spreekt zij met een van de cursisten af dat hij de volgende les gaat oefenen<br />

in het schrijven van hoofdletters. Het technische aspect van schrijven lijkt dus een voorname plaats in<br />

te nemen in de lessen.<br />

53


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in de moeilijkheidsgraad van de verschillende<br />

onderdelen van leren schrijven. Volgens de docent is het makkelijker om de inhoud van een<br />

schrijfopdracht te controleren en ervoor te zorgen dat de cursisten een boodschap over kunnen<br />

brengen en goed spellen dan te letten op correcte zinsopbouw. Bij het nakijken van dergelijke<br />

opdrachten geldt de vraag: staat er wat er volgens de opdracht moet staan en is er aan de inhoud<br />

van de opdracht voldaan Vervolgens wordt er gelet op een correcte spelling. Zij heeft gemerkt dat de<br />

cursisten het vaak moeilijk vinden om goed te formuleren. Wanneer cursisten graag moeilijkere zinnen<br />

willen maken, vindt Yvonne het erg lastig om aan deze leerwens te voldoen. ‘Hoe moet je iemand<br />

beter leren formuleren’ vraagt zij zich af (I2-YJ). Zij loopt tegen dit probleem aan bij zowel<br />

autochtone als allochtone cursisten. Om dit aspect toch op te nemen in haar lessen, besteedt zij<br />

bijvoorbeeld aandacht aan verwijswoorden als ‘<strong>die</strong>’ en ‘wie’. De cursisten moeten zich bij dergelijke<br />

constructies van haar afvragen: waar verwijst dit woord naar Vaak blijkt dat dergelijke woorden geen<br />

antecedent hebben in de tekst en dus nergens naar verwijzen. Echter, het opstellen van grammaticaal<br />

complexere zinnen en het onderwijzen hierin is iets wat Yvonne lastig <strong>blijft</strong> vinden: ‘Hoe kom je verder<br />

als je kan schrijven, maar niet heel goed kan formuleren’ (I2-YJ). Bij opdrachten waarin bijvoorbeeld<br />

brieven moeten worden opgesteld, zou je hooguit kunnen verwachten dat de eisen aan de inhoud<br />

complexer worden. Dit betekent nog niet dat de zinnen ook moeilijker worden. Yvonne zou dus graag<br />

meer aan de zinsbouw willen werken, maar daar mist ze het juiste lesmateriaal voor. Dit zorgt ervoor<br />

dat ze meer aandacht besteedt aan spelling en vaker opdrachten maakt als het dictee dat in<br />

bovenstaand fragment is beschreven. De vraag naar materiaal waarin zinsbouw behandeld wordt<br />

komt wel van de cursisten, dit is een probleem waar ze vaak tegenaan lopen. De cursisten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs hebben volgens Yvonne geen of nauwelijks taalgevoel en het is heel moeilijk<br />

om dat te verbeteren. Het is namelijk niet een concreet probleem waar je tegen aan loopt. Taalgevoel<br />

en juiste zinsbouw zijn boven<strong>die</strong>n niet makkelijk te toetsen. Het is niet eenvoudig om er achter te<br />

komen of en hoe ver de cursisten hierin gevorderd zijn. Juiste spelling van woorden en van<br />

bijvoorbeeld open en gesloten lettergrepen is wel eenvoudig te toetsen. Dit doet Yvonne door een<br />

onderwerp uit te kiezen (in de geobserveerde lessen was dat de spelling van open en gesloten<br />

lettergrepen) en vervolgens de uitleg toe te passen in verschillende opdrachten en oefeningen.<br />

Wanneer Yvonne een toets afneemt over het besproken onderwerp, blijkt duidelijk of de cursisten het<br />

begrepen hebben.<br />

In dit geval beschikt Yvonne niet over vakinhoudelijke leerkrachtenkennis over het onderwerp<br />

zinsopbouw, deze kennis bezit zij wel op het gebied van spelling. De leerkrachtenkennis categoriseert<br />

Shulman (1986) in vakinhoudelijke, didactische en curriculumkennis. De eerste verwijst naar ‘kennis<br />

van de leerkracht over het vakdomein, als discipline waaraan de leerstof ontleend wordt’. Yvonne<br />

weet heel goed hoe ze de spellingsregels wil en kan uitleggen, ze beschikt dus over kennis over dit<br />

vakdomein. Dit laat ze dan ook vaak in haar lessen terug komen. In haar lessen zal ze hier meer tijd<br />

aan besteden, omdat zij beter weet hoe ze dit onderwerp kan behandelen. Ze voelt zich zekerder over<br />

haar methode wanneer zij de cursisten leert spellen aan de hand van dictees, dan wanneer zij het<br />

54


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

onderwerp zinsopbouw behandelt. Didactische vakkennis betreft volgens Shulman (1986) inzicht in<br />

wat het leren van bepaalde vakinhouden gemakkelijk of moeilijk maakt en het begrijpelijk formuleren<br />

van de vakinhoud. De didactische vakkennis op het gebied van zinsbouw waarover Yvonne beschikt,<br />

vertelt haar dat dit een moeilijk onderwerp is om te doceren aan haar cursisten. Liever gebruikt zij<br />

haar vakkennis over juiste spellingsregels en dergelijke onderwerpen, waarbij zij zich zekerder voelt<br />

over hoe ze deze kan overbrengen aan de cursisten.<br />

Key Incident 2. Termen en begrippen<br />

Bovenstaand fragment 1 laat zien hoe de cursisten woorden met open en gesloten lettergrepen leren<br />

schrijven. De docent gebruikt redelijk technische termen, ze heeft het over open en gesloten<br />

lettergrepen, klinkers en medeklinkers. Het gebruik van terminologie komt vaker terug in de lessen,<br />

bijvoorbeeld wanneer zij spreken over hoofd- en bijzinnen. In het volgende fragment maakt de cursist<br />

een opgave waarbij zij moet aangeven wat de hoofdzin van een zin is. Dit fragment geeft goed weer<br />

hoe de docent de Nederlandse grammatica onderwijst in haar lessen.<br />

Fragment 3:<br />

C: Ik moet weten: hoe, hoe moet je denken, wat is euh, wat is de logica.<br />

D: Ja, maar daarom moet je ook eerst heel goed lezen wat er staat in de instructie. Even kijken hoor.<br />

En als hulpmiddeltje kun je altijd kijken: De hoofdzin, daar staat het belangrijkste in. In deze zin is<br />

dat ‘de bewoners moesten hun huis uit’. Deze zin begint vaak met het onderwerp. En daar wordt<br />

gezegd waarom of wannéér ze dat doen en dat is dus de bijzin.<br />

C: Ja, daar heb ik ook zo aan gedacht.<br />

D: En dan wordt er hier gezegd: er wordt een reden gegeven. Kijk dat staat hier.<br />

C: Ja kijk dat moet ik even kijken hè, hoe je moet denken.<br />

D: Vaak staat er zo’n soort woord, een voegwoord, in de bijzin, maar dat hoeft niet altijd hoor. Kijk<br />

maar eens als je deze zinnen vergelijkt. Hier is het niet. Deze heb je goed gedaan. Maar hier heb je<br />

maar één zin. Kijk maar: ‘Binnen een mum van tijd arriveerde de brandweer’. Kijk dit gaat over<br />

samengestelde zinnen, dus twee zinnen in één. Maar hier heb je maar één zin.<br />

C: Dus dat is niet een samengestelde zin.<br />

D: Nee inderdaad, daar zit geen voegwoord in en dat is maar één zin.<br />

C: Maar dat is wel moeilijk hoor.<br />

D: En deze is goed, ‘hoewel’ is weer een voegwoord. Het verbindt twee zinnen aan elkaar. Dan is dit<br />

weer de hoofdzin en het andere deel, de bijzin, is maar bijzaak. En wat is de hoofdzin in deze zin<br />

Wat gebeurt er precies in de beschreven situatie De cursist is individueel aan het werk met een<br />

opdracht over hoofd- en bijzinnen. Ze heeft Yvonne erbij geroepen omdat ze niet zeker weet of ze de<br />

opdracht goed maakt. Yvonne zegt tegen haar dat ze meer moet letten op de instructie, daar staat<br />

precies wat ze moet weten om de opdracht te maken. Yvonne legt vervolgens in haar eigen woorden<br />

55


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

uit waaraan een hoofdzin te herkennen is: daar staat het belangrijkste in. Een bijzin herken je doordat<br />

deze vaak met een voegwoord begint, zo legt Yvonne uit, en er wordt in bijzinnen vaak een reden<br />

gegeven voor dat wat er in de hoofdzin gebeurt. De cursist blijkt een fout te hebben gemaakt in de<br />

opdracht: ze heeft in een zin zonder bijzin, toch een bijzin gevonden. Yvonne legt uit dat dat niet<br />

klopt: <strong>die</strong> zin is namelijk geen samengestelde zin en er zit ook geen voegwoord in. Samen kijken ze<br />

het lesje na dat de cursist alleen gemaakt heeft. Zin voor zin lopen ze de antwoorden na en wordt<br />

besproken wat de cursist heeft ingevuld en wat zij goed en fout heeft gedaan. Yvonne onderstreept<br />

wat zij fout heeft gedaan met rode pen. Wanneer zij het hele lesje hebben doorlopen, pakt de docent<br />

haar rode pen en gaat zij door naar de volgende opdracht.<br />

De Grammatica Nederlands van Prisma (Houët, 1996) bespreekt hoe samengestelde, hoofden<br />

bijzinnen worden opgebouwd. Samengestelde zinnen bestaan volgens deze grammatica uit<br />

meerdere combinaties van onderwerp en persoonsvorm. Tussen de (deel)zinnen binnen een<br />

samengestelde zin zijn verschillende relaties mogelijk. Deze relaties zijn in twee soorten in te delen,<br />

namelijk in nevenschikkende en onderschikkende relaties. Yvonne gaat niet zo <strong>die</strong>p in op het<br />

onderwerp dat zij deze verschillende relaties bespreekt. Zij heeft het echter wel over hoofd- en<br />

bijzinnen. Deze worden ook onderscheiden in Prisma. De term hoofdzin wordt daar op twee manieren<br />

gebruikt: voor de totale zin, waarvan de bijzin een onderdeel is; en voor dat deel van de totale zin dat<br />

over<strong>blijft</strong> als de bijzin er af gehaald is. In dit laatste geval gebruikt men ook wel de term ‘rompzin’.<br />

Dus voor de delen van de zin:<br />

Heb je gezien dat er bomen waren omgekapt<br />

Gebruiken we:<br />

Hoofdzin: Heb je gezien dat er bomen waren omgekapt<br />

Bijzin: dat er bomen waren omgekapt.<br />

Rompzin: Heb je gezien.<br />

Een hoofdzin is minimaal een enkelvoudige zin, maar kan ook bestaan uit een rompzin met meerdere<br />

bijzinnen: Toen Tobias niet meer kwam opdagen, dachten we dat hij de afspraak vergeten had.<br />

Deze hoofdzin heeft twee bijzinnen. Het onderscheid in hoofdzinnen en bijzinnen is belangrijk voor de<br />

woordvolgorde van de zin: in hoofdzinnen staat de persoonsvorm altijd op de eerste of tweede plaats,<br />

in de meeste bijzinnen staat de persoonsvorm achteraan. De Praktische Cursus Zinsontleding (Klein &<br />

van den Toorn, 2006) definieert een samengestelde zin als een zin <strong>die</strong> samengesteld is uit twee of<br />

meer zinnen. De voegwoorden <strong>die</strong>nen als en soort cement tussen deze zinnen. Met behulp van<br />

voegwoorden als en, of, maar en andere kunnen we nevengeschikte zinnen maken en met<br />

voegwoorden als bijvoorbeeld dat, toen en omdat ondergeschikte zinnen.<br />

Dit geeft Yvonne ook aan in haar lessen, zij vertelt aan de cursist <strong>die</strong> met deze opdracht bezig<br />

is, dat samengestelde zinnen uit twee zinnen bestaan, vaak verbonden door een voegwoord. De<br />

persoonsvorm in de bijzinnen komt over het algemeen achteraan. Ook bespreekt zij met de cursist dat<br />

de bijzin vaak, maar niet altijd, met een voegwoord begint. Wanneer zij hier een paar voorbeeld van<br />

geeft, noemt zij echter ook de woorden nadat, hoewel, en toen. Alle verbindingswoorden worden dus<br />

56


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

gezien als voegwoorden.<br />

Bijzinnen en hoofdzinnen worden door zowel de docent als de cursist met de juiste termen<br />

aangeduid. Ook leren de cursisten wat de persoonsvorm en het onderwerp is. Bij de uitleg <strong>die</strong> Yvonne<br />

geeft, gebruikt zij erg specifieke termen. Ze heeft het met de cursisten over voegwoorden, bijzinnen<br />

en samengestelde zinnen. Hierbij kun je je afvragen of dit wel de juiste aanpak is: Gaat het er om dat<br />

de cursisten de juiste begrippen kennen, of is het belangrijker dat zij correcte zinnen opstellen<br />

Yvonne lijkt erg veel aandacht te besteden aan het juist benoemen van zinsdelen, en minder aan het<br />

zelfstandig opstellen van zinnen.<br />

De kennis waarvan de docent hier gebruik maakt noemt Dolk (1997) ‘halfbewuste kennis’. De<br />

docent maakt er automatisch gebruik van, maar kan achteraf vaak wel aangeven waarom hij of zij op<br />

een bepaalde manier handelde. Yvonne vindt zelf dat ze helemaal niet zo veel aan grammatica doet in<br />

haar lessen: ‘Wat doe ik nou precies aan grammatica’ (I2-YJ). Ze wil niet te <strong>die</strong>p ingaan op de<br />

grammatica bij opdrachten, omdat ze weet dat dit niet aan zal slaan bij de cursisten. De cursisten<br />

komen niet naar de lessen om de Nederlandse grammatica te leren, zij willen beter leren lezen en<br />

schrijven, zodat zij <strong>die</strong> opgedane kennis in het dagelijks leven kunnen toepassen. Toch komen in haar<br />

lessen regelmatig redelijk specifieke begrippen terug. Dit doet zij bij de ene cursist wel vaker dan bij<br />

de ander. Ze weet dat sommigen op het niveau zijn waarin ze al wel enige grammatica aankunnen. Er<br />

zijn daarentegen ook cursisten <strong>die</strong> ze alleen maar zal afschrikken wanneer ze te <strong>die</strong>p ingaat op de<br />

grammatica.<br />

Zoals is gebleken uit hoofdstuk drie categoriseert Shulman (1986) de leerkrachtenkennis in<br />

vakinhoudelijke, didactische en curriculumkennis. Didactische vakkennis betreft inzicht in wat het leren<br />

van bepaalde vakinhouden gemakkelijk of moeilijk maakt en in het begrijpelijk formuleren van de<br />

vakinhoud. Deze didactische kennis past Yvonne hier op bijzondere wijze toe. De vakinhoud bespreekt<br />

zij op een vrij moeilijke manier, waarbij ze begrippen toepast <strong>die</strong> gebruikt worden in het<br />

basisonderwijs en in de Nederlandse les in het voortgezet onderwijs. Hieruit blijkt duidelijk haar<br />

achtergrond en haar opleiding in het NT2-onderwijs en op de PA.<br />

Puite en Steehouder (1991) geven aan dat er een belangrijk verschil bestaat tussen hoe<br />

volwassenen en kinderen leren schrijven. Wanneer volwassenen leren schrijven (en lezen) komt dit<br />

namelijk voort uit een behoefte. Zij merken dat ze tegen problemen aanlopen in het dagelijks leven en<br />

komen vaak om <strong>die</strong> reden naar de ROC’s toe om daar een cursus te gaan volgen. Er bestaat dus<br />

vanuit de cursisten een behoefte aan praktische kennis. Wanneer zij willen leren schrijven zijn ze<br />

daarom waarschijnlijk ook minder gericht op het leren van de specifieke termen. Voor hen is het<br />

belangrijker dat ze kennis verwerven <strong>die</strong> ze kunnen toepassen in het dagelijks leven. Yvonne geeft<br />

zelf aan dat dat ook het belangrijkst is in de cursus. In het eerste interview gaf zij aan dat het<br />

bereiken van sociale redzaamheid vooropstaat. Dit lijkt ze echter minder uit te dragen in haar<br />

handelen. Om in termen van de curricula van Goodlad (1979) te spreken: het operationele curriculum,<br />

zoals dat is waargenomen in de observaties, komt niet overeen met het geïnterpreteerde curriculum,<br />

zoals de docent dat naar voren brengt in de interviews.<br />

57


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Key Incident 3. Schoolvakanties<br />

Een volgend opvallend moment, dat kan worden gezien als key incident is het moment waarop<br />

Yvonne de planning uitdeelde waarop stond aangegeven wanneer er wel en geen lessen gegeven<br />

worden de rest van het jaar.<br />

Fragment 4:<br />

D: Goed, een paar dingetjes. Ik weet niet of jullie ooit een vakantierooster hebben gehad<br />

C1: Vakantierooster Nee dat heb ik niet.<br />

D: Want zo lang werk ik nog niet in Leesstad<br />

C2: Nee, dat hebben we nog nooit gehad.<br />

D: Hè, op <strong>die</strong> andere school kregen ze dat altijd meteen in september, dan kregen ze al een<br />

vakantierooster van het hele jaar.<br />

Nou, kijk maar even, en geef maar even door. [De blaadjes worden door de cursisten aan elkaar<br />

doorgegeven] Hier gaat het over Pasen, maar dan hebben jullie geen school, want dat is op vrijdag.<br />

Dan heb je vrijdag tot en met maandag vrij. Maar, en dat is wel goed om te weten, van maandag 28<br />

april tot maandag 12 mei, is het vakantie. Dat is veertien dagen.<br />

C2: Dat is mooi. Maar, <strong>die</strong> van eind maart daar hebben we geen voordeel van zie ik.<br />

D: Daar heb je geen voordeel van, nee.<br />

C3: Yes, twee weken geen school!<br />

Dit fragment be<strong>schrijft</strong> hoe Yvonne aan het einde van de les al haar cursisten een overzicht geeft met<br />

de vakanties voor de rest van het schooljaar. Het rooster wordt door de cursisten aan elkaar<br />

doorgegeven en zij kijken op welke dagen zij vrij zijn de komende tijd. De docent bespreekt ook<br />

mondeling op welke dagen er geen les is en de cursisten ‘vrij’ zijn van ‘school’. Uit de reactie van de<br />

cursisten blijkt dat zij blij zijn als er geen les is: ‘Yes, twee weken geen school!’. Zowel de docent als<br />

de cursisten verwijzen naar de lessen als school, en wanneer er geen les is zien zij dit als vakantie.<br />

Gedurende de lessen wordt de docent ook verschillende keren aangesproken als ‘juffrouw’ door de<br />

cursisten. Dit alles levert een heel schools beeld op van de les. Dit bleek ook al uit het handelen van<br />

de docent, zoals zij nakijkt en de onderwerpen aan bod laat komen, en blijkbaar hebben de cursisten<br />

dit beeld overgenomen.<br />

Uit de beelden (Elbaz, 1981) <strong>die</strong> Yvonne gebruikt, blijkt de wijze waarop zij haar visie op het<br />

onderwijs in de praktijk brengt. Dit zijn bijvoorbeeld: school, vakantie, vakantierooster. Haar cursisten<br />

noemen haar ‘juffrouw’. Deze beelden zeggen veel over de overtuigingen en opvattingen <strong>die</strong> gelden in<br />

deze groep. Een beeld dat het handelen van Yvonne goed weergeeft en dat aansluit op deze beelden<br />

is eveneens haar uitspraak: ‘Ik ben toch de docent en de cursisten zijn mijn leerlingen’ (I1-YJ).<br />

Clandinin (1988) noemt de manier waarop iemand zichzelf ziet ook wel de ‘persoonlijke<br />

filosofie’. Yvonne be<strong>schrijft</strong> zichzelf en haar rol in lessen als professioneel. Dit bleek al uit de visie van<br />

58


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

de docent: Zij staat voor de klas en heeft de rol van docent en wil de cursisten wat leren. De cursisten<br />

zijn haar leerlingen, <strong>die</strong> ook naar de les komen om wat te leren. De verhouding tussen docent en<br />

cursist ziet zij wel als leerling-docent, ‘maar’, zo voegt zij hieraan toe, ‘het zijn wel volwassenen’ (I2-<br />

YJ). Dit vinden de cursisten zelf ook belangrijk, ze willen volgens haar niet meer gezien worden als<br />

kinderen, maar willen worden behandeld als de volwassenen <strong>die</strong> ze zijn. Je zegt dan ook niet meer<br />

tegen de cursisten: ‘Je bent te laat, waar was je’, maar benadert ze op een meer volwassen manier.<br />

De methoden <strong>die</strong> ze gebruikt zijn dan ook niet afkomstig uit het basisonderwijs. Wat ze wel gebruikt is<br />

Spelling in de lift. Deze basisschoolmethode <strong>die</strong> hulp biedt bij het correct leren spellen heeft goede<br />

kanten, maar is toch wel wat kinderachtig, zegt Yvonne. Het leesmateriaal dat Yvonne gebruikt is met<br />

name gericht op volwassenen, vooral in verband met de onderwerpen van de teksten. Kinderen lezen<br />

toch liever over andere onderwerpen dan volwassenen. Het belangrijkste verschil tussen volwassenen<br />

en kinderen op het gebied van onderwijs is volgens Yvonne dat kinderen naar school móeten.<br />

Volwassenen gaan (over het algemeen) vrijwillig naar de lees- en schrijfcursus. ‘Dus je benadert ze<br />

ook als volwassenen’, meent Yvonne (I2-YJ).<br />

In het klaslokaal is Yvonne de docent. Dit kan ook wel eens veranderen, maar alleen buiten<br />

de lessen. Wanneer zij bijvoorbeeld na een les met de cursisten naar huis fietst, dan is ze weer één<br />

van hen en maakt ze, naar eigen zeggen, deel uit van de groep. Toch geeft ze ook aan dat ze niet<br />

met iedere cursist op niveau een gesprek kan voeren: ‘De cursisten vinden het heel belangrijk om jou,<br />

de docent, te zien, maar je hebt niet altijd zin of tijd om overal naar te informeren’ (I2-YJ). Ze zal een<br />

cursist niet snel afwijzen, maar probeert wel subtiel duidelijk te maken dat het soms even niet<br />

uitkomt. Sommige cursisten kunnen volgens haar heel erg beslag op je leggen. Ze komen over het<br />

algemeen ook niet alleen naar de lees- en schrijflessen vanwege een ‘leer iets’.<br />

Het bovenstaande fragment schetst een goed beeld van de relatie tussen de docent en de<br />

cursisten. Elbaz (1981) onderscheidde een vijftal oriëntaties <strong>die</strong> meer vertellen over de wijze waarop<br />

een leerkracht over zijn professionele kennis beschikt en de structuur van deze kennis. De ‘sociale<br />

oriëntatie’ omvat de invloed van de sociale omgeving op praktijkkennis en besteedt aandacht aan de<br />

rol <strong>die</strong> kennis speelt in het structureren van de sociale context waarbinnen het professioneel handelen<br />

plaatsvindt. De rol van de docent is hierboven verschillende keren aan bod gekomen. Yvonne vervult<br />

vooral de rol van onderwijzende docent. Wat met name opvalt uit dit laatste fragment is hoe Yvonne<br />

cursisten ziet. Nogmaals wordt benadrukt dat zij hen ziet als leerlingen, niet als lerende volwassenen.<br />

Er bestaat geen relatie tussen cursist en docent <strong>die</strong> gebaseerd is op gelijkheid, hoewel zij dat wel<br />

zegt.<br />

5.1.4 Conclusie<br />

Yvonne is te typeren als een docent <strong>die</strong> haar taak als onderwijzeres zeer serieus neemt. Ze ziet het als<br />

haar doel om de cursisten iets bij te brengen en om hun kennis van het Nederlands te vergoten. Zelf<br />

gaf ze al aan dat het sociale aspect van dit onderwijs niet echt voor haar is weggelegd. Ze ziet het<br />

praten over persoonlijke problemen eerder als onderbreking van de les dan als leermoment.<br />

59


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Uit de observaties is boven<strong>die</strong>n de redelijk ‘schoolse’ onderwijsmethode van Yvonne gebleken.<br />

Ze kijkt de opdrachten van de cursisten met rode pen na, vraagt aan iedereen hoeveel fouten ze<br />

hebben gemaakt en spreekt over ‘school’ en ‘vakanties’. Die uitspraken kunnen gezien worden als<br />

beelden (Elbaz, 1981) <strong>die</strong> de opvattingen en overtuigingen van Yvonne over het onderwijs weergeven.<br />

Dit kan, zoals ze zelf al zegt, voor een groot deel te maken hebben met haar achtergrond als juffrouw.<br />

Ook past dit bij het beeld dat van haar is ontstaan als docent <strong>die</strong> voor de klas staat en haar leerlingen<br />

(cursisten) wat wil leren. De sociale oriëntatie (Elbaz, 1981) van Yvonne vertelt eveneens meer over<br />

hoe zij de verhoudingen ziet tussen haar en de cursisten.<br />

De cursisten worden, zoals blijkt uit de observaties, door Yvonne niet echt gezien als lerende<br />

volwassenen. Noordijk (1990) geeft aan dat er meerdere verschillen bestaan tussen volwassenenonderwijs<br />

en basisonderwijs. De manier waarop een docent les geeft aan kinderen zou duidelijk<br />

moeten verschillen van de manier waarop volwassenen les krijgen. Yvonne zegt zich hiervan bewust<br />

te zijn, en vindt dat zij de cursisten op een volwassen manier benadert. Uit de observaties is echter<br />

gebleken dat dit niet altijd het geval is.<br />

Yvonne gaf aan dat het onderwijzen van specifieke onderdelen uit de grammatica niet<br />

geschikt is voor het NT1-onderwijs. Volgens haar didactische kennis (Shulman, 1986) op dit gebied,<br />

komen de cursisten niet naar de lessen om over grammatica te leren. Zij willen functionele kennis<br />

opdoen <strong>die</strong> zij kunnen gebruiken in het dagelijks leven. Ook op dit gebied komen het geïnterpreteerde<br />

en operationele curriculum (Goodlad, 1979) niet overeen. In de lessen wordt namelijk erg veel<br />

aandacht besteed aan spelling en grammatica. Deze tegenstelling blijkt ook uit de uitspraken van<br />

Yvonne: zij wil de cursisten vooral iets leren en hen onderwijzen in de Nederlandse taal, maar aan de<br />

andere kant staat ook sociale redzaamheid bovenaan.<br />

5.2 Docent Petra Bakker<br />

Tijdens het eerste gesprek dat ik met haar heb, vertelt Petra Bakker welke weg zij heeft afgelegd tot<br />

haar huidige werk. Petra heeft allereerst de lerarenopleiding gevolgd, waarbij zij de richting<br />

Gezondheid en Maatschappij koos. Na een onderbreking van tien jaar is zij weer gaan studeren. Het<br />

leek haar verstandig om er een stu<strong>die</strong> bij te doen, aangezien ze er een tijdje uit was geweest en ze<br />

heeft er vervolgens voor gekozen de PABO te doen in de avonduren. Ze heeft een tijdje gewerkt als<br />

onderwijsassistent op een basisschool. Hierna is ze les gaan geven op een middelbare school, waar ze<br />

vooral ervaring op het gebied van NT2-onderwijs heeft opgedaan. Pas sinds twee jaar is zij ook actief<br />

geworden in het NT1-onderwijs aan laaggeletterden, wat haar erg goed bevalt. Er bestaat volgens<br />

haar een groot verschil tussen het NT1-en NT2-onderwijs, zo gaat het bij de eersten een stuk<br />

langzamer en in vooruitgang in zeer kleine stapjes waar te nemen. Ze laat wel merken dat ze veel<br />

bewondering heeft voor haar cursisten, en vindt het vooral erg knap dat zij de stap hebben durven<br />

zetten om zich in te schrijven voor deze cursus.<br />

De groep <strong>die</strong> ik zal gaan observeren is zeer divers. Dit blijkt allereerst uit de verschillende<br />

niveaus van de cursisten. Nieuwe cursisten kunnen op elk moment van het jaar instromen en deel uit<br />

gaan maken van de groep. Hierdoor bestaat de groep gedeeltelijk uit cursisten <strong>die</strong> erg zelfstandig aan<br />

60


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

de slag kunnen en al redelijk vlot kunnen lezen en schrijven. In de groep bevinden zich echter ook<br />

cursisten <strong>die</strong> pas net zijn begonnen en nog erg veel hulp nodig hebben bij het maken van opdrachten<br />

en moeite hebben met schrijven. Zo is er een cursist <strong>die</strong> nog maar net heeft leren schrijven en <strong>die</strong><br />

over elke letter moet nadenken.<br />

De diversiteit van de groep wordt nog versterkt door uit het feit dat autochtone en allochtone<br />

cursisten bij elkaar zitten. Dit leidt ertoe dat de cursisten tegen zeer verschillende problemen aanlopen.<br />

De woordenschat van allochtone cursisten is bijvoorbeeld beperkter. Zij hebben nog moeite met veel<br />

Nederlandse begrippen en met de Nederlandse spelling. Op deze manier ontstaat er een groep met<br />

zeer uiteenlopende leerdoelen en behoeften. Volgens het ROC is iemand geschikt voor de NT1-cursus<br />

wanneer hij of zij Nederlands kan verstaan en instructies in het Nederlands begrijpt. Op deze manier<br />

komen er ook mensen in de groep <strong>die</strong> Nederlands spreken op een zeer laag niveau.<br />

Een volgende factor <strong>die</strong> het lesgeven beïnvloedt en ook wat moeilijker maakt, is de grootte<br />

van de groep. Wanneer alle cursisten aanwezig zouden zijn, bestaat de groep uit 15 personen.<br />

Gemiddeld zijn er zo’n 12 cursisten aanwezig bij iedere les. Voor een NT1-lees- en schrijfgroep is dit<br />

een erg grote groep. Dit geeft de docent zelf ook aan: door de grootte van de groep is het lastig om<br />

aan iedereen genoeg aandacht te besteden. Ze heeft zelf het idee dat ze een groot gedeelte van de<br />

les rondrent van cursist naar cursist, om vragen te beantwoorden en opdrachten toe te lichten. De<br />

cursisten hebben vaak thuis opdrachten gemaakt, waar ze in de les vragen over willen stellen. De<br />

docent probeert zo goed mogelijk hun vragen te beantwoorden, wat de les voor haar erg druk maakt.<br />

Voor een groep van dergelijke grootte biedt de computer vaak een uitkomst. Op de computer kunnen<br />

de cursisten zelfstandig aan de slag, met een van de programma’s of sites <strong>die</strong> worden aangeboden.<br />

Voor ieder niveau is wel wat te vinden op het internet.<br />

De docent maakt in haar lessen zeer veel gebruik van het boek Lees en Schrijf. Zij heeft haar<br />

cursisten ook aangeraden dit boek aan te schaffen. Alle cursisten kunnen lesmateriaal pakken uit de<br />

kasten in het lokaal. Ook krijgen zij een eigen mapje met opdrachten <strong>die</strong> aangepast zijn aan hun<br />

leerwens, waarin zij individueel verder kunnen werken. Er wordt namelijk erg veel individueel gedaan<br />

in de les, dit vooral vanwege de diversiteit aan niveaus in de groep. De lessen zijn erg<br />

competentiegericht: de cursisten geven aan waar zij behoefte aan hebben en krijgen opdrachten op<br />

maat over <strong>die</strong> onderwerpen, <strong>die</strong> passen bij hun lesvraag. Lees en Schrijf is volgens Petra een erg fijne<br />

methode om mee te werken. Het niveau van de opdrachten in het boek is alleen erg wisselend.<br />

Hierdoor zijn deze niet voor iedereen geschikt. Een persoon <strong>die</strong> net met het NT1-onderwijs begint, zal<br />

bijvoorbeeld niet veel baat hebben bij het boek, daarvoor is het niveau toch iets te hoog. Petra vindt<br />

het ook prima, wanneer cursisten een krant meenemen naar de lessen <strong>die</strong> zij dan willen lezen. Actuele<br />

zaken worden ook behandeld door Petra. De onderwerpen moeten de cursisten echter wel aanspreken<br />

en niet te ver van hen af staan. Een onderwerp als de Nederlandse politiek zal bijvoorbeeld niet<br />

aanslaan bij de cursisten, daar weten ze te weinig van af.<br />

Het materiaal dat wordt gebruikt in de lessen is vaak aangepast aan de allochtone cursisten in<br />

de groep. ROC van A tot Z wilde toen Petra net begon niet dat zij NT2-materiaal zou gebruiken in de<br />

61


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

lessen. In de NT1-groepen mocht alleen gebruik gemaakt worden van NT1-materiaal. Volgens Petra is<br />

het echter wel eens nodig om materiaal te gebruiken voor leerders van het Nederlands als tweede taal.<br />

Petra kijkt zelf naar de cursist en gebruikt het materiaal dat nodig is om hem of haar lees- en<br />

schrijfonderwijs te geven. Vooral lesmateriaal op het gebied van verbreding van de woordenschat,<br />

vooral dagelijkse woorden, is nodig om de allochtone cursisten goed Nederlands te leren. Dat dat<br />

materiaal gebruikt wordt in NT2-groepen, betekent niet dat het niet geschikt is voor deze cursisten in<br />

de NT1groep.<br />

5.2.1 Het ROC Van A tot Z<br />

Het ROC Van A tot Z is een opleidingscentrum in Spreekstad en omstreken. Met behulp van ruim 1200<br />

medewerkers maar ook bedrijven en instellingen wordt er onderwijs verzorgd voor meer dan 15.000<br />

deelnemers. De opleidingen van ROC Van A tot Z zijn ondergebracht in de volgende dertien<br />

domeinen: Administratie & Ondernemerschap, CIOS Spreekstad, Laboratorium & Research, Kunst &<br />

Cultuur, Media & Design, Orde & Veiligheid, Pasvorm & Zevensprong, Techniek & ICT, Uiterlijke<br />

Verzorging, Vakschool Letterendorp, Zorg & Welzijn, Training & Opleiding en Educatie & Inburgering.<br />

Cursisten kunnen in Spreekstad en vier nabijgelegen locaties terecht voor cursussen Educatie en<br />

Inburgering. Binnen dit domein kunnen twee typen cursussen gevolgd worden: cursussen en<br />

trainingen voor laagopgeleide autochtone en allochtone volwassenen (zoals trainingen voor<br />

laaggeletterden, opvoedingsondersteuning en lessen in digitale vaardigheden) en cursussen en<br />

trainingen voor het Inburgeringexamen, Staatsexamen I en II. Het is mogelijk om de opleidingen te<br />

volgen naast een betaalde baan (dit noemt men de Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL)) of in<br />

dagonderwijs (de Beroepsopleidende Leerweg, (BOL)).<br />

Betrokken, betrouwbaar, ondernemend, inspirerend en zelfbewust: dat zijn de waarden van<br />

waaruit ROC Van A tot Z de beste vakmensen wil leveren en een zeer hoge graad van gekwalificeerde<br />

uitstroom wil realiseren. Hierbij is een goede stu<strong>die</strong>begeleiding en persoonlijke aandacht van groot<br />

belang. Door op deze wijze onderwijs te verzorgen streeft men ernaar om van ROC Van A tot Z de<br />

meest aansprekende onderwijsonderneming in de regio te maken en om de maatschappij te voorzien<br />

in de best gekwalificeerde mensen. Voor de periode 2006 – 2009 heeft ROC Van A tot Z zich de<br />

volgende meetbare doelen gesteld:<br />

50% van de bedrijven en instellingen doet zaken met ROC Van A tot Z;<br />

60% van alle afnemers waardeert de deelnemers met een 8 of hoger;<br />

75% van de deelnemers waardeert tijdens de opleiding het ROC Van A tot Z met een 7,5 of hoger;<br />

ROC Van A tot Z heeft een 70% positieve naamsbekendheid (beoordeeld op zijn merkwaarden<br />

zoals benoemd in het waardenhuis);<br />

minimaal 92% van de deelnemers behaalt minstens de startkwalificatie;<br />

ROC Van A tot Z heeft het hoogste rendement van alle BVE instellingen;<br />

70% van de potentiële MBO leerlingen kiest voor en kan terecht bij ROC Van A tot Z;<br />

per jaar stroomt 5% van de instromende deelnemers in een nieuwe opleiding in;<br />

Een groei van omzet met 25% en financieel gezond (op basis van nog te bepalen indicatoren);<br />

62


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

De droom van ROC Van A tot Z is om maar liefst 100% van de deelnemers gekwalificeerd uit te laten<br />

stromen en om alle medewerkers trots te laten zijn en te laten leven en werken volgens de waarden<br />

van het ROC Van A tot Z (Website ROC).<br />

Doelen specifiek voor het laaggeletterdenonderwijs zijn met name informeel geformuleerd. Zo<br />

zijn er afspraken gemaakt over intakegesprekken en uitstroom. Er bestaan echter geen richtlijnen<br />

voor docenten <strong>die</strong> specifiek gelden voor het laaggeletterdenonderwijs. Voor het NT2-onderwijs is er<br />

meer informatie voorhanden. Voor dat onderwijs zijn de programma’s en de inhoud van de cursussen<br />

vastgelegd in verschillende documenten. De NT1-docent stelt voor haar lessen echter zelf het<br />

lesprogramma samen en bepaalt samen met de cursisten de leerdoelen en de invulling van de lessen.<br />

5.2.2 Visie : Betrokkenheid<br />

Al bij mijn eerste ontmoeting met Petra valt mij op dat ze voortdurend bezig met is met haar lessen<br />

en ze lijkt constant op te kunnen springen, klaar om aan de slag te gaan. Wanneer ze over het NT1-<br />

onderwijs praat, klinkt ze erg betrokken en gemotiveerd om het beste uit haar cursisten te halen. Zij<br />

vindt het erg belangrijk om haar cursisten te stimuleren en aan te moedigen in de les. ‘Deze personen<br />

zijn vaak al onzeker’, zo zegt ze, ‘en het is voor hen een hele stap om deel te nemen aan de cursus’<br />

(I1-PB). Petra probeert daarom zoveel mogelijk positief commentaar te geven en legt de nadruk op<br />

wat de cursist al heeft bereikt in de les en niet op de fouten <strong>die</strong> worden gemaakt.<br />

Aan het eind van ieder jaar heeft de docent een persoonlijk gesprek met al haar cursisten. Ze<br />

kijkt dan hoe het met deze persoon gaat, welke vorderingen hij of zij heeft gemaakt en wat de cursist<br />

van de lessen vindt. Het is wel de bedoeling dat de cursist enige vorderingen maakt; als iemand echt<br />

niet verder lijkt te komen en er geen vooruitgang is geboekt dan wordt deze cursist uitgeschreven.<br />

Petra wil namelijk iedere cursist zoveel mogelijk stimuleren, maar ze moet haar cursisten wel iets<br />

kunnen leren. Hierbij doelt zij niet alleen op vaardigheden als lezen en schrijven, ze wil vooral<br />

bereiken dat de cursisten zich kunnen redden in de maatschappij.<br />

Iedere cursist heeft een eigen pakket met oefeningen <strong>die</strong> zijn aangepast aan zijn of haar<br />

leerwens. Op deze manier zorgt Petra ervoor dat iedereen elke les weer vooruit kan. Wel wil zij graag<br />

in iedere les één gezamenlijk onderdeel behandelen, zodat de cursisten ook kunnen en leren<br />

samenwerken. Dit is niet altijd even eenvoudig vanwege de niveauverschillen in de groep. De<br />

cursisten staan niet allemaal te springen om iets met de hele groep te doen, omdat ze dit niet<br />

allemaal gewend zijn. De cursisten krijgen bij een ‘klassikaal’ onderwerp van Petra allemaal een<br />

opdracht, waarmee ze in hun eigen tempo aan de slag kunnen. Ze mogen hierbij ook overleggen als<br />

ze dat willen, zo wordt aan de cursisten overgelaten of zij willen samenwerken of de opdracht toch<br />

liever alleen maken. Petra geeft in het eerste interview aan dat het lastig is om een balans te vinden<br />

tussen wat met de hele groep wordt gedaan en welke opdrachten ze de cursisten individueel laat<br />

maken. Niet alle opdrachten zijn geschikt voor de hele groep: sommige cursisten zijn mondeling heel<br />

sterk, maar kunnen niets op papier zetten. Anderen kunnen goed schrijven, maar maken veel<br />

grammaticale fouten.<br />

63


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Het is niet voor alle cursisten haalbaar om KSE niveau 1 te halen, volgens Petra. Met hen gaat<br />

de docent aan het eind van het jaar om de tafel zitten om hen advies te geven voor het volgend<br />

schooljaar. Het is niet zo dat iedere cursist automatisch doorgaat naar het volgende jaar. Iedereen<br />

heeft bij het eerste gesprek een plandatum gekregen, er wordt dan bijvoorbeeld afgesproken dat<br />

iemand 20 weken les krijgt. Voordat <strong>die</strong> datum verstrijkt, overlegt Petra met de cursist of het zinvol is<br />

dat de cursist doorgaat, hoever ze zijn gekomen en wat de cursist nog wil leren. Petra houdt ook met<br />

iedere cursist gesprekken tijdens de lessen, aangezien ze goed op de hoogte wil blijven van<br />

ontwikkelingen en eventuele problemen bij haar cursisten. Ze stelt haar cursisten ook vaak de vraag<br />

waarom ze daar zitten. De cursist moet dus ook zelf zijn doel voor ogen houden en reflecteren op wat<br />

hij doet in de lessen. Doordat Petra voortdurend op de hoogte is van wat er speelt bij de cursisten en<br />

hoe zij vorderen in de lessen, is de uitval onder haar cursisten erg laag. Volgens Petra vinden zij het<br />

fijn om naar de lessen te komen, voelen ze zich zekerder door de lessen en zijn ze alleen afwezig<br />

wanneer zij daar een goede reden voor hebben (I1-PB).<br />

In de lessen legt Petra de nadruk op het leren schrijven, vooral omdat de cursist met <strong>die</strong><br />

vraag komt: ‘Wat ze met name willen bereiken door de cursus is schriftelijk vaardiger worden’ (I2-PB).<br />

Ze komen naar de cursus omdat ze bijvoorbeeld een brief willen kunnen schrijven. Hierbij is het met<br />

name belangrijk dat de cursisten een boodschap kunnen overbrengen en dat ze iets goed kunnen<br />

communiceren naar een ander toe. Petra legt dan ook niet de nadruk op een mooi handschrift, of<br />

perfecte spelling. Zij wil bovenal dat de cursisten zelfverzekerder worden en dat zij zekerder in hun<br />

schoenen staan. Ook hoopt zij dat hun sociale vaardigheden verbeterd worden door de lessen. Het<br />

sociale aspect van de lessen speelt volgens Petra een grote rol: ‘De cursisten leren respect voor elkaar<br />

te hebben is belangrijk’ (I2-PB). Hieraan besteedt ze dan ook veel aandacht in haar lessen. Ze ziet de<br />

cursisten allemaal als individuen, en laat hen rustig aan hun plek vinden in de groep. ‘Sommigen zijn<br />

zo in hun schulp, daar moet je mee oppassen’ (I2-PB). Na één of twee bijeenkomsten heeft de cursist<br />

zijn draai vaak gevonden en voelt hij zich meer op zijn plek. Vooral in het begin voert Petra dan ook<br />

regelmatig gesprekken met de cursisten, zodat ze weten hoe het er aan toe gaat in de lessen en in de<br />

pauzes en wat er van hen verwacht wordt. Een andere cursist voelt zich vaak ook verantwoordelijk te<br />

helpen en wil <strong>die</strong> taak graag op zich nemen. Zelf wil Petra in de pauzes graag even rust, en afstand<br />

nemen van de cursisten. Ze wil hen niet te veel aan het handje meenemen. ‘De cursisten moeten ook<br />

leren zelfstandig te worden en te functioneren in een groep’ (I2-PB).<br />

Wanneer ik aan Petra vraag haar rol te beschrijven in de lessen, zegt zij dat ze meer aan het<br />

begeleiden, stimuleren en coachen is dan daadwerkelijk aan het doceren. Ze ziet zichzelf ook als<br />

mentor van de cursisten. Ze is erg begaan met haar cursisten en denkt na over wat zij verder nog<br />

kunnen bereiken. ‘Ik denk vaak: wat moet <strong>die</strong> persoon nou gaan doen. Hoe komt ie verder’ (I2-PB).<br />

Ze vindt bijvoorbeeld van één cursist dat zij een opleiding moet gaan volgen en houdt zich daar erg<br />

mee bezig: ze helpt haar onder andere met brieven opstellen. Dat hoort erbij zegt ze, ze vindt het<br />

vanzelfsprekend dat ze de cursisten ook buiten de lessen om helpt. Petra stimuleert bij de cursisten<br />

ook het doen van allerlei soorten vrijwilligerswerk. Cursisten doen dit vaak niet uit zichzelf, ze moeten<br />

64


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

daarin wel gestimuleerd worden. Volgens Petra zijn de cursisten nog erg afhankelijk, ze blijven<br />

begeleiding nodig hebben. Ze is wel blij als ze ziet dat de cursisten verder kijken en meer gaan<br />

ondernemen door het NT1-onderwijs. Het liefst zou ze een uitstroomgroep creëren, van cursisten <strong>die</strong><br />

niet verder meer kunnen komen in de cursus, zodat zij meer kunnen bereiken in de samenleving. Zij<br />

zouden bijvoorbeeld geholpen kunnen worden met het zoeken van passend werk. Petra is, zoals blijkt<br />

uit deze beschrijving, zeer betrokken bij haar cursisten.<br />

Voordat nieuwe cursisten werden geplaatst in een groep vond er eerst altijd een<br />

administratieve intake plaats. De cursisten maakten een korte schriftelijke toets, met algemene<br />

opdrachten op het gebied van lezen en schrijven. Aan de hand van deze toets kon degene <strong>die</strong> de<br />

intake deed geen exact niveau van de cursist aangeven; zij gaf slechts een advies. Sinds kort maken<br />

de docenten gebruik van een zeer uitgebreide toets omdat zij specifieker het niveau van de cursist<br />

willen weten. Ook voert de docent eerst een persoonlijk gesprek met hen, juist met dit soort cursisten<br />

is dat erg belangrijk, volgens Petra. ‘Vroeger was er wel sprake van een super uitgebreide intake,<br />

maar daar is nu helaas geen tijd meer voor. Op dit gebied is het erg belangrijk de cursisten op de<br />

juiste wijze te benaderen. Wanneer je tegen hen zegt dat ze een toets moeten doen, komen ze vaak<br />

niet’ (I2-PB). Het is voor de cursisten een minder grote stap wanneer hen wordt verteld dat ze een<br />

rondleiding krijgen en dat er gekeken wordt welk materiaal voor hen het meest geschikt is.<br />

Ik vraag Petra in het tweede interview naar wat zij ziet als belangrijke punten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Zij noemt allereerst een inhoudelijk punt: ze wil dat de cursisten van de<br />

laaggeletterdheid afkomen. Dit is niet slechts een technisch probleem, het is veel meer omvattend. Bij<br />

laaggeletterdheid komen meer factoren kijken dan slechts het laag niveau van lezen en schrijven. Hoe<br />

iemand in samenleving staat, hoe hij of zij verder wil, persoonlijke ervaringen, de privésituatie, dit<br />

komt er allemaal bij kijken, zegt Petra. Soms voelt ze zich dan ook maatschappelijk werker, wat ze<br />

eigenlijk niet wil zijn. Maar Petra probeert haar cursisten wel zo veel mogelijk te stimuleren, zodat ze<br />

meer kunnen bereiken. Ze laat haar bewondering dan ook duidelijk merken wanneer iemand iets zelf<br />

gepresteerd heeft. ‘Het heeft geen zin om iemand over zijn bol te aaien en aan het handje mee te<br />

nemen. Ze moeten het zelf bereiken: dat ram ik er dan in, zeg ik altijd maar’ (I2-PB).<br />

Een belangrijk knelpunt is dat er zoveel komt kijken bij deze vorm van onderwijs, zegt Petra.<br />

‘Je weet bijna niet waar je moet stoppen, waar het lesgeven ophoudt’ (I1-PB). Het technische<br />

gedeelte, het leren lezen en schrijven en oefeningen maken, dat levert geen problemen op. De<br />

moeilijkheden liggen vooral in het begeleiden van de cursisten. Zij willen ook hun verhaal kwijt<br />

kunnen en over hun persoonlijke problemen praten. Voor sommigen is laaggeletterdheid ook nog een<br />

taboe in hun omgeving. Zo wilde één cursist liever niet elke week komen: ‘Dan valt het op de camping<br />

zo op, als ik elke dinsdag kom..’.<br />

Verbeteringen zou Petra graag zien op het vlak van materialen. Zij heeft ontzettend veel<br />

materiaal nodig in haar lessen. Ze zou het liefst een kopieerapparaat in het leslokaal hebben, en een<br />

computer met printer. Er is genoeg materiaal dat ze kan gebruiken te vinden op internet. Het zou<br />

alleen fijn zijn wanneer alles makkelijker voorhanden was en bijvoorbeeld gebonden was per niveau.<br />

65


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Ook de locatie laat het een en ander te wensen over. De afdeling educatie gaat binnen niet al te lange<br />

tijd verhuizen, en dat is nodig ook: ze wil graag een eigen afdeling voor het NT1- (en NT2-) onderwijs.<br />

Dit zou de lessen voor de cursisten veel toegankelijker maken. Het liefst zou Petra ook een NT1,5-<br />

groep willen. Nu zitten namelijk alle niveaus door elkaar, wat het lesgeven wel eens bemoeilijkt. Ze<br />

probeert de niveaus wel te scheiden, maar kijkt daarbij ook naar de mensen. Ze let er op welke<br />

personen ze wel en niet bij elkaar kan zetten. Soms is het verstandig om juist iemand met een hoger<br />

niveau tussen beginnelingen te zetten. Hij of zij kan de anderen dan stimuleren en helpen.<br />

Petra verwacht dat er over tien jaar nog meer gemengde groepen zullen zijn. De groepen<br />

zullen dus steeds meer bestaan uit allochtone en autochtone cursisten door elkaar. Ze hoopt<br />

boven<strong>die</strong>n dat er meer cursisten bereikt zullen worden. ‘Er moeten er nog veel en veel meer zijn,<br />

maar het <strong>blijft</strong> moeilijk ze te bereiken’ (I2-PB). Ze heeft zelf genoeg wilde ideeën om meer mensen te<br />

bereiken, zoals zelf mensen van de stadreiniging aanspreken (‘Er zitten er vast een paar tussen’ (I2-<br />

PB)), maar het gaat er toch om dat de mensen zelf ook willen. Ze hoopt vooral dat het<br />

laaggeletterdenonderwijs in de toekomst meer naamsbekendheid opbouwt en meer mensen gaat<br />

bereiken.<br />

5.2.3 Praktijk<br />

In deze paragraaf worden de observaties van de lessen beschreven. De key incidents <strong>die</strong> een beeld<br />

schetsen van het handelen van de docent komen aan de orde en fragmenten van de lessen worden<br />

weergegeven. In deze fragmenten staat ‘D’ voor Docent en ‘C’ voor cursist.<br />

Op weg naar het ROC<br />

Wanneer ik op dinsdagochtend om half 9 voor de eerste keer aankom op het ROC, valt mij vooral de<br />

grootte op. Het is een gigantisch schoolgebouw, dat gelegen is tegenover een middelbare school.<br />

Scholieren met rugzakken fietsen langs en staan in groepjes buiten te kletsen. Ik loop het ROC binnen<br />

en krijg meteen flashbacks naar mijn middelbare schooltijd: de afdeling Educatie bevindt zich namelijk<br />

in het gebouw van de afdeling techniek van het ROC, waar alle middelbare scholieren ook les hebben.<br />

Bij binnenkomst wordt meteen om mijn schoolpasje gevraagd door een van de vele<br />

beveiligingsmensen, waarover ik natuurlijk niet beschikte. Na uitgelegd te hebben dat ik een afspraak<br />

had met een docent mocht ik me gaan melden bij de receptie.<br />

De docentenkamer van de afdeling educatie waar ik had afgesproken met Petra, bevindt zich<br />

in een zijvleugel van het gebouw en ziet eruit als een aantal noodlokalen op elkaar. Hier bevinden zich<br />

de computerlokalen, de kopieermachines voor docenten en een paar kleinere leslokalen. Het lokaal<br />

waar ik zo meteen ga observeren bevindt zich echter aan de andere kant van het gebouw, tussen de<br />

leslokalen van de jongeren. Dit is pas sinds kort het geval, voorheen kregen de cursisten les in een<br />

eigen lokaal met aparte zijingang in het gebouw. Ik ontmoet Petra in het lerarenlokaal waar zij snel al<br />

haar spullen bij elkaar pakt. Ondertussen vertelt ze me dat ze al enige tijd aanwezig is, om haar les<br />

voor te bereiden en om ervoor te zorgen dat er genoeg materiaal is gekopieerd voor alle cursisten.<br />

Samen met de docent loop ik naar het lokaal toe en zij vertelt onderweg dat ze niet blij is met deze<br />

66


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

nieuwe locatie: dit creëert voor de cursisten een extra drempel waar zij zich overheen moeten zetten<br />

om les te kunnen krijgen. Boven<strong>die</strong>n moeten de cursisten over een pasje beschikken om binnen te<br />

komen.<br />

De les vindt plaats in een redelijk groot lokaal, waarin iedereen verspreid gaat zitten. De<br />

ruimte ziet er uit als een standaard klaslokaal, met posters aan de muur (over bouwkunde: het is nu<br />

eenmaal de afdeling techniek waar het lokaal zich bevindt), een groot bord aan de ene kant van het<br />

lokaal en twee computers achterin de klas. De cursisten lijken allemaal een vaste plek te hebben in de<br />

klas en zitten in kleine groepjes bij elkaar. Iedereen wordt vrolijk begroet en de cursisten maken een<br />

praatje met elkaar.<br />

Key incidents<br />

De les begint op dinsdagochtend om kwart voor negen. Het duurt ongeveer een kwartier voordat<br />

iedereen binnen is en de les kan beginnen. De cursisten hebben allemaal een vaste plaats, het valt mij<br />

op dat dit naast of bij iemand van ongeveer hetzelfde niveau is. Dit met uitzondering van één cursist<br />

<strong>die</strong> tussen twee anderen in gaat zitten <strong>die</strong> zij kan helpen. Het eerste uur krijgen de cursisten<br />

gezamenlijk les in het lokaal, waarbij ruimte is voor klassikale uitleg, maar ook voor individueel werk,<br />

waarbij de docent rondloopt om uitleg te geven en hulp te bieden. Petra probeert zo goed en snel<br />

mogelijk alle vragen van de cursisten te beantwoorden, en loopt druk van de een naar de ander. De<br />

cursisten moeten af en toe of even wachten voor Petra ze komt helpen, toch maakt ze voor iedereen<br />

tijd en beantwoordt ze de vragen zo goed mogelijk. Mij valt op dat de cursisten vaak worden<br />

aangemoedigd gedurende de les en veel positieve feedback krijgen. Dit wordt vooral duidelijk<br />

wanneer zij rond loopt door de klas als iedereen voor zichzelf aan het werken is. Gezamenlijk kijkt ze<br />

met de cursist oefeningen na en helpt ze hen met eventuele moeilijkheden. Ze zet echter geen grote<br />

streep door fouten en zegt niet meteen wat de cursist fout heeft gedaan. In plaats daarvan zet ze met<br />

potlood een klein puntje voor de regel waar de cursist de fout in is gegaan en zegt daarbij: ‘Misschien<br />

moet je hier nog even naar kijken.’ De cursist kijkt dan zelf nog eens naar de oefening, waarbij hij of<br />

zij zelf wordt gestimuleerd om de fout op te sporen.<br />

Na de pauze verplaatst de groep zich over het algemeen naar de andere kant van het gebouw,<br />

waar zij aan de slag gaan in het computerlokaal. Ook dit wordt individueel gedaan: de cursisten weten<br />

wat zij kunnen doen en welke sites zij kunnen opzoeken om aan het werk te gaan. De sites en<br />

programma’s waar zij mee werken, zijn overzichtelijk opgebouwd. Zo kan iedere cursist op zijn eigen<br />

niveau werken en boven<strong>die</strong>n slaan de programma’s op hoever ze zijn gekomen en hoeveel fouten er<br />

zijn gemaakt per opdracht.<br />

Key Incident 1. Eigen ervaring<br />

Wanneer de les is begonnen blijkt al snel dat Petra erg inspeelt op de behoeften van de cursisten.<br />

Haar manier van lesgeven is zeer competentiegericht en de cursisten kunnen voor een groot deel zelf<br />

bepalen wat zij doen in de lessen. Zij kunnen aan de slag met een mapje dat aangepast aan hun<br />

67


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

wensen verschillende opdrachten bevat, op hun niveau. Samen met de docent hebben zij gekeken<br />

wat ze willen leren en welke opdrachten voor hen relevant zijn. Om de opdrachten te verduidelijken of<br />

moeilijke woorden en zinnen op te helderen, sluit Petra vaak aan bij de persoonlijke ervaring van de<br />

cursist.<br />

Hieronder is een fragment beschreven uit de tweede geobserveerde les, waaruit blijkt hoe<br />

Petra de cursisten bij moeilijke oefeningen helpt op een manier <strong>die</strong> aansluit bij hun persoonlijke<br />

situatie. Wanneer alle cursisten zelfstandig aan het werk zijn, komt Petra bij een man zitten <strong>die</strong> nog<br />

niet zo lang geleden met de cursus is begonnen. Deze cursist begint net aan een oefening <strong>die</strong> gaat<br />

over beroepen. Hij moet hierbij zinnen afmaken, waarin een beroep is weggelaten. Uit de zin moet hij<br />

opmaken over welk beroep het gaat en dat vervolgens opschrijven.<br />

Fragment 5.<br />

D: Eens kijken, wat ben je aan het doen<br />

C: Ja, deze opdracht.<br />

D: Oké, dan gaan we eerst kijken wat hierboven staat. Wat staat er<br />

C: Be… Euhmm, pen…<br />

D: Kijk maar rustig.<br />

C: …<br />

D: Be-roe-pen. Beroepen, zie je dat Deze opdracht gaat dus over beroepen. Weet je wat dat zijn<br />

C: Euhmm ja…<br />

D: Wat was jouw beroep Wat deed je<br />

C: Ik was euh.. Ja ik maakte schoolmeubels.<br />

D: Oh! Dus net zoals waar wij nu aan zitten Zoals deze tafels en stoelen<br />

C: Ja zoiets, <strong>die</strong> maakte ik. Nou niet precies deze, maar ook kasten enzo.<br />

D: Nou, dan was dat dus jouw beroep, jouw werk.<br />

C: Oh ja.<br />

D: En deze opdracht gaat over: beroepen.<br />

De cursist wil in bovenstaand fragment aan de opdracht beginnen en probeert de titel te lezen:<br />

‘Beroepen’. Petra kijkt met hem mee en probeert samen met hem de titel te lezen. Wanneer dit niet<br />

lukt bij de cursist, probeert ze het onderwerp aan hem zelf te relateren en zo de opdracht wat<br />

dichterbij te brengen. Ze vraagt hem: ‘Wat was jouw beroep Wat deed je’ en vraagt zo naar zijn<br />

eigen ervaring met dit onderwerp. De cursist begint te vertellen over zijn eigen beroep: meubelmaker.<br />

Hij wordt enthousiast, kan wat over zichzelf vertellen en weet nu ook waar de oefening over gaat. Hij<br />

kan aan de slag met de opdracht.<br />

Petra gebruikt hier de ervaring en achtergrond van de cursist om hem iets uit te leggen. Door<br />

aan te sluiten bij de persoonlijke ervaringen van de cursist, maakt ze het voor hem makkelijker de<br />

oefening te begrijpen. Ze haalt het onderwerp dichterbij voor hem. De eigen ervaring wordt ook<br />

68


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

aangesproken bij een andere opdracht <strong>die</strong> Petra in de les behandelt, ditmaal gericht op begrijpend<br />

lezen. De docent heeft een tekst uitgekozen uit het boek Lees en Schrijf over pesten op het werk. Zij<br />

weet dat er verschillende personen in haar groep zijn <strong>die</strong> hier ervaring mee hebben. Boven<strong>die</strong>n speelt<br />

zij in op de achtergrond van laaggeletterden in het algemeen: zij is zich ervan bewust dat deze<br />

mensen in sociale situaties vaak tegen problemen aanlopen en dat er ook op het werk problemen<br />

kunnen ontstaan. Bohnenn et al. (2004) duiden al op de problemen <strong>die</strong> kunnen ontstaan op het werk<br />

en op het feit dat laaggeletterden minder snel een baan kunnen vinden.<br />

Volgens Browne (1996) is het van belang dat de cursisten een reden krijgen <strong>die</strong> hen motiveert<br />

bij het leren schrijven. Deze reden moet voor hen relevant zijn en betrekking hebben op hun<br />

persoonlijke situatie. Doordat Petra bij het maken van de opdracht refereert aan <strong>die</strong> persoonlijke<br />

situatie en aan de ervaringen van de cursist, leert deze dat het nuttig is om de opdracht te maken en<br />

dat hij wat hij leert kan toepassen in zijn dagelijkse leven.<br />

De docent maakt hier meer gebruik van haar praktische dan van haar formele kennis<br />

(Fenstermacher, 1994). Formele kennis is namelijk gericht op wetenschappelijke onderwijsmethoden.<br />

Wat de docent hier doet, is inspelen op de situatie op dit bepaalde moment. Ze gebruikt haar<br />

praktische kennis om de opdracht te verbinden aan de persoonlijke situatie van de cursist<br />

Petra zegt hier in het tweede interview zelf over dat het relateren aan de eigen ervaring dé<br />

manier is om de cursisten bij de les te betrekken. Ook is het volgens haar makkelijker om zo contact<br />

te leggen met hen. Ze vindt het zelf ook belangrijk dat ze op de hoogte is van de achtergronden van<br />

de cursisten. Zij nemen allemaal hun eigen ‘bagage’ mee naar de les en willen daar ook over kunnen<br />

praten. Petra creëert in de lessen een fijne, veilige situatie, waarin ze laat blijken dat ze<br />

geïnteresseerd is in de personen zelf. Ze vindt het belangrijk om de opdrachten aan de cursisten zelf<br />

te relateren. Ze leren zo dat wat zij in de lessen leren ook toepasbaar is in het dagelijks leven. De<br />

cursisten weten dat er naar hen geluisterd wordt en dat er ruimte is voor persoonlijke problemen of<br />

verhalen. Dit blijkt uit de problemen en ervaringen <strong>die</strong> zij met Petra delen. Zo heeft één cursist Petra<br />

verteld over haar lichamelijke klachten. De volgende les vraagt Petra hoe het nu met haar gaat en of<br />

zij nog naar de dokter is geweest.<br />

Dat Petra zich er nauwelijks van bewust was dat ze op deze manier omgaat met de cursisten<br />

bleek uit het tweede interview. Bij de vraag, waarom ze persoonlijke ervaringen van de cursisten<br />

betrekt in de cursus, moest ze eerst nadenken over op welke momenten ze dit dan precies deed. Het<br />

is voor haar vanzelfsprekend om de cursisten persoonlijk bij de les te betrekken en om te vragen naar<br />

hun eigen ervaringen. Dolk (1997) om<strong>schrijft</strong> dergelijk handelen van docenten als ‘onbewuste kennis’.<br />

Dit is kennis waarvan mensen niet weten dat zij deze bezitten. Het wordt als moeilijk (zo niet<br />

onmogelijk) ervaren om deze kennis onder woorden te brengen.<br />

Elbaz (1981) gebruikt praktijkregels, praktijkprincipes en beelden om het handelen van<br />

docenten weer te geven. Uit de praktijkprincipes van Petra blijkt dat de cursisten vrij zijn om hun<br />

ervaringen mee te nemen in de lessen. Zij vindt het belangrijk dat de opdrachten worden gerelateerd<br />

aan persoonlijke belevenissen. Een praktijkregel <strong>die</strong> blijkt uit dit fragment is dat cursisten opdrachten<br />

69


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

moeten relateren aan zichzelf, dit maakt het makkelijker om de opdracht te begrijpen en te maken.<br />

Uit de lessen van Petra komen ook veel beelden naar voren <strong>die</strong> laten zien hoe zij lesgeeft. Ze geeft<br />

vaak bemoedigend commentaar als: ‘Ja dat doe je heel goed, prima gedaan hoor’. Ook uit mijn<br />

gesprek met haar blijkt haar positieve inslag: ze heeft voor iedereen een goed woord over. De één<br />

doet het zo leuk in de groep, de ander is zo knap omdat ie toch durfde te komen en een andere<br />

cursist is zo gemotiveerd om de opdrachten goed te maken.<br />

Key Incident 2. Verhallen of verhalen<br />

Een paar punten <strong>die</strong> de lessen lijken te beïnvloeden, zijn hierboven al kort besproken. Het is voor de<br />

cursisten een hele stap om naar de cursus toe te gaan. Deze stap wordt nog groter gemaakt doordat<br />

het lokaal waarin zij les krijgen zich midden in het ROC bevindt. De cursisten moeten eerst een groot<br />

deel van het gebouw door, om bij het lokaal te komen. Zij krijgen les midden tussen de scholieren, en<br />

pauzeren in de algemene kantine. Aangezien iedereen bij binnenkomst zijn pasje moet laten zien,<br />

hebben ook de cursisten een pasje moeten aanschaffen. Dit alles maakt het er voor hen niet<br />

eenvoudiger op om deel te nemen aan de lessen.<br />

Ook de samenstelling van de groep bemoeilijkt de lessen. Binnen dit ROC geldt namelijk dat<br />

wanneer iemand Nederlands kan verstaan en instructies in het Nederlands begrijpt, deze persoon in<br />

de NT1-groep terecht komt. Dit houdt in dat allochtonen <strong>die</strong> nog niet zo goed Nederlands spreken en<br />

zeer weinig ervaring hebben met het schrijven in het Nederlands, ook in deze groep plaatsnemen.<br />

Voor de docent maakt dit het lesgeven moeilijker, aangezien de allochtone cursisten vaak tegen<br />

andere problemen aanlopen dan de autochtone cursisten. Zo horen bijvoorbeeld mensen <strong>die</strong> Arabisch<br />

spreken niet of nauwelijks het verschil tussen lange en korte klanken, heeft Petra gemerkt. Het is<br />

daarom heel moeilijk om hen het verschil uit te leggen tussen open en gesloten lettergrepen en<br />

waarom bijvoorbeeld been gespeld wordt met twee e’s en benen met één e. Petra besteedt in haar<br />

lessen veel aandacht aan spelling. Zij legt de regels van open en gesloten lettergrepen niet uit aan de<br />

hand van <strong>die</strong> begrippen. Zij heeft ontdekt dat dit niet werkt bij haar cursisten. Het is voor hen<br />

duidelijker om vaste regels te hanteren, <strong>die</strong> zij kunnen toepassen op elk woord. Om dit onderwerp te<br />

behandelen maakt zij gebruik van verschillende oefeningen uit Lees en Schrijf.<br />

Figuur 2. Gedeelte uit het materiaal over spelling (uit Lees en Schrijf):<br />

i<br />

SPELLING<br />

Veel woorden in het meervoud eindigen op en.<br />

enkelvoud<br />

meervoud<br />

contract<br />

contracten<br />

vakbond<br />

vakbonden<br />

antwoord<br />

antwoorden<br />

70


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Maar het is:<br />

enkelvoud<br />

meervoud<br />

baan<br />

banen<br />

heer<br />

heren<br />

boor<br />

boren<br />

muur<br />

muren<br />

De aa, ee, oo en uu worden a,e,o,u.<br />

De regel is:<br />

Eindigt het woord in het enkelvoud op twee dezelfde klinkers (aa, ee, oo, uu) en één<br />

medeklinker (b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z) Schrijf dan één klinker in het<br />

meervoud (a, e, o, u).<br />

Opdracht 10: Schrijf de woorden in het meervoud:<br />

verhaal …<br />

plaat …<br />

week …<br />

streep …<br />

boog …<br />

zaag …<br />

huur …<br />

poot …<br />

Petra laat de uitleg eerst voorlezen door enkele cursisten. Drie cursisten lezen om de beurt een paar<br />

regels voor. Tussendoor vraagt Petra steeds of zij begrijpen wat er staat en of de uitleg duidelijk is.<br />

Wanneer de informatie bij de eerste opdracht is behandeld, legt zij dit nog een keer kort uit en<br />

kunnen de cursisten aan de opdracht beginnen.<br />

Fragment 6.<br />

D: Oké, dankjewel Nawal. Goed, hebben jullie begrepen wat er staat<br />

C1, C2, C3: Euh.. ja, denk het wel. Volgens mij wel.<br />

D: De regel is dus: wanneer het enkelvoud van woord eindigt op twee dezelfde klinkers en één<br />

medeklinker, zoals bijvoorbeeld ‘baan’ hè Dan schrijf je in het meervoud maar één klinker. Dus<br />

‘banen’, met één ‘a’.<br />

C2: O ja, met één a.<br />

D: Ja snap je dat<br />

[bevestigend gemompel door de cursisten]<br />

D: Goed, dan mogen jullie nu beginnen aan de opdracht <strong>die</strong> precies onder het informatieblokje staat.<br />

Opdracht tien. De woorden <strong>die</strong> daar staan moeten in het meervoud geschreven worden.<br />

71


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

C1: Petra, Petra, even een vraagje hè<br />

D: Ja hoor Dave, zeg het maar.<br />

C1: Ja <strong>die</strong> eerste hè, dat is dan toch verha-len. Zo toch Petra<br />

D: Ja heel goed, je ziet daar twee klinkers en één medeklinker, dus als je er meervoud van maakt,<br />

krijg je maar een klinker.<br />

C1: O ja, oké oké.<br />

Bovenstaand fragment laat zien hoe Petra de spelling van open en gesloten lettergrepen behandelt.<br />

Hierbij richt zij zich met name op de allochtone cursisten. Zij weet dat zij veel moeite hebben met het<br />

schrijven van dit soort woorden. Ze laat een Marokkaanse vrouw en man voorlezen en vraagt vooral<br />

aan de allochtone cursisten of zij alles begrepen hebben. Wanneer het informatieblok is voorgelezen<br />

herhaalt de docent nog een keer de uitleg in haar eigen woorden en probeert zij zich er van te<br />

verzekeren dat iedereen het begrepen heeft. Hierbij geeft ze nogmaals een voorbeeld: baan - banen.<br />

De cursisten mogen dan zelfstandig aan de slag gaan met de oefeningen.<br />

Wanneer ik Petra in het laatste interview vraag waarom zij ervoor kiest om dit onderwerp op<br />

deze manier te behandelen, legt zij uit dat de cursisten het meeste baat hebben bij vaste regels. Zij<br />

heeft gemerkt dat het behandelen van de spelling van open en gesloten lettergrepen met <strong>die</strong><br />

begrippen niet werkt. Ze heeft geprobeerd uit te leggen dat er slechts één medeklinker komt na een<br />

lange klank en dat er twee medeklinkers komen na een korte klank. De cursisten vinden het echter<br />

heel lastig om dat onderscheid te maken. In het bijzonder de allochtone cursisten, zij horen namelijk<br />

het verschil niet tussen lange en korte klanken en herkennen daardoor de open en gesloten<br />

lettergrepen niet zo goed. De cursisten horen liever regels <strong>die</strong> zij op elk woord kunnen toepassen. Zij<br />

hoeven dan geen verschil te horen tussen de klanken, maar hoeven slechts de regel toe te passen.<br />

Ditzelfde probleem komt aan bod in het onderzoek van Bezemer (2003). Hierbij wordt een<br />

docent geobserveerd <strong>die</strong> ditzelfde onderwerp bespreekt in zijn basisschoolklas, <strong>die</strong> bestaat uit<br />

autochtone en allochtone kinderen. Het spellen van lange en korte klanken en open en gesloten<br />

lettergrepen levert ook daar problemen op, met name bij de allochtone leerlingen. Bezemer benadrukt<br />

eveneens dat het verschil tussen lange en korte klinkers vaak niet gehoord wordt door leerlingen van<br />

buitenlandse herkomst. Die docent ziet dit spellingonderdeel ook als een moeilijk onderwerp. Hoewel<br />

hij weet dat de manier waarop hij de spelling van lange en korte klanken uitlegt niet bij iedereen in<br />

zijn klas aanslaat, gaat hij hier toch mee door. Petra is zich er eveneens van bewust dat dit<br />

spellingonderdeel tot veel problemen kan leiden, maar heeft een manier gezocht om de regels uit te<br />

leggen <strong>die</strong> wel door iedereen toegepast kan worden.<br />

Wanneer dit fragment gerelateerd wordt aan de verschillende soorten kennis <strong>die</strong> Shulman<br />

(1986) noemt, kan gesteld worden dat Petra beschikt over didactische kennis op het gebied van<br />

verschillende problemen bij autochtone en allochtone cursisten. Petra is boven<strong>die</strong>n op de hoogte van<br />

bestaande methodes en materialen en welke daarvan het beste aansluiten bij deze doelgroep.<br />

Shulman beschouwt dit als curriculumkennis. Ook beschikt zij over zeer praktische kennis<br />

72


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

(Fenstermacher, 1994). Praktische kennis is niet gebaseerd op onderzoek maar wordt ontwikkeld door<br />

ervaringen <strong>die</strong> de docent heeft opgebouwd in het onderwijs. Meijer (1999) voegt hieraan toe dat<br />

praktische kennis voor een deel per docent uniek is, vaak onbewuste kennis is en gerelateerd is aan<br />

het vak dat de docent onderwijst. De docent heeft blijkbaar gedurende de jaren <strong>die</strong> zij lesgeeft<br />

geleerd dat er een verschil bestaat tussen autochtone en allochtone leerlingen en heeft zelf ervaren<br />

wat de beste methode is om beide groepen cursisten te onderwijzen.<br />

5.2.4 Conclusie<br />

Het sociale aspect van het laaggeletterdenonderwijs staat bij Petra hoog in het vaandel. Zij is erg<br />

betrokken bij de cursisten en weet wat er in hun levens speelt. Ze helpt hen niet alleen in het<br />

klaslokaal, maar moedigt hen ook aan verder te komen door een baan te gaan zoeken of<br />

vrijwilligerswerk te gaan doen. Haar sociale inslag blijkt ook uit de manier waarop zij lesgeeft en<br />

oefeningen behandelt. Petra probeert de cursisten meer bij de opdrachten te betrekken door deze te<br />

relateren aan hun eigen ervaringen. Ook probeert zij voor iedere cursist de juiste materialen te vinden<br />

en de geschikte uitleg bij de oefeningen te geven. Ze is boven<strong>die</strong>n erg positief ingesteld en heeft voor<br />

iedereen wel een goed woord of compliment over.<br />

Zelf be<strong>schrijft</strong> ze haar rol in de lessen als het begeleiden, stimuleren en coachen van de<br />

cursisten. Hier is ze meer mee bezig dan met het daadwerkelijk het doceren. Ze ziet zichzelf ook als<br />

mentor van de cursisten.<br />

Uit de observaties is gebleken dat Petra beschikt over veel didactische kennis en<br />

curriculumkennis (Shulman, 1986). Ze beschikt over inzicht in wat bepaalde vakinhouden moeilijk<br />

maakt en weet welke methoden en materialen zij het beste kan gebruiken in haar lessen. Ook past ze<br />

dit toe op de verschillen tussen autochtone en allochtone cursisten: zij weet dat beide groepen soms<br />

tegen verschillende problemen aanlopen en speelt daarop in door haar materiaalkeuze. Verder ziet zij<br />

leren schrijven als een zeer belangrijk onderdeel van de lessen. De cursisten leren van haar zowel het<br />

inhoudelijke aspect van schrijven als de vorm. Toch wordt er erg veel aandacht besteed aan het leren<br />

spellen in de lessen, dit komt mede doordat veel cursisten nog op een erg laag niveau zitten en<br />

nauwelijks kunnen schrijven.<br />

Docenten verwoorden hun handelingen in de klas volgens Elbaz (1981) met behulp van<br />

praktijkregels, praktijkprincipes en beelden. Deze indeling is ook toepasbaar op het handelen van<br />

Petra. Uit haar praktijkprincipes blijkt dat de cursisten vrij zijn om zichzelf te zijn in de klas. Petra<br />

creëert een veilige omgeving waar zij over hun problemen kunnen praten en waar ruimte is voor het<br />

sociale aspect van het onderwijs. Deze sociale instelling blijkt eveneens uit de beelden <strong>die</strong> zij gebruikt<br />

in haar lessen. De cursisten krijgen veel positieve feedback en Petra zegt vaak dat ze erg goed bezig<br />

zijn en dat ze het knap van hen vindt dat ze zo hun best doen.<br />

De visie van Petra op het laaggeletterdenonderwijs sluit goed aan op wat er naar voren kwam<br />

uit de observaties van de lessen. Uit het operationele curriculum (Goodlad, 1979) bleek namelijk<br />

eveneens dat Petra erg betrokken is en gericht is op het sociale aspect van het onderwijs aan<br />

laaggeletterden; dit is ook naar voren gekomen uit de visie van Petra, ofwel het geïnterpreteerde<br />

73


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

curriculum. Petra wil haar cursisten vooral verder helpen in het leven en hen niet slechts oefeningen<br />

laten maken en mooier leren schrijven.<br />

74


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

6 Conclusie en discussie<br />

Dit onderzoek is uitgevoerd met als doel in kaart te brengen hoe docenten handelen in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Boven<strong>die</strong>n is onderzocht wat hun visie is op het onderwijs en in welke mate<br />

<strong>die</strong> visie overeenkomt met hun handelen. Om antwoorden te vinden op de hoofd- en deelvragen, zijn<br />

verschillende docenten geïnterviewd en in hun klassenpraktijk geobserveerd.<br />

De hoofdvraag van dit onderzoek is:<br />

Wat is de relatie tussen de visie van docenten op en hun praktijk in het onderwijs aan laaggeletterden<br />

Aan de hand van de volgende deelvragen is getracht een antwoord te geven op deze hoofdvraag:<br />

1. Welke visie hebben docenten op het laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs<br />

2. Hoe geven docenten les in het lees- en schrijfonderwijs voor laaggeletterden<br />

3. Op welke wijze leren docenten hun cursisten (beter) schrijven<br />

4. Welke problemen ervaren docenten bij het lesgeven en welke toekomstverwachtingen hebben<br />

zij betreffende het laaggeletterdenonderwijs<br />

In dit onderzoek lag de nadruk op het leren schrijven in het NT1-onderwijs. Ook in de observaties en<br />

interviews werd extra aandacht besteed aan hoe de docent zijn of haar cursisten onderwijst in het<br />

leren schrijven.<br />

In deze conclusie zullen eerst de deelvragen worden beantwoord, op basis waarvan een<br />

antwoord geformuleerd is op de hoofdvraag. Ten slotte komen discussiepunten aan bod en worden<br />

aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.<br />

Deelvraag 1: Visie<br />

De visie van de docenten op het laaggeletterdenonderwijs is aan bod gekomen tijdens de interviews<br />

en valt onder het geïnterpreteerde curriculum (Goodlad, 1979). Iedere docent interpreteert het<br />

curriculum op zijn eigen manier en heeft een eigen kijk op het onderwijs. Er bestaan duidelijke<br />

verschillen tussen Yvonne en Petra in de manier waarop zij denken over het laaggeletterdenonderwijs<br />

en zij hebben een andere visie op de rol <strong>die</strong> zij vervullen in de lessen.<br />

Bernstein (1975) maakt gebruik van een tweedimensionaal model om structuur aan te<br />

brengen in wat er op een school gebeurt, met name op het gebied van schoolvakken. Met behulp van<br />

twee continua kan een beeld geschetst worden van verschillende facetten van het onderwijs en van<br />

welke plek de docenten hierbij innemen.<br />

Aan de hand van figuur 3 is getracht in kaart te brengen op welke punten de docenten van<br />

elkaar verschillen wat betreft hun visie op het onderwijs aan laaggeletterden en hun rol als docent. Dit<br />

75


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

is weergegeven in een pedagogisch schema, waaruit blijkt hoe de docenten zichzelf zien en hoe zij<br />

omgaan met de cursisten. In figuur 3 zijn twee continua afgebeeld: <strong>die</strong> van docent versus begeleider<br />

en van schoolse vaardigheden versus sociale redzaamheid. Er is voor deze twee continua gekozen<br />

omdat deze de verschillende manieren waarop de docenten tegen (hun rol in) het<br />

laaggeletterdenonderwijs aankijken weergeven. Een docent kan zichzelf zien als docent of juist als<br />

begeleider van de cursisten en kan zich met name richten op schoolse vaardigheden in de lessen,<br />

zoals het maken van dictees en leren spellen, of de docent richt zich op het bereiken van sociale<br />

redzaamheid van de cursisten.<br />

Figuur 3: Pedagogisch schema<br />

Docent<br />

Yvonne<br />

<br />

(Yvonne)<br />

<br />

Schoolse<br />

vaardigheden<br />

Sociale<br />

redzaamheid<br />

Petra<br />

<br />

Begeleider<br />

Yvonne is met name gericht op het lesgeven. Voor haar is het doel van dit onderwijs de cursisten iets<br />

te leren en ervoor zorgen dat hun kennis van het Nederlands verbetert. Haar rol als docent be<strong>schrijft</strong><br />

zij als begeleider en voor een zeer groot deel onderwijzer. ‘Ik ben een lesgever’, zegt zij zelf meerdere<br />

malen. Zij is dan ook in het kwadrant linksboven in de figuur geplaatst. Ze geeft aan dat het sociale<br />

aspect van dit onderwijs haar minder ligt. Liever richt zij zich op het maken van de oefeningen, zodat<br />

de cursisten goed leren communiceren. Toch geeft ze wel aan dat het doel van de lessen sociale<br />

redzaamheid is, de cursisten moeten kunnen functioneren in de maatschappij. Volgens haar<br />

didactische kennis (Shulman, 1986) op dit gebied, komen de cursisten niet naar de lessen om over<br />

grammatica te leren, zij willen toepasbare kennis verwerven. Zelf zou zij zich dan ook plaatsen op een<br />

andere plek in de figuur, namelijk rechtsboven, waar haar naam schuin tussen haakjes is afgebeeld.<br />

De rol van Yvonne in de lessen kan echter het best beschreven worden als docent, <strong>die</strong> is gericht op<br />

schoolse vaardigheden.<br />

Petra daarentegen kan het sociale aspect niet los zien van het lesgeven aan de cursisten en zij<br />

bevindt zich in het figuur dan ook lijnrecht tegenover Yvonne. Sociale redzaamheid staat bij haar hoog<br />

76


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

in het vaandel: ze wil vooral bereiken dat de cursisten verder komen in de maatschappij en goed<br />

kunnen functioneren in het dagelijks leven. Petra is bovenal zeer betrokken bij haar cursisten en bij<br />

wat er speelt in hun omgeving. Zij ziet als doel van het NT1-onderwijs dat de cursisten verder komen<br />

in het leven. Zij stimuleert hen dan ook om meer te bereiken. Haar rol in de lessen be<strong>schrijft</strong> zij zelf<br />

als begeleiden, stimuleren en coachen, daarna pas komt het doceren.<br />

De visies van de docenten verschillen dus op meerdere punten van elkaar. Samengevat kan<br />

Yvonne getypeerd worden als docent <strong>die</strong> de cursisten bovenal wat wil leren en is Petra vooral een<br />

begeleider <strong>die</strong> hoopt dat haar cursisten meer zullen bereiken in het leven.<br />

Deelvraag 2: Praktijk<br />

De manier waarop de docenten handelen in de praktijk verschilt eveneens op meerdere punten. Het<br />

handelen van docenten behoort tot het operationele curriculum (Goodlad, 1979). Waar Yvonne vooral<br />

bezig is met het maken en nakijken van oefeningen, richt Petra zich meer op het creëren van een<br />

veilige, aangename sfeer waarin ruimte is voor persoonlijke problemen. Natuurlijk moet er bij Petra<br />

wel gewerkt worden, ze wil ook dat haar cursisten iets leren en een hoger niveau bereiken op het<br />

gebied van lees- en schrijfvaardigheden. Toch viel gedurende de observaties bij haar meer op dan bij<br />

Yvonne dat het contact met de cursisten heel belangrijk is.<br />

Yvonne staat, zoals zij zegt, voor de klas als docent. Ze is een echte onderwijzeres en dat<br />

blijkt uit alles wat ze doet. Ze deelt opdrachten uit, kijkt deze na met rode pen, vraagt hoeveel fouten<br />

iedereen gemaakt heeft en spreekt over begrippen als ‘open en gesloten lettergrepen’ en<br />

‘samengestelde zinnen’. Boven<strong>die</strong>n blijkt haar ‘schoolse’ insteek uit de manier waarop zij praat over<br />

‘school’, ‘vakanties’ en ze wordt aangesproken als ‘juffrouw’. Dit zijn beelden <strong>die</strong> volgens Elbaz (1981)<br />

het handelen van de docent reflecteren. Een goed beeld van haar handelen laat het dictee zien dat zij<br />

meestal aan het einde van iedere les geeft. De cursisten schrijven dan eerst zelf de woorden op.<br />

Vervolgens staat Yvonne voor het schoolbord en behandelt één voor één ieder woord. De cursisten<br />

krijgen om de beurt de opdracht het woord te spellen, door het op te delen in lettergrepen: dan zou<br />

duidelijk moeten worden of er een of twee medeklinkers gespeld moeten worden na een open dan<br />

wel gesloten lettergreep. Gedurende en na het dictee vraagt ze hoeveel fouten iedereen heeft<br />

gemaakt en bij welke woorden de problemen lagen.<br />

Petra’s visie op het laaggeletterdenonderwijs blijkt uit de manier waarop zij lesgeeft en<br />

oefeningen behandelt. Uit de observaties is gebleken dat Petra beschikt over veel didactische kennis<br />

en curriculumkennis (Shulman, 1986). Door aan te sluiten bij hun eigen ervaringen probeert Petra de<br />

cursisten meer bij de opdrachten te betrekken. Zij probeert voor iedere cursist de juiste materialen te<br />

vinden en de geschikte uitleg bij de oefeningen te geven. Gedurende de lessen (en ook daar buiten) is<br />

Petra zeer positief over iedere cursist; ze heeft voor iedereen wel een positief woord of bemoedigend<br />

compliment over. Gedurende de lessen is er ook ruimte voor persoonlijke problemen en ervaringen.<br />

De cursisten zien Petra als vertrouwenspersoon en delen persoonlijke verhalen met haar. Ook buiten<br />

77


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

de lessen is Petra zeer betrokken, ze doet haar best de cursisten te stimuleren een baan te zoeken of<br />

bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te gaan doen.<br />

Deelvraag 3: Leren schrijven.<br />

Gedurende de lesobservaties is met name gelet op hoe de vaardigheid schrijven door de docent werd<br />

onderwezen. Gebleken is dat beide docenten een andere aanpak hanteren in hun lessen om de<br />

cursisten te leren schrijven. Er is gebruik gemaakt van een vakinhoudelijk/ didactisch schema om een<br />

beeld te schetsen van de schrijfaspecten waarop de docenten de nadruk leggen in de lessen. Dit<br />

schema geeft eveneens de onderwijsmethode van de docenten weer. Aan de hand van figuur 4 is in<br />

kaart gebracht op welke punten de visies van de docenten van elkaar verschillen wat betreft leren<br />

schrijven. Het eerste, vakinhoudelijke, continuüm heeft vorm en inhoud als tegenovergestelde polen<br />

en geeft aan in welke mate de docenten zich in hun lessen richten op het leren van spelling, structuur<br />

en een goed handschrift (de vorm) of juist op het overbrengen en overtuigend laten zijn van een<br />

boodschap (de inhoud). Het tweede, didactische, continuüm geeft weer hoe de docenten deze<br />

vaardigheden onderwijzen: besteden zij in hun lessen vooral aandacht aan oefeningen <strong>die</strong> gericht zijn<br />

op het leren van grammatica en regels (structuurelementen van de taal) of ligt hun focus op het<br />

onderwijzen van praktische, toepasbare kennis (<strong>die</strong> is gericht op de wensen van de cursist,<br />

bijvoorbeeld het invullen van formulieren)<br />

Figuur 4: Vakinhoudelijk/ didactisch schema<br />

Yvonne<br />

<br />

Grammatica<br />

(Yvonne)<br />

<br />

Vorm<br />

Inhoud<br />

Petra<br />

<br />

Praktische kennis<br />

Yvonne geeft aan dat zij in haar lessen wil bereiken dat de cursisten een boodschap kunnen<br />

overbrengen. Dat is waar de cursus voor is, volgens haar en daar besteedt zij naar eigen zeggen het<br />

meeste aandacht aan in de lessen: taal is communicatie. ‘Het gaat niet puur om het opschrijven van<br />

de klanken, je wilt weten wat er staat of iets overbrengen’ (I2-YJ). In de lessen valt echter op dat<br />

78


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Yvonne met name veel aandacht besteedt aan de vorm en niet slechts aan inhoud van teksten. In<br />

bovenstaande figuur is zij dan ook geplaatst in het kwadrant links boven. Zelf zou zij zich echter<br />

plaatsen in het kwadrant rechtsboven, waar haar naam cursief en tussen haakjes is weergegeven. Ze<br />

zegt namelijk dat ze vooral de vorm van een tekst erg belangrijk vindt, maar handelt hier niet naar.<br />

Wanneer Yvonne in haar lessen oefeningen maakt <strong>die</strong> gaan over leren schrijven, zijn dit meestal<br />

oefeningen <strong>die</strong> gaan over spelling. In haar lessen komen boven<strong>die</strong>n vaak grammaticale onderdelen<br />

aan bod, vaker dan zij zelf aangeeft. Ze is meer gericht op het overbrengen van regels dan op het<br />

leren van praktische kennis <strong>die</strong> de cursisten in het dagelijks leven kunnen gebruiken, zoals het<br />

invullen van werkbriefjes. Ze behandelt het onderdeel spelling uitvoerig in de lessen, ook spreekt ze<br />

bijvoorbeeld met een cursist af dat hij de volgende les gaat oefenen in het schrijven van hoofdletters.<br />

In dit geval beschikt Yvonne niet over vakinhoudelijke leerkrachtenkennis (Shulman, 1986) over het<br />

doceren van de inhoudelijke kant van schrijven; dit vindt zij erg lastig. Deze kennis bezit zij wel op het<br />

gebied van spelling. Daar besteedt zij dan ook meer tijd aan in de lessen.<br />

Petra’s positie komt overeen met de opvatting van Browne (1996); hij stelt dat de vorm van<br />

een tekst eigenlijk in <strong>die</strong>nst moeten staan van de inhoud en daarom ondergeschikt is aan het<br />

overbrengen van een boodschap. Zij vindt het belangrijk dat de cursisten een boodschap goed over<br />

kunnen brengen, hierbij spelen een mooi handschrift en perfecte spelling een minder grote rol. Toch<br />

richt ook zij zich bij het onderwerp schrijven regelmatig op het onderdeel spelling en komt niet alleen<br />

de vorm van een tekst aan bod. In de figuur is zij dan ook geplaatst in het kwadrant rechts onder.<br />

Haar naam staat dicht bij de scheidingslijn tussen vorm en inhoud, omdat beide onderdelen aan bod<br />

komen in de lessen. De cursisten komen volgens Petra naar de lessen omdat zij bijvoorbeeld een brief<br />

willen kunnen schrijven, niet om <strong>die</strong>p in te gaan op grammaticale onderdelen. Ze vindt het dan ook<br />

belangrijker dat de cursisten dingen leren <strong>die</strong> zij in het dagelijks leven kunnen gebruiken dan dat zij<br />

de spelling- en grammaticaregels helemaal correct hanteren: ‘Ik wil vooral dat ze ook verder komen in<br />

hun leven, wat bereiken’ (I2-PB). Petra gaat dan ook niet uitvoerig in op de grammatica, zij past<br />

regels toe <strong>die</strong> zij het beste vindt aansluiten bij de cursisten en kijkt voornamelijk naar welke methode<br />

het meeste succes boekt bij de cursisten.<br />

Deelvraag 4: Knelpunten een aanbevelingen.<br />

In de interviews hebben de docenten verschillende knelpunten aangegeven en hebben zij verteld wat<br />

zij graag veranderd zouden zien in de toekomst.<br />

Een belangrijk probleem in het onderwijs aan laaggeletterden is volgens Yvonne dat er geen<br />

goede bijscholing bestaat voor docenten op het gebied van NT1-onderwijs. Dit zou zij erg graag<br />

anders zien. Het zou boven<strong>die</strong>n erg fijn zijn om kant en klaar materiaal voor handen te hebben, dit is<br />

er nu niet genoeg. Het liefst ziet de docent materiaal in modules, geordend naar niveau van de cursist.<br />

Ook is er behoefte aan meer lesmateriaal dat gericht is op schrijven. Volgens Yvonne <strong>blijft</strong> het<br />

laaggeletterdenonderwijs een ondergeschoven kindje en zij hoopt dat er in de toekomst door de<br />

overheid meer geïnvesteerd wordt in dit onderwijs. Ook Petra ziet het materiaal als een knelpunt. Er is<br />

79


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

genoeg materiaal dat ze kan gebruiken en kan vinden op internet. Het zou alleen fijn zijn, zo zegt zij,<br />

wanneer alles makkelijk te vinden was en bijvoorbeeld per niveau gebonden was.<br />

Beide docenten beschouwen verder de niveauverschillen tussen de cursisten als een groot<br />

probleem. Dit probleem wordt versterkt doordat allochtonen en autochtonen door elkaar zitten in de<br />

groepen. Doordat alle niveaus door elkaar aanwezig zijn in de groepen, is het voor de docenten erg<br />

lastig om klassikaal onderwerpen te behandelen. Sommige cursisten zullen de stof dan te makkelijk<br />

vinden of kunnen juist niet meekomen met de rest. Hierdoor bestaat een groot deel van de lessen uit<br />

individueel werk, wat betekent dat de docent voortdurend van cursist maar cursist loopt om iedereen<br />

met zijn of haar oefeningen te helpen en hun vragen te beantwoorden. Een oplossing voor het<br />

probleem betreffende de verschillen tussen allochtonen en autochtonen zou zijn het creëren van een<br />

NT1,5-groep. Beide docenten kaarten dit aan als verbeterpunt voor de toekomst.<br />

Een belangrijk knelpunt is verder volgens Petra dat er zoveel komt kijken bij deze vorm van<br />

onderwijs. ‘Je weet bijna niet waar je moet stoppen, waar het lesgeven ophoudt’ (I2-PB). Het<br />

technische gedeelte, het leren lezen en schrijven en oefeningen maken, dat levert geen problemen op.<br />

De moeilijkheden liggen vooral in het begeleiden van de cursisten. Zij zien de NT1-lessen ook als een<br />

plek waar ze hun verhaal kwijt kunnen. Petra helpt hen graag bij hun problemen, maar zorgt er ook<br />

voor op niet in een maatschappelijk werkster te veranderen. Een groot knelpunt op het ROC van A tot<br />

Z is boven<strong>die</strong>n de locatie. Het lokaal bevindt zich midden in het ROC, tussen alle middelbare<br />

scholieren en boven<strong>die</strong>n aan de andere kant van het gebouw dan de afdeling educatie. In de<br />

toekomst wil Petra graag een eigen afdeling, waar alles voorhanden is en waar zij niet voortdurend<br />

heen en weer hoeft te rennen, maar waar alles geconcentreerd is op één plek.<br />

Beide docenten hopen dat er in de toekomst meer cursisten bereikt zullen worden met dit<br />

onderwijs. Yvonne benadrukt dat dan wel het aanbod van materiaal moet verbeteren. Echter, als er<br />

niet veel cursisten bij komen, zal ook geen uitgeverij geld steken in nieuw materiaal, zo ontstaat<br />

volgens Yvonne een soort vicieuze cirkel. Verder verwacht zij weinig veranderingen (of verbeteringen)<br />

in de toekomst. Petra verwacht dat er boven<strong>die</strong>n meer gemixte groepen zullen ontstaan, waarbij<br />

autochtone en allochtone cursisten dus nog meer door elkaar zullen zitten. Bovenal hoopt ook zij dat<br />

het laaggeletterdenonderwijs meer naamsbekendheid opbouwt en meer mensen gaat bereiken.<br />

Hoofdvraag: Visie vs. praktijk<br />

Aan de hand van bovenstaande bespreking van de deelvragen kan een antwoord worden<br />

geformuleerd op de hoofdvraag van dit onderzoek. Zoals beschreven in hoofdstuk vijf zijn de data<br />

geordend met behulp van de curriculumtheorie van Goodlad (1979) waarbij voornamelijk aandacht is<br />

geschonken aan de relatie tussen het operationele (‘operational’) curriculum (de onderwijspraktijk) en<br />

het geïnterpreteerde (‘perceived’) curriculum (de opvattingen van docenten). Met behulp van<br />

bovenstaande deelvragen is het mogelijk geworden om een antwoord te geven op de hoofdvraag. Uit<br />

de analyse is gebleken dat het handelen van Petra in de lessen overeenkomt met haar visie op het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Dit betekent dat zij lesgeeft op een wijze <strong>die</strong> aansluit bij haar ideeën over<br />

80


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

het onderwijs. Petra ziet zich als begeleider en vindt dat dat ook de belangrijkste rol is <strong>die</strong> zijn vervult<br />

in de klas. Uit de observaties is eveneens gebleken dat zij voor de klas staat als een begeleider, <strong>die</strong><br />

bovenal wil bereiken dat haar cursisten zich kunnen redden in de maatschappij. Yvonne daarentegen<br />

handelde niet altijd in overeenstemming met haar visie op het laaggeletterdenonderwijs. Dit blijkt<br />

mede uit de figuren 3 en 4, waar te zien is dat het kwadrant waar Yvonne zichzelf zou plaatsen in het<br />

tweedimensionale model, niet overeenkomt met de conclusies van dit onderzoek. Uit haar visie bleek<br />

dat zij bepaalde punten zeer belangrijk vindt in het onderwijs, zoals de cursisten behandelen als<br />

lerende volwassenen en niet te <strong>die</strong>p ingaan op grammaticale onderdelen. Uit haar lessen is echter<br />

gebleken dat zij lesgeeft op een redelijk ‘schoolse’ manier <strong>die</strong> niet volledig aansluit op haar visie. Haar<br />

belangrijkste doel, de cursisten wat leren, streeft zij wel duidelijk na in de lessen, dit blijkt zowel uit<br />

haar visie als uit haar handelen.<br />

Discussie<br />

Het is nadrukkelijk niet het doel van deze scriptie om ‘het juiste type docent’ en de daarbij behorende<br />

‘juiste manier van handelen’ aan te wijzen. Iedere docent is even uniek als iedere cursist en brengt<br />

zijn visie op de, naar zijn inzicht, meest doeltreffende en legitieme manier in praktijk. Uit dit<br />

onderzoek is gebleken dat er grote verschillen bestaan tussen docenten en hun visie en handelen in<br />

het onderwijs aan laaggeletterden. De gevonden verschillen tussen de docenten kunnen (deels)<br />

verklaard worden door de volgende factoren:<br />

De verschillende achtergronden van de docenten. Yvonne is reeds 12,5 jaar werkzaam als NT1-<br />

en NT2-docent op verschillende ROC’s. Zij heeft hiervoor haar opleiding genoten aan de PA en<br />

heeft een deelstu<strong>die</strong> gevolgd voor het NT2-onderwijs. Zij is met name gespecialiseerd op NT2-<br />

gebied, en geeft ook meer les aan NT2-groepen. Petra heeft allereerst de lerarenopleiding<br />

gevolgd, waarbij zij de richting Gezondheid en Maatschappij koos. Vervolgens heeft zij ervoor<br />

gekozen de Pedagogische Academie te doen in de avonduren. Hierna is ze les gaan geven op een<br />

middelbare school, waar ze vooral ervaring op het gebied van NT2-onderwijs heeft opgedaan. Pas<br />

sinds twee jaar is zij ook actief geworden in het NT1-onderwijs. Deze verschillen in achtergrond<br />

en werkervaring komen tot uiting in de praktijk. Hierdoor kunnen de visie op het<br />

laaggeletterdenonderwijs en het handelen in de lessen worden beïnvloed. Deze verschillen kunnen<br />

ervoor zorgen dat iemand op een meer pedagogisch-sociale of juist meer schools-technische<br />

manier tegen het onderwijs aankijkt.<br />

De grootte van de groep. De groepen <strong>die</strong> zijn geobserveerd liepen uiteen van vijf tot vijftien<br />

cursisten. Dit heeft invloed op de manier waarop de docent lesgeeft. Yvonne heeft door de lage<br />

aantallen cursisten de gelegenheid om te differentiëren per cursist en aan iedere cursist meer<br />

aandacht te schenken. Petra daarentegen zou zonder assistent niet in staat zou zijn geweest om<br />

aan de leervraag van de verschillende cursisten te voldoen. Zij probeert haar tijd zo goed mogelijk<br />

te verdelen tussen de cursisten, maar kan niet zoveel tijd aan iedereen besteden als Yvonne en<br />

sommige cursisten moeten daardoor wachten of zijn meer op zichzelf aangewezen.<br />

81


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

De heterogeniteit van de groep. In beide groepen zitten naast autochtone ook allochtone<br />

cursisten, <strong>die</strong> een andere leervraag hebben dan de autochtone cursisten. Zij ervaren andere<br />

problemen bij het (beter) leren lezen en schrijven en hebben een andere didactische aanpak<br />

nodig. Zo komen er bij allochtone cursisten andere problemen kijken bij het leren spellen. Zij<br />

horen het verschil tussen lange en korte klanken vaak minder goed dan de autochtone cursisten.<br />

Hierdoor is niet elke methode geschikt voor beide groepen cursisten en moet de docent zoeken<br />

naar andere methoden <strong>die</strong> bij iedereen aanslaan. Petra past op de allochtone cursisten met name<br />

een NT2-didactiek toe en gebruikt voor de autochtone cursisten een NT1-didactiek.<br />

De cursisten verschillen boven<strong>die</strong>n vaak wat betreft hun achtergrond. Iedere cursist heeft een<br />

ander verhaal en heeft andere dingen meegemaakt in zijn leven. Dit verleden nemen zij met zich<br />

mee naar de cursus en het speelt een rol wanneer zij (beter) leren lezen en schrijven. De<br />

cursisten nemen niet voor niets deel aan dit onderwijs. De docent <strong>die</strong>nt in het onderwijs rekening<br />

te houden met de redenen <strong>die</strong> hieraan ten grondslag liggen, zodat zij beter kan inspelen op de<br />

behoefte en persoonlijke situatie van de cursist.<br />

Boven<strong>die</strong>n bestaan er tussen de cursisten groten verschillen in leeftijd. In één groep zaten<br />

zowel een man van 70 jaar als een vrouw van in de 20. Zij vragen beiden om een andere wijze<br />

van lesgeven en hebben verschillende referentiekaders waarin oefeningen in de lessen geplaatst<br />

kunnen worden. Ook hierdoor ontstaat heterogeniteit in de groepen waar de docent rekening mee<br />

<strong>die</strong>nt te houden en waardoor de manier van lesgeven tussen docenten kan verschillen.<br />

De onderwijservaringen van de cursisten. Veel cursisten hebben in het verleden een negatieve<br />

onderwijservaring gehad. Hierdoor zijn veel cursisten onzeker over hun capaciteiten. Elke cursist<br />

heeft hierdoor een andere aanpak nodig. Sommige docenten spelen hier op in door veel aandacht<br />

te schenken aan het creëren van een goede sfeer, anderen gaan daarentegen een schoolse sfeer<br />

en aanpak niet uit de weg. Zo kijkt de ene docent oefeningen na met een rode pen, terwijl de<br />

andere juist géén rode pen gebruikt, maar met een potlood een puntje zet bij oefeningen waar de<br />

cursist misschien nog even naar moet kijken.<br />

De aanmelding van de cursisten. Terwijl de ene cursist na jaren twijfelen over de drempel is<br />

gestapt door zich aan te melden voor een lees- en schrijfcursus is de andere cursist op (dringend)<br />

verzoek van zijn baas begonnen aan de cursus. Op deze manier ontstaat (nog meer) variatie in de<br />

groep, wat zijn uitwerking heeft op de leervraag van de cursisten en het handelen van de<br />

docenten.<br />

Daarnaast is het mogelijk dat factoren in het onderzoeksdesign de resultaten beïnvloed<br />

hebben. Zo kan de aanwezigheid van de onderzoeksters van invloed zijn geweest op het handelen van<br />

de docent. In het laatste interview is de docenten gevraagd of zij het idee hadden dat de<br />

aanwezigheid van de onderzoeksters invloed had op het verloop van de lessen. Hoewel de docenten<br />

aangaven dat dit niet het geval was, is dit erg moeilijk te controleren.<br />

In dit onderzoek zijn twee docenten geïnterviewd en geobserveerd. Dit in verband met de<br />

beschikbare tijd en vanwege praktische redenen, maar ook omdat iedere docent zijn eigen wijze van<br />

82


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

lesgeven heeft. Het is dan ook onmogelijk een beeld te schetsen van ‘de’ visie en ‘de’ praktijk van<br />

docenten in het laaggeletterdenonderwijs. De ROC’s <strong>die</strong> zijn betrokken in dit onderzoek hebben geen<br />

of nauwelijks richtlijnen vastgesteld voor de NT1-docenten; zij worden redelijk vrij gelaten in hun<br />

handelen en doelstellingen. Hierdoor kunnen de docenten zelf hun lessen indelen en handelen zij naar<br />

hun eigen inzicht. Dit is ook gebleken uit de resultaten van dit onderzoek. Zoals eerder in dit<br />

hoofdstuk in figuur 3 en 4 is weergegeven, verschillen de visies van deze twee docenten in grote mate<br />

van elkaar. Wanneer er meer docenten zouden zijn betrokken in dit onderzoek, zouden er<br />

waarschijnlijk nog meer verschillende benaderingen en visies zijn gevonden. Het is voor<br />

vervolgonderzoek wellicht interessant om te onderzoeken of er algemeen heersende opvattingen van<br />

docenten zijn en of er meerdere overeenkomsten en verschillen zijn te ontdekken in het handelen van<br />

docenten in het laaggeletterdenonderwijs. Een manier om hier achter te komen is meer cases te<br />

onderzoeken. Wanneer er opnieuw een meervoudige casestu<strong>die</strong> uitgevoerd zou worden bij andere<br />

docenten, kan onderzocht worden of er nieuwe visies op het laaggeletterdenonderwijs naar voren<br />

komen en hoe deze docenten handelen in de praktijk. Een tweede optie zou het opsturen van een<br />

vragenlijst naar meerdere docenten zijn. Mede aan de hand van een aantal open vragen kan<br />

onderzocht worden hoe zij denken over het NT1-onderwijs en hoe zij hun rol in de klas beschrijven.<br />

De nadruk in dit onderzoek lag op de vaardigheid schrijven en op docenten in het NT1-<br />

onderwijs. Voor de toekomst van het laaggeletterdenonderwijs is het ook aan te bevelen om de kant<br />

van de cursisten verder uit te lichten: hoe denken zij over het onderwijs Wat zijn volgens hen de<br />

positieve en negatieve punten en hebben zij nog aanbevelingen Dit onderdeel zal Marieke Hanekamp<br />

gaan onderzoeken in haar tweede scriptie <strong>die</strong> voor de opleiding Taalwetenschap geschreven zal<br />

worden. Dit zal een goede aanvulling zijn op het huidige onderzoek, omdat er dan een vollediger<br />

beeld zal ontstaan van het laaggeletterdenonderwijs en dit onderwijs vanuit meerdere invalshoeken<br />

onderzocht wordt.<br />

Zoals in de inleiding al werd besproken, is dit onderzoek uitgevoerd in het kader van Het<br />

Aanvalsplan Laaggeletterdheid dat door CINOP, de Stichting Expertisecentrum ETV.nl en de Stichting<br />

Lezen en Schrijven wordt uitgevoerd. Wij hopen met onze bevindingen een bijdrage te hebben<br />

geleverd aan dit project en een basis te hebben geleverd voor verbeteringen in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Uit de interviews met de docenten zijn namelijk verschillende punten naar<br />

voren gekomen <strong>die</strong> het onderwijs positief kunnen beïnvloeden.<br />

De meeste docenten noemden als belangrijkste verbeterpunt de uitbreiding en ordening van<br />

het lesmateriaal. Op dit moment beschikken zij vaak over weinig materiaal en zoeken zij dit zelf<br />

grotendeels bij elkaar. Dit zou landelijk geregeld kunnen worden, zodat iedere docent toegang heeft<br />

tot een landelijke database waaruit zij oefeningen kunnen halen <strong>die</strong> geschikt zijn voor hun cursisten.<br />

Het liefst zouden de docenten het materiaal per vaardigheid geordend zien naar het niveau van de<br />

cursisten. Op deze manier zouden zij minder tijd besteden aan het zoeken en verzamelen van<br />

materiaal en kunnen zij sneller gepaste oefeningen vinden voor de verschillende cursisten.<br />

Bijscholing van docenten zou eveneens een goede manier zijn om het onderwijs te<br />

83


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

verbeteren. Wanneer docenten in hun opleiding meer leren over het onderwijs aan laaggeletterden,<br />

kunnen zij in de lessen beter inspelen op de behoeften van hun cursisten. Docenten <strong>die</strong> nu werkzaam<br />

zijn in het NT1-onderwijs hebben vaak zeer verschillende achtergronden en hebben mede hierdoor<br />

hun eigen kijk op het onderwijs. Veel docenten vinden het lastig om een middenweg te vinden tussen<br />

de rol als docent en de rol als begeleider. Wanneer er tijdens de opleiding van de docenten meer<br />

aandacht wordt besteed aan het laaggeletterdenonderwijs en aan deze doelgroep, zal een docent<br />

beter voorbereid voor de klas staan.<br />

De term NT1,5 is reeds bekend in het NT2-onderwijs en wordt gebruikt als aanduiding voor<br />

cursisten van Surinaamse of Antilliaanse afkomst. Deze term kan in het laaggeletterdenonderwijs<br />

echter ook gebruikt worden om de cursisten aan te duiden <strong>die</strong> tussen het NT1- en NT2-onderwijs in<br />

vallen. Om de groepen in het laaggeletterdenonderwijs minder heterogeen te maken en ervoor te<br />

zorgen dat de leerwensen van cursisten in één groep redelijk gelijk zijn, zouden er voortaan NT1,5-<br />

groepen gecreëerd kunnen worden. Deze groepen zijn bedoeld voor alle allochtone cursisten <strong>die</strong><br />

voldoende Nederlands spreken en verstaan om de instructies van de docent te begrijpen, maar de<br />

Nederlandse taal te goed beheersen om nog bij een NT2-groep te worden ingedeeld. Zij lopen echter<br />

nog wel tegen specifieke problemen aan <strong>die</strong> bij autochtone cursisten geen rol spelen en hebben<br />

daarom vaak extra aandacht of andere leermethoden nodig.<br />

Ten slotte gaven docenten aan behoefte te hebben aan een klassenassistent. Deze assistent<br />

zou de docent kunnen bijstaan en ervoor zorgen dat cursisten vaker individueel begeleid worden<br />

tijdens de lessen. Op deze manier zouden cursisten meer vooruitgang kunnen boeken.<br />

We hopen dat dit onderzoek een beeld heeft geschetst van de visie en praktijksituaties van in<br />

totaal vijf (zie ook Hanekamp, 2008) docenten in het laaggeletterdenonderwijs en dat resultaten uit<br />

dit onderzoek worden meegenomen worden in de toekomstige ontwikkeling van dit onderwijs.<br />

84


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Bibliografie<br />

Baarda, D.B. & Goede, M.P.M. de, (2001). Basisboek Methoden en Technieken. Handleiding voor het<br />

opzetten en uitvoeren van onderzoek. Derde herziene druk. Wolters-Noordhoff bv,<br />

Groningen/Houten.<br />

Baarda, D.B. & Goede, M.P.M. de & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek.<br />

Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Wolters-Noordhoff bv<br />

Groningen/Houten.<br />

Ball, S. & Goodson, I. (1985). Teachers’ Lives and Careers. In Kelchtermans, G. (1994). De<br />

professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het biografisch<br />

perspectief. Universitaire Pers. Leuven.<br />

Berg, van den, I. & Middel, A. (1992). Een beetje lezen, van beleven tot belezen/handleiding<br />

leesplezier: achtergrondinformatie, inzichten en vaardigheden, werkvormen en werkmateriaal.<br />

Nederlands Bibiliotheek en Lektuur Centrum (NBLC), Den Haag.<br />

Bernstein, B. (1975). On the classification and framing. In Bernstein, B. (1979). Class, codes and<br />

control (Vol. 3). Routledge, London.<br />

Bohnenn, E., Ceulemans, C., Guchte, C. van de, Kurvers, J. & Tendeloo, T. van, (2004).<br />

Laaggeletterdheid in de lage landen. Hoge prioriteit voor beleid. Nederlandse Taalunie, Den<br />

Haag.<br />

Braunger, J. & Lewis, P. (2006). Building a knowledge base in reading. International Reading<br />

Association, Newark.<br />

Browne, A. (1996). Developing Language and literacy. Paul Chapman Publishing, London.<br />

Bruijn, E. de & Kleef, A. van. (2006). Van idee naar interactie: Docenten en deelnemers geven<br />

vorm aan competentiegericht leren en opleiden. CINOP, ’s Hertogenbosch.<br />

Carter, K. (1993). The Place of Story in the Study of Teaching and Teacher Education. In<br />

Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs<br />

vanuit het biografisch perspectief. Universitaire Pers, Leuven.<br />

Chapman, L.J. & Czerniewska, P. (1978). Reading from process to practice. The Open University Press,<br />

London.<br />

Clandinin, D. (1985). Personal, Practical Knowledge. A Study of Teachers’ Classroom<br />

Images. Curriculum Inquiry, 15 (4), p. 361-385.<br />

Cohen, L. & Manion, L. (1985). Research methods in educadtion. Croom Helm, London.<br />

Cohen, L., Manion, L. & Morrison, K. (2005). Research Methods in Education. Routledge, London.<br />

Connelly, F.M. & Clandinin, D.J. (1990). Stories of Experience and Narrative Inquiry. Educational<br />

Researcher, 19 (5), p. 2-14.<br />

Doets, C., Groen, P., Huisman, T. & Neuvel, J. (1991). Functionele ongeletterdheid in<br />

Nederland. Landelijk stu<strong>die</strong>- en ontwikkelingscentrum volwasseneducatie, Amersfoort.<br />

85


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Dolk, M. (1997). Onmiddellijk onderwijsgedrag. Over denken en handelen van leraren in<br />

onmiddellijke onderwijssituatie. Technipress, Culemborg.<br />

Duijnhoven, P. van, Hest, J. van & Thiel, M. van. (1993). Leren schrijven leren. Uitgeverij<br />

Bekadidact, Baarn.<br />

Elbaz, F. (1981). The teacher’s ‘practical Knowledge’: Report of a Case Study. Curriculum<br />

Inquiry, 11 (1), p. 43-71.<br />

Elbaz, F. (1990). Knowledge and Discourse: The evolution of Research on Teacher<br />

Thinking. In Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten<br />

basisonderwijs vanuit het biografisch perspectief. Universitaire Pers, Leuven.<br />

Erickson. F. (1977). Some approaches to inquiry in school-community ethnography. Anthropology and<br />

Education Quarterly, 8 (3), p. 58-69.<br />

Fairclough, N. (1989). Language and Power. Longman, London.<br />

Fenstermacher, G.D. (1994). The Knower and the Known: The Nature of Knowledge in Research on<br />

Teaching. Review of Research in Education, 20, p. 3-55.<br />

Gee, J.P. (1999). An introduction to discourse analysis: Theory and method. Routledge,<br />

London.<br />

Gibson, M. (2006). Schrijven en lezen, sneller en beter. JSW, 91, p. 6-9.<br />

Goodlad, J. (1979). Curriculum Inquiry. The study of Curriculum Practice. McGraw-Hill<br />

book company, New York.<br />

Graham, S., Harris, K.R. & Fink, B. (2000) Is Handwriting Causally Related To Learning To Write<br />

Treatment of Handwriting Problems in Beginning Writers. Journal of Educational Psychology,<br />

92 (4), p. 620-633.<br />

Grix, J. (2004). The foundations of Research. Palgrave MacMillan, New York.<br />

Hart, H. ‘t, Boeije, H. & Hox, J. (2005). Onderzoeksmethoden. Uitgeverij Boom, Amsterdam.<br />

Houët, H. (1998). Prisma, Grammatica Nederlands. Het Spectrum BV, Den Haag.<br />

Houtkoop, W. (1999). <strong>Basisvaardigheden</strong> in Nederland: de geletterdheid van Nederland:<br />

economische, sociale en educatieve aspecten van de taal- en rekenvaardigheden van de<br />

Nederlands beroepsbevolking. Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en<br />

Volwasseneducatie, Amsterdam.<br />

Hulstijn, J., Stumpel, R. Bossers, B. & Veen, V. van (2005). Nederlands als tweede taal in de<br />

volwasseneneducatie. Meulenhoff Educatief, Amsterdam.<br />

Hüsken, M. (2004). Later leren lezen. Een onderzoek naar de praktijk van het<br />

alfabetiseringsonderwijs voor autochtone volwassen Nederlanders. Wetenschapswinkel,<br />

Tilburg.<br />

Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs<br />

vanuit het biografisch perspectief. Universitaire Pers, Leuven.<br />

Klein, M. & Toorn, M.C., van den (2006). Praktische cursus zinsontleding. Wolters-Noordhoff,<br />

Groningen/ Houten.<br />

86


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Kroon, S., & Sturm, J. (1996). Davut, Canan en de schildpad: over (taal)onderwijs in een<br />

meertalige klas. Spiegel, 14 (1), p. 27-53.<br />

Kroon, S., & Sturm, J. (2007). International comparative case study research in education: Key<br />

incident analysis and international triangulation. In W. Herrlitz, S. Ongstad, & P.H. van de Ven<br />

(Eds.), Research on mother tongue education in a comparative international perspective.<br />

Theoretical and methodological issues. (pp. 99-118). Rodopi, Amsterdam/New York.<br />

Kuijpers, M. (2006). Kenniswerk in kenniskringen. Uitgever CINOP, Den Bosch.<br />

Kurvers, J. (2002). Met ongeletterde ogen, kennis van taal en schrift van analfabeten. Aksant,<br />

Amsterdam.<br />

Linde, van der, L., Donders, B. & Adriaenssens, H. (1993). Bronnenboek. Nederlands als Moedertaal.<br />

Provinciaal Beraad VE, ’s Hertogenbosch.<br />

McCracken, G. (1988). The long interview. Sage publications, Thousand Oaks.<br />

Meijer, P.C. (1999). Teacher’s practical knowledge. Teaching reading comprehension in secondary<br />

Education. ICLON, Leiden.<br />

Middel, A. (2007). Lezen en Schrijven, didactische achtergronden. (uitgegeven als<br />

achtergrondartikel in PDF-formaat voor docenten op de <strong>website</strong> van Alfabeter Lezen en<br />

Schrijven).<br />

Noordijk, J. (1990). Het alfabetiseren van Nederlandse volwassenen verloopt anders. Vijf verschillen<br />

tussen het leren van kinderen en van volwassenen. Bibliotheek en samenleving, 18, p. 211-<br />

214.<br />

Organisation for Economic Co-operation and Development (2000). Literacy in the information Age.<br />

Final report of the International Adult Literacy Survey. OECD and statistics Canada, Paris.<br />

Puite, H. & Steehouder, P. (1991). Cursusplan Nederlands als moedertaal. Stichting SVE,<br />

Amersfoort.<br />

Schön, D. (1983). The Reflective Practitioner, How Professionals Think in Action. Basic<br />

Books, New York.<br />

Schryver, J. & Neijt, A. (2000). Handboek Spelling. Wolters Plantyn, Mechelen.<br />

Shulman, L. (1986). Those Who Understand: Knowledge Growth in Teaching. Educational<br />

Resaearcher, 15 (2), 4-14.<br />

Steehouder, P. (1987). Begeleidersreeks basiseducatie ‘leesplezier’. Stichting SVE, Amersfoort.<br />

Steehouder, P. & Schulte, P. (1995). Sprint. Nederlands als moedertaal. Malmberg, Den Bosch.<br />

Stokking, K.M. (2000). Bouwstenen voor onderzoek in onderwijs en opleiding. FSW, Utrecht.<br />

Tellegen, S. & Catsburg, I. (1987). Waarom zou je lezen Het oordeel van scholieren: anders dan men<br />

wel eens dacht. Wolters-Noordhoff, Groningen.<br />

Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (1999). Tussendoelen beginnende geletterdheid. Expertisecentrum<br />

Nederlands, Nijmegen.<br />

87


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Walsh, D., Baturka, N., Smih, M., & Colter, N. (1991). Changing One’s Mind – Maintaining One’s<br />

Identity: A First-Grade Teacher’s Story. In Kelchtermans, G. (1994) De professionele<br />

ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het biografisch perspectief. Universitaire<br />

Pers, Leuven.<br />

Wood, L.A., & Kroger, R. (2000). Doing Discourse Analysis. Methods for Studying Action in Talk and<br />

Text. Sage publications, London.<br />

Websites:<br />

www.cbs.nl<br />

Centraal Bureau voor de Statistiek. Website bezocht op 8 februari 2008.<br />

www.cinop.nl<br />

Centrum voor Innovatie en Opleidingen. Website bezocht van januari - juli 2008.<br />

http://www.lezenenschrijven.nl/home/<br />

Stichting Lezen en Schrijven. Website bezocht op 4 februari 2008.<br />

http://www.meertens.knaw.nl.<br />

Meertens Instituut. Website bezocht op 18 mei 2008.<br />

http://www.minocw.nl/actueel/persberichten/175/Actievooralfabetiseringautochtonen.html<br />

Ministerie voor Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (2001). Actie voor Alfabetisering autochtonen.<br />

Persbericht 175. Website bezocht op 29 januari 2008.<br />

http://www.st-ab.nl/wetten/0467_Wet_educatie_en_beroepsonderwijs_WEB.htm<br />

Stichting ABC. Website bezocht op 27 februari 2008.<br />

http://www.veiliglerenlezen.nl<br />

Site van de meest gebruikte leesmethode voor aanvankelijk lezen en taal in het basisonderwijs.<br />

Website bezocht op 21 april 2008.<br />

http://voornamen.web-log.nl/voornamen/2005/12/top_10_allochto.html.<br />

Top 10 allochtone voornamen in Amsterdam. Website bezocht op 18 mei 2008.<br />

88


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Bijlage 1 Vragen eerste interview<br />

Leeftijd<br />

Geslacht<br />

Opleiding<br />

Welke opleiding(en) heeft u tot op heden gevolgd<br />

Welke werkervaring heeft u tot op heden opgedaan<br />

Hoe lang geeft u al les aan laaggeletterden (op een ROC)<br />

Aan hoeveel groepen geeft u lees- en schrijfonderwijs<br />

Wat is de gemiddelde groepsgrootte<br />

Methoden<br />

Welke methoden <strong>schrijft</strong> uw ROC voor En hoe gebruikt u deze methoden<br />

Van welk materiaal maakt u tijdens de lessen gebruik<br />

Cursisten<br />

Hoeveel cursisten zitten er in de groep <strong>die</strong> wij gaan observeren<br />

Wat is het gemiddelde niveau (KSE CEFR) van deze groep<br />

Hoe lang geeft u al aan deze groep les<br />

Kunt u een algemene beschrijving van de groep geven (hoe vaak geeft u les, ook andere<br />

docent)<br />

Wat is de gemiddelde doorlooptijd<br />

Open<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Hoe ervaart u het lesgeven aan laaggeletterden<br />

Zou u uw rol in de klas kunnen beschrijven<br />

Wat vindt u belangrijk bij het lesgeven<br />

Wat ervaart u als het grootste probleem bij het lesgeven<br />

Over welke eigenschappen zou een NT1 docent volgens u moeten beschikken<br />

89


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

Bijlage 2 Vragen tweede interview<br />

Vragen laatste interview<br />

Algemene vragen:<br />

Lessen<br />

Hoe bereidt u uw lessen voor en hoe bent u bezig met de strategie <strong>die</strong> u zult handhaven<br />

tijdens de les<br />

Hoe verloopt de intake en de niveaubepaling<br />

Hoe gaat u om met de verschillende leerwensen van allochtone en autochtone cursisten<br />

(in<strong>die</strong>n van toepassing).<br />

Van welke materialen maakt u gebruik<br />

Hoe maakt u de verdeling tussen wat u klassikaal doet en wat u iedereen individueel laat<br />

doen<br />

Onderwijs<br />

Wat is uw doel van de lees- en schrijfcursus en hoe probeert u dit doel te bereiken<br />

Hecht u meer waarde aan schoolse situatie en de cursisten wat leren of aan sociaal contact<br />

Hoe ziet u de relatie tussen docent en leerling Wat is de rol van de docent<br />

Wat vindt u belangrijk in laaggeletterdenonderwijs<br />

Kijk op didactiek: maakt u vooral gebruik van t1 of t2 didactiek (ivm allochtone cursisten)<br />

Hoe kijkt u tegen de taal, tegen het vak Nederlands aan (taal is structuur/communicatie)<br />

Aanbevelingen<br />

Wat zijn knelpunten en positieve punten in het laaggeletterdenonderwijs<br />

Heeft u behoefte aan vernieuwing/verandering in het laaggeletterdenonderwijs<br />

Wat zijn volgens u verbeterpunten in het lees- en schrijfonderwijs<br />

Hoe ziet u het laaggeletterdenonderwijs over tien jaar Verwacht u veel veranderingen in de<br />

toekomst<br />

Evaluatie<br />

In welke mate beïnvloedde de aanwezigheid van de onderzoeksters het natuurlijke<br />

leerproces<br />

Vragen met betrekking tot lezen:<br />

Hecht u meer waarde aan technisch of aan begrijpend lezen<br />

Oefent u bewust met bepaalde oefeningen op het lezen<br />

Vindt u dat er genoeg materiaal aanwezig is om het lezen optimaal te kunnen oefenen<br />

90


‘<strong>Wie</strong> <strong>schrijft</strong> <strong>die</strong> <strong>blijft</strong>’<br />

Janneke Sleenhof<br />

<br />

Aan bod laten komen van de key incidents.<br />

Vragen met betrekking tot schrijven:<br />

Oefent u bewust met bepaalde oefeningen op het schrijven<br />

Vindt u dat er genoeg materiaal aanwezig is om het schrijven optimaal te kunnen oefenen<br />

Richt u zich bij het schrijven meer op de vorm of de inhoud<br />

Aan bod laten komen van de key incidents.<br />

91

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!