04.05.2013 Views

Vel 249. 963 Tweede Kamer.

Vel 249. 963 Tweede Kamer.

Vel 249. 963 Tweede Kamer.

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Vel</strong> <strong>249.</strong> <strong>963</strong> <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28 STE VERGADERING.<br />

VERGADERING VAN DINSDAG 12 DECEMBER 1933.<br />

(Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)<br />

Ingekomen: 1°. een bericht van een lid; 2°. Koninklijke<br />

Boodschappen; 3°. missives van de Eerste <strong>Kamer</strong> der<br />

Staten-Generaal; 4°. Regeeringsmissives; 5°. verzoekschriften;<br />

6°. drukwerken. — Verslagen uitgebracht door<br />

Commissiën van Rapporteurs en een Commissie van voorbereiding.<br />

— Regeling van werkzaamheden. — Bepaling<br />

van den spreektijd in eersten termijn bij de beraadslaging<br />

in het algemeen over het ontwerp van wet tot heffing van<br />

een couponbelasting. — Mededeeling van een besluit der<br />

Centrale Afdeeling. — Behandeling en aanneming van<br />

hoofdstuk XA der Rijksbegrooting voor 1934. — Verwerping<br />

van de motie van orde van den heer Drees c. s. betreffende<br />

het bedrag van de Rijksbijdragen voor steunverleening<br />

en werkverschaffing in 1934 en het niet<br />

verlagen van de steunnormen. — Behandeling van hoofdstuk<br />

VUB der Rijksbegrooting voor 1934. — Avondvergadering.<br />

— Behandeling van hoofdstuk VI der Rijksbegrooting<br />

voor 1934.<br />

Voorzitter: de heer Ruijs de Beerenbrouck.<br />

Tegenwoordig met den Voorzitter, 81 leden, te weten:<br />

de heeren van Voorst tot Voorst, J. ter Laan, Drees, mejuffrouw<br />

Groeneweg, de heer Schouten, mejuffrouw Meijer, de<br />

heeren van Zadelhoff, IJzerman, Teulings, Ebels, Fleskens,<br />

Schaper, Groen, Amelink, van Braambeek, van Boetzelaer van<br />

Dubbeldam, Vervoorn, Drop, Visscher, Loerakker, van Kempen,<br />

Steinmetz, Boon, Goseling, van de Bilt, van Dobben de Bruyn,<br />

Duymaer van Twist, van den Tempel, Cramer, Wijnkoop, van<br />

der Weijden, Engels, mevrouw Bakker—Nort, de heeren van<br />

der Heide, Terpstra, van Dijk, Rutgers, Albarda, Bierema,<br />

Aalberse, van der Sluis, Schaepmnn, van Dijken, K. ter Laan,<br />

Thijssen, van Poll, Schilthuis, Brautigam, Joekes, Smeenk,<br />

Wielinga, Louwes. Zandt, van Houten, Weitkamp, Bakker,<br />

Tilanus, IJsselmuiden, Lingbeek, van den Heuvel, Westerman,<br />

Lovink, de Visser, van Dis, Faber, van Hellenberg Hubar, de<br />

Geer, Zijlstra, mejuffrouw Katz, de heeren van Rappard, Kortenhorst,<br />

Snoeck Henkemans, Feber, Sneevliet, Moller, Droesen,<br />

Suring, Wendelaar, Arts, Ketelaar,<br />

en de heeren Ministers van Justitie, van Financiën, van<br />

Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Sociale Zaken.<br />

De Voorzitter: Ik deel aan de <strong>Kamer</strong> mede, dat zijn ingekomen<br />

:<br />

1°. een bericht van den heer Kampschöer, dat hij wegens<br />

ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen, ook<br />

morgen.<br />

Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

Mededeeling van ingekomen stukken.<br />

(Voorzitter.)<br />

2°. vijf Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende<br />

ontwerpen van wet:<br />

a. wijziging en verhooging van de begrooting van inkomsten<br />

en uitgaven van het Leeningfonds 1914 voor het dienstjaar 1932;<br />

b. wijziging en verhooging van hoofdstuk X der Rijksbegrooting<br />

voor het dienstjaar 1932;<br />

c. wijziging van het negende hoofdstuk der Rijksbegrooting<br />

voor het dienstjaar 1932;<br />

d. wijziging van het Wetboek van Koophandel en van de wet<br />

van 17 November 1933 (Staatsblad n°. 613) tot wijziging van<br />

het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering, de Zegelwet 1917, de Bankwet 1919, de Geldschieterswet<br />

en de Wet van 25 Juli 1932 (Staatsblad n°. 405)<br />

naar aanleiding van het verdrag tot invoering van een eenvormige<br />

wet op cheques;<br />

e. regeling van den invoer van brood en deeg.<br />

Deze ontwerpen van wet, welke met de daarbij behoorende<br />

stukken reeds zijn gedrukt en rondgedeeld, zullen worden<br />

gezonden aan de afdeelingeu of aan de betrokken begrootingscommissiën;<br />

3°. zeventien missives van de Eerste <strong>Kamer</strong>, houdende<br />

kennisgeving, dat zij zich heeft vereenigd met haar door de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> toegezonden voorstellen van wet.<br />

Deze missives, welke betrekking hebben op de ontwerpen<br />

van wet, aangenomen door de Eerste <strong>Kamer</strong> in haar vergadering<br />

van 7 dezer, worden voor kennisgeving aangenomen;<br />

4°. de volgende missives:<br />

een, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, naar aanleiding<br />

van den in de Memorie van Antwoord omtrent het<br />

ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk VUB der Rijksbegrooting<br />

voor 1034 voorkómenden passus onder het hoofd<br />

„Pensioenwet".<br />

Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld,<br />

wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />

een, van de Ministers van Financiën en van Koloniën, ten<br />

geleide van de Rekening van het „Fonds uit de zuivere winsten<br />

verkregen uit aanmuntingen voor rekening van Ncderlandsch­<br />

Indië" over het dienstjaar 1932.<br />

Deze stukken, welke niet zijn gedrukt, zullen worden<br />

gesteld in handen van de Commissie voor de Rijksuitgaven;<br />

een, van den Minister van Koloniën, ten geleide van 10 exemplaren<br />

van het verslag nopens den economischen toestand van<br />

Nederlandsch-Indië over het eerste semester van 1933.<br />

Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld,<br />

zoomede het daarbij ingezonden verslag, hetwelk is ncdcrgelegd<br />

ter griffie, ter inzage van de leden, wordt voor<br />

kennisgeving aangenomen;<br />

een, van den Minister van Koloniën, ten geleide van een uittreksel<br />

uit het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië<br />

van 27 October 1933, n°. 4, houdende verhooging<br />

van post 10.7 van Hoofdstuk II van Afdeeling X der begrooting<br />

van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1933 met een bedrag<br />

van f 105 000 tegen gelijktijdige vermindering van post<br />

10.7 van bedoeld Hoofdstuk der begrooting voor het dienstjaar<br />

1932 met hetzelfde bedrag.<br />

Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld;<br />

5". de volgende verzoekschriften :<br />

een, betreffende hot ontwerp van wet tot wijziging van de<br />

grenzen der gemeenten Rotterdam, Rhoon en Poortugaal en<br />

opheffing van de gemeenten Pernis en Hoogvliet, van:


(Voorzitter.)<br />

964<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

Verslagen uitgebracht. — Regeling van werkzaamheden. — Mededeeling besluit Centrale Afdeeling.<br />

den voorzitter en den secretaris namens het hoofdbestuur van<br />

den Nederlandschen Bond van Gemeente­ Ambtenaren;<br />

een, van W. A. Janssen, te 's Gravenhage, betreffende het<br />

instellen van een onderzoek naar een in het adres door adressant<br />

ontworpen stelsel tot oplossing van de monetaire en economische<br />

problemen in dezen crisistijd.<br />

Deze adressen zullen worden gezonden aan de betrokken<br />

commissiön;<br />

6°. de volgende drukwerken:<br />

van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Statistisch<br />

Zakboek 1933;<br />

het geschrift van J. van Hasselt, getiteld: „Hitlerisme, Marxisme,<br />

Oorlog en de Joden".<br />

Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij<br />

der <strong>Kamer</strong>.<br />

De Voorzitter: Verder deel ik mede, dat de verslagen gereed<br />

en reeds gedrukt en rondgedeeld zijn, van:<br />

de Commissiën van Rapporteurs voor de ontwerpen van wet:<br />

Bevordering van de samenwerking van tramwegen in den<br />

Achterhoek van Gelderland (98);<br />

Verklaring van het algemeen nut der onteigening van pereeelen,<br />

erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten noodig<br />

voor verbetering van de rivier de Maas, voor groote afvoeren, tusschen<br />

Lith en Ravenstein (222);<br />

Naturalisatie van Johanna Alwine Brüker en 20 anderen (229):<br />

Wijziging en aanvulling der wet van 15 December 1917(Staatsblad<br />

n°. 700) tot regeling van het hooger landbouwonderwijs,<br />

laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad n°.<br />

283) (233);<br />

de commissie van voorbereiding voor het ontwerp van wet tot<br />

heffing van een couponbelasting (170).<br />

Ik stel aan de <strong>Kamer</strong> voor cm te besluiten, dat ïn de vergadering,<br />

welke morgen (Woensdag) des avonds wordt voortgezet,<br />

na de bespreking van de alsdan aan de orde zijnde onderwerpen,<br />

nl. ,,N. V. Spoorhout" en „Grindbaggerbedrijf te Linne", de<br />

behandeling voort te zetten van het Vide hoofdstuk (Departement<br />

van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappeu) der Rijksbegrooting<br />

voor 1934.<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De Voorzitter: Verder stel ik voor om aan de orde te stellen<br />

en toe te voegen aan do agenda voor do dagvergadering, dus na<br />

het ontwerp van wet tot wijziging van de begrooting van het<br />

Staatsmuntbedrijf voor 1932 (201):<br />

het ontwerp van wet tot heffing van een couponbelasting (170).<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De Voorzitter: Vervolgens stel ik voor, den spreektijd bij de<br />

beraadslaging in het algemeen over dit ontwerp van wet in eersten<br />

termijn te bepalen op ten hoogste 20 minuten per spreker.<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De Voorzitter: Voorts stel ik voor aan de orde te stellen<br />

tegen a. s. Donderdag 14 December, bij den aanvang der vergadering:<br />

Conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen<br />

op het adres van G. Maassen, loodgieter, te Wageningen,<br />

houdende verzoek om uitbetaling van een aan adressant z.i .<br />

alsnog toekomend bedrag boven het hem volgens overeenkomst<br />

uitbetaalde, wegens door hem verrichte werkzaamheden aan<br />

de Landbouwhoogesehool te Wageningen (145);<br />

Ontwerp van wet tot wijziging van het achtste hoofdstuk der<br />

Eijksbegrooting voor 1932 (Verschillende onderwerpen) (223);<br />

Conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen<br />

op het adres van II. Holster^ te Amsterdam, houdende<br />

verzoek te willen bevorderen, dat hem z. i. te weinig betaald<br />

loon als Rijkswerkman worde uitbetaald (137);<br />

Conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen<br />

op het adres van W. H. Bron, gcpensionneerd sergeanttimmerman<br />

der Kon. Marine, te Driebuis, gem. <strong>Vel</strong>sen, houdende<br />

verzoek om eerherstel en toekenning van hooger pensioen<br />

(142);<br />

Conclusie van het verslag der commissie omtrent den Brief<br />

van den Minister van Defensie naar aanleiding van de door de<br />

<strong>Kamer</strong> aangenomen conclusie van het verslag der commissie<br />

omtrent de inlichtingen op het adres van J. Bruin, eervol ontslagen<br />

loods, te Umuiden, betreffende het instellen van een<br />

onderzoek naar het ontslag van adressant en herplaatsing bij<br />

den loodsdienst (146);<br />

de ontwerpen van wet:<br />

Wijziging van het dorde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor<br />

1932 (Verschillende onderwerpen) (214);<br />

Naturalisatie van J. A. Brüker en 20 anderen (229);<br />

Uitvoering van artikel 37 der Landbouw-Crisiswet 1933 ten<br />

aanzien van het bepaalde in het Koninklijk besluit van den 22<br />

September 1933 (Staatsblad n°. 480) (227);<br />

Wijziging en aanvulling der wet van 15 December 1917<br />

(Staatsblad n°. 700) tot regeling van het hoogerlandbouwonderwijs,<br />

laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad<br />

n°. 283) (233);<br />

Conclusie van het verslag dor commissie omtrent de inlichtingen<br />

op het adres van de N. V. Herman Jansen, distillateur,<br />

te Schiedam, houdende verzoek om gedeeltelijke restitutie van<br />

door adressanto voor eene partij gedistilleerd betaalden accijns<br />

(144);<br />

de ontworpen van wet:<br />

Onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere<br />

zakelijke rechten noodig voor verbetering van de rivier de Maas,<br />

voor groote afvoeren, tusschen Lith en Ravenstein (222);<br />

Wijziging en verhooging van de begrooting van uitgaven van<br />

het Wegenfonds voor 1932 (Verschillende onderwerpen) (224);<br />

Conclusie van het verslag der eommisie omtrent de inlichtingen<br />

op het adres van de wed. M. J. van Haren, te Nijmegen,<br />

houdende verzoek te willen bevorderen, dat haar en haren kinderen<br />

als rechthebbenden op het Recht van het Graafsche Veer<br />

ter zake van de openstelling van de Rijksbrug over de Maas<br />

binnen het voormalig rechtsgebied van Grave eene schadevergoeding<br />

worde toegekend (155);<br />

Ontwerp van wet tot bevordering van de samenwerking van<br />

tramwegen in den Achterhoek van Gelderland (98).<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De Voorzitter: Tk deel aan de <strong>Kamer</strong> nog mede, dat heden<br />

verschijnt de Memorie van Antwoord betreii'ende bot ontwerp<br />

van wet tot vaststelling van de begrooting van het Wegenfonds<br />

voor 1934 (2 E) en dat het mijn voornemen is morgen, indien<br />

over dat ontwerp van wet verslag is uitgebracht, voor te stellen,<br />

dat ontwerp toe te voegen aan de agenda voor de dagvergadering.<br />

De Centrale Afdeeling hoeft besloten aan de op a.s. Donderdag,<br />

14 December, te elf uur, in de afdeelingen te onderzoeken<br />

ontwerpen van wet toe te voegen de ontwerpen van wet:<br />

Voorziening in bestuur der gemeente Beerta (255) ;<br />

Wijziging en verhooging van de begrooting van inkomsten on<br />

uitgaven van bet Leoningfonds 1914 voor 1932 (Verschillende<br />

onderwerpen) (257);<br />

Wijziging en verhooging van hoofdstuk X dor Rijksbegrooting<br />

voor 1932 (Verschillende onderwerpen) (258);<br />

Wijziging van bot negende hoofdstuk dor Rijksbegrooting voor<br />

1932 (Verschillende onderwerpen) (259Jj


(Voorzitter e. a.)<br />

965<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1938.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrootiug voor 1984.<br />

Wijziging van het Wetboek van Koophandel en van de wet<br />

van 17 November 1933 (Staatsblad n°. 618) tot wijziging van<br />

het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering, de Zegehvet 1917, de Bankwet 1919, de Geldschieterswet<br />

en de Wet vnn 25 Juli 1932 (Staatsblad n°. 405)<br />

naar aanleiding van het Verdrag tot invoering van een eenvormige<br />

wet op cheques (260);<br />

Regeling van den invoer van brood en deeg (262).<br />

Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot<br />

vaststelling van Hoofdstuk XA (Departement van Sociale<br />

Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1934 (2).<br />

De beraadslaging over Afdeeling VI (Werkverschaffing en<br />

Steunverleening) in het algemeen, waarbij tevens aan de orde<br />

is do motie van orde van den heer Drees c.s., betreffende het<br />

bedrag van de Rijksbijdragen voor steunverleening en werkverschaffing<br />

in 1934 en het niet verlagen vim de steunnormen<br />

(Stuk n°. 12), wordt hervat.<br />

De heer Slotemaker de Bruïne, Minister van Sociale Zak-en,<br />

zet zijn rede voort en zegt: Mijnbeer de Voorzitter! Ik kan de<br />

beantwoording van de verschillende sprekers, die over het onderwerp<br />

van werkverschaffing en steunverleening hebben gesproken,<br />

niet aanvangen zonder een kort woord van volkomen medeleven<br />

met zoovelen in ons volk, die thans door stoffelijke en<br />

zedelijke zorgen zoozeer gedrukt zijn. Ik ben overtuigd, dat wij<br />

het mogelijke alleen zullen kunnen doen door een werkelijke<br />

samenwerking van alle krachten en groepen. De Overheid, de<br />

maatschappelijke organisaties en de afzonderlijke personen zuilen<br />

zich moeten afvragen, wat wij doen kunnen om het leed<br />

minder zwaar te maken. Ik voeg er bij, dat, naar mijn overtuiging,<br />

elke redevoering, die alarmecrend is zonder eenig positief<br />

nut voor onze werkloozen te kunnen afwerpen, alleen maar<br />

daartoe strekken kan, dat het onzen mannen en vrouwen nog<br />

moeilijker wordt om hun evenwichtigheid te bewaren. En ik<br />

dank de heeren Bakker en Loerakker zeer, dat zij woorden hebben<br />

gevonden, waaruit blijkt, dat zij de moeilijkheden voor de<br />

Regeering, ook voor den Minister van Sociale Zaken, volkomen<br />

verstaan; zelfs dan verstaan, wanneer zij het niet met ieder<br />

onderdeel van het beleid eens zijn.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Eer ik de vier groote vragen ga behandelen,<br />

die door do geachte afgevaardigden in het debat zijn<br />

gesteld, moge ik twee bijzonderheden afdoen. Het eene betreft<br />

een onderwerp, door den geachtcn afgevaardigde den heer Hiemstra<br />

genoemd en handelend over hetgeen er voor de zorg van<br />

de jeugdige werkloozen gedaan wordt. Ik wil dat thans niet beantwoorden,<br />

omdat het mij bekend is, dat meer dan één van<br />

de <strong>Kamer</strong>leden bij artikel 130 op deze materie wil terugkomen.<br />

Het andere betreft de opmerking van de geachte afgevaardigden<br />

de heeren van Houten, Bakker en Hiemstra, dat het meermalen<br />

lang duurt eer beslissingen afkomen over aanvragen om<br />

subsidie voor een werkverschaffing. Uiteraard ben ik voor critiek<br />

open. Ik mag daarbij den wensch uitspreken, dat een eventueele<br />

critiek in de eerste plaats is concreet, zich niet algemeen<br />

uitspreekt, maar een bepaald geval op het oog hebbe; in de<br />

tweede plaats, dat zulk een sreval nog aan de orde zij en niet al<br />

reeds zij afgedaan, en in de derde plaats, dat men bij zijn critiek<br />

billijk is, hetgeen beteekent, dat men rekent met deze gegevens:<br />

dat het aantal aanvragen zeer groot is, dat deze aanvragen aanleiding<br />

geven tot ernstig onderzoek en dat, afgezien van het<br />

onderzoek voor elk der aanvragen op zich zelf, er ook naar<br />

moet worden gestreefd, om de te scheppen werkgelegenheid over<br />

het gansche land te verdeden. Wanneer men nu deze voorwaarden<br />

vervult, waarvan de billijkheid niet zal worden ontkend, en<br />

men weet dan, dat er in de maanden November en December<br />

tot den Uden van deze maand 579 gevallen zijn beslist in gunstigen<br />

zin, dus binnen 6 weken aan 579 aanvragen is voldaan;<br />

wanneer men bovendien weet, dat er op het oogenblik nog 150<br />

gevallen in onderzoek zijn, dan wil het mij voorkomen, dat er<br />

voor redelijke klacht geen aanleiding meer is.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het eerste groote<br />

onderwerp, nl. het algemeen financieel beleid van de Regecring,<br />

(Minister Slotemaker de Bruïne.)<br />

speciaal gesteld natuurlijk in verband met de werldoozenz.org.<br />

Het onderwerp is door de <strong>Kamer</strong> reeds tweemaal aan de orde<br />

gesteld en door do Regeering reeds tweemaal beantwoord. Ik<br />

mag dus met een kort woord volstaan. Het zijn vier dingen, die<br />

ik zeggen moet. In de eerste plaats: voor de Regeering is het<br />

verkrijgeu van een sluitend budget hoofdzaak; ook krachtens<br />

haar overtuiging, dat een ontreddering van de publieke financiën<br />

het allerergst treffen zal de minst draagkrachtigen in ons<br />

volk en het allerernstigst bedreigt onze sociale voorzieningen.<br />

Ook ik persoonlijk ben rotsvast er van overtuigd, dat men<br />

voor onze sociale voorzieningen en voor onze werkloozenzorg<br />

niet beter doen kan dan met alle macht medewerken aan het<br />

vinden van een sluitende begrooting; en alleen deze onwrikbare<br />

overtuiging stelt mij in staat om te doen, wat ik doe, en om<br />

te laten, wat ik laat; overeenkomstig mijn overtuiging, in het<br />

belang van ons volk. Maar in ieder geval is de eerste gedachte<br />

van de Regeering: Ook uit sociale overwegingen moet het<br />

budget sluiten.<br />

Het tweede, dat ik zeg, is: dat het aangeven van nieuwe<br />

bronnen van inkomsten, ten einde daardoor aannemelijk te<br />

maken, dat nieuwe uitgaven kunnen plaats hebben, waardeloos<br />

is. Voor hot moment zal alles, wat aan verhooging van belastingen<br />

kan worden verkregen, moeten worden gereserveerd<br />

om te zorgen, dat het budget sluit.<br />

In de derde plaats: wanneer er eenige ruimte van beweging<br />

blijkt te zijn en wanneer dus door de Regeering iets zal kunnen<br />

worden gedaan of wanneer zeer vitale belangen eischen, dat<br />

plotseling iets wordt gedaan, dan zal dat niet worden nagelaten.<br />

Maar de Regeering moet daarbij eischen, dat aan haar en haar<br />

alleen is de bepaling van bet tijdstip, de bepaling van het bedrag<br />

en de bepaling van liet doel, waarvoor deze uitgaven streklren<br />

zullen. Het kan nooit leiden tot een gezond algemeen beleid,<br />

wanneer <strong>Kamer</strong>leden afzonderlijk voor onderwerpen, die hun<br />

speciaal na aan het hart liggen, telkens beslag mogen leggen op<br />

een deel van eventueele overschotten. Alleen dan komt er een<br />

generaal verdedigbaar beleid, wanneer nlles. wat gewenscht<br />

wordt, genevaal kan worden overzien. Ik zal zoo aanstonds, als ik<br />

iets over de motic-Drees zeg, daarvan een paar voorbeelden<br />

geven.<br />

In de vierde plaats: noe staat het niet de verhouding tusschen<br />

het Rijk en de gemeenten ad hoe? De heer Rrecs heeft<br />

gevraagd om vaste regelen op dit punt. Mijn antwoord luidt,<br />

dat de Regcering getracht heeft die vaste regelen te geven in<br />

de circulaires van 23 October en 4 en 11 November. Nu heeft<br />

de geachte afgevaardigde aangewezen, dat sommige gemeenten,<br />

door de toepassing van nieuwe objectieve normen, in zeer<br />

ongunstige omstandigheden komen. Ik wil opmerken, dat dit<br />

o.a. kan beteekenen, dat de vroegere meer subjectieve wijze<br />

van handelen minder billijk was tegenover de gemeenten als<br />

geheel dan de thans gekozen objectieve metbode. Ik wil er bij<br />

opmerken, dat do Regeering natuurlijk luisteren zal naar een<br />

betoog, dat de normen, zooals die staan in de circulaire vnn<br />

23 October, toch eigenlijk niet billijk werken. Alleen mag ik<br />

er bijvoegen, dat bij een eventueele bespreking daarvan men<br />

niet meer behoeft te handelen over de winsten uit de bedrijven,<br />

omdat mijn ambtgenoot van Financiën hier reeds heeft aangekondigd,<br />

dat deze zaak, vervat in de circulaire van 28 October,<br />

voor 1934 opnieuw overwogen zal worden.<br />

Voorts is gevraagd, ook door denzelfden geachlen afgevaardigde,<br />

om een wettelijke regeling te dezer zake van de verhouding<br />

tusschen Rijk en gemeenten. Ik ben niet bereid, deze regeling<br />

te bevorderen, omdat ik niet geloof, dat wij een permanent<br />

stuk Staatsdienst hier krijgen moeten naast de bestaande voorzieningen.<br />

Heeft de geachte afgevaardigde de heer Drees het<br />

oog gehad op speciale vragen, die zich hierbij opdoen, dan mag<br />

ik er naar verwijzen, dat Minister Oud op 21 November — men<br />

vindt het op blz. 479 van de Handelingen — heeft uiteengezet,<br />

op welke wijze naar het oordeel van de Regeering de bijzondere<br />

vragen, die r.ich voor de gemeenten voordoen, zullen moeten worden<br />

behandeld. En aU de geachte afgevaardigde meonen mocht,<br />

dat het eigenlijk nipt (rant om p»ni


28ste VEEGADERING.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement<br />

(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />

de Regeering, het gansche vraagstuk van de voorziening met<br />

betrekking tot de werkloosheid een nieuw gezet onderzoek vergt<br />

en dat daartoe bereids besloten is.<br />

Ik moet aan deze opmerkingen toevoegen, dat, naar de overtuiging<br />

van de Begeering, werkloozenzorg primair de taak van<br />

de gemeenten is. Ook dat is door den zooeven genoemden ambtgenoot<br />

gezegd; men vindt het op blz. 479, eerste kolom, van<br />

de Handelingen. Dit is de reden, waarom ik niet sympathiek<br />

sta tegenover de gedachte van den heer Louwes, om een<br />

uniforme regeling te maken; dit is ook de reden van het<br />

hoofdschudden, dat door den heer de Visser is opgemerkt, toen<br />

hij het woord „Rijksregeling" gebruikte. Ik bedoelde met dat<br />

hoofdschudden bij het woord „Rijksregeling" te voorkomen, dat<br />

wij vergeten, hoe deze materie sterk moet worden bezien in<br />

het licht van de blijvende verantwoordelijkheid der gemeenten.<br />

Zij b. v. stellen in eersten termijn de normen vast; al is het<br />

waar, dat de Minister de normen verlaagt of ook verhoogt, hetgeen<br />

beide voorkomt. Maar de gedachte, dat de gemeenten<br />

haar verantwoordelijkheid min of meer zouden mogen verliezen,<br />

lijkt mij onjuist.<br />

De geachte afgevaardigde de heer Hiemstra heeft gevraagd,<br />

of de crisis-werkloozen en de andere werkloozen voortaan niet<br />

door het Rijk in één adem kunnen worden behandeld. Ik wijs<br />

er op, dat dit eigenlijk beteekent, dat het aandeel van het Rijk<br />

in de werkloozenzorg van de gemeenten wordt vergroot. Ik wijs<br />

er op, dat men, in die lijn doorgaande, zeer goed zou kunnen<br />

verdedigen, dat ook de zorg van de gemeenten krachtens de<br />

Armenwet langzamerhand zoo moet worden geregeld, dat het<br />

Rijk daarin kan meedragen. Wij staan dus bij deze materie niet<br />

voor een onderwerp van Sociale Zaken, maar voor een van algemeen<br />

Regeeringsbeleid: de financieele verhouding tusschen Rijk<br />

en gemeenten, die reeds meer dan eenmaal hier behandeld is.<br />

Ik meen, dat ik in dit verband het beste doe met aanstonds<br />

mijn oordeel te zeggen over de motie van den heer Drees. De?e<br />

geachte afgevaardigden heeft twee dingen gevraagd. In de eerste<br />

plaats, dat, zoo noodig, het bedrag van 40 millioen zal worden<br />

verhoogd; in de tweede plaats, dat in geen geval verlaging van<br />

de steunnormen mag voortvloeien uit het fixeeren van dit<br />

bedrag.<br />

De Regeering heeft eenmaal verklaard, dat die 46 millioen<br />

een fixum zijn; het spreekt vanzelf, dat niet 14 dagen daarna<br />

de Regeering het tegendeel verklaart. Indien er eenige ruimte<br />

van beweging komt — ik herhaal, wat ik straks in het algemeen<br />

heb gezegd —, dan zal de Regeering moeten bepalen, waarvoor<br />

dat meerdere gebruikt zal kunnen worden.<br />

Hoe noodzakelijk dit is, moge aan de <strong>Kamer</strong> blijken, wanneer<br />

zij zich herinnert, dat reeds de heer Hiemstra, partijgenoot van<br />

den heer Drees, heeft gevraagd om iets minder dan een millioen<br />

extra met het oog op onze jeugdige werkloozen, en dat de<br />

heer van Houten gevraagd heeft om een_ bedrag, dat ik straks<br />

zal schatten op 8 millioen, voor speciale uitgaven.<br />

Wanneer dus de heeren Hiemstra en van Houten hun stemmen<br />

zouden geven aan de motie-Drees, zou ik die stem moeten<br />

opvatten als een verklaring, dat zij een eventueel overschot willen<br />

zien besteed voor verhooging van de 46 millioen en derhalve<br />

afzien van hun wensch, dat 1 millioen voor de jeugdige werkloozen<br />

en 8 millioen voor kleeding en dekking wordt beschikbaar<br />

gesteld. Laat men goed overwegen, dat, als er iets over is, de<br />

Regeering de leiding moet hebben bij de bepaling, waar het moet<br />

worden geplaatst.<br />

In de tweede plaats de quaestie van de normen. Wat ons in<br />

de toekomst wacht, weet niemand. Dat de toestand van de<br />

wereld, en niet alleen van Nederland, buitengemeen ernstig is,<br />

weet niet ieder. Maar ik wil er op wijzen, dat mijn ambtgenoot<br />

van Financiën op blz. 479 en volgende van de Handelingen dezer<br />

<strong>Kamer</strong> dit gezegd heeft: Het is geenszins de bedoeling, dat<br />

overal de steunuitkeering teruggebracht wordt tot 46/75. Er<br />

zullen allerlei maatregelen genomen moeten worden (ik kom<br />

aanstonds nog daarop terug), wellicht ook maatregelen op het<br />

gebied van steunnormen. Maar ook dit kan niet uniform, met<br />

name ten plattelande, waar inderdaad een verlaging van de<br />

steunnormen niet tot de mogelijkheden behoort.<br />

966<br />

— 12 DECEMBER 1983.<br />

van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

Meer kan op het oogenblik niet gezegd worden dan dit eene,<br />

dat — gelijk het de <strong>Kamer</strong> bekend zal zijn — ik mij tot het<br />

uiterste inspan om met de bestaande normen te kunnen voort-<br />

•werken. Indien onverhoopt de <strong>Kamer</strong> de motie van den heer<br />

Drees zou aannemen, zou dat op de richting van het beleid der<br />

Regeering geen invloed kunnen oefenen.<br />

Het tweede vraagstuk, dat wij bespreken moeten, is het<br />

vraagstuk: wat gebeurt met het beschikbare geld? Ik wijs er op,<br />

dat in de artt. 128 en 129 van mijn begrooting 46 millioen is gefixeerd;<br />

dat bovendien bijna 1 millioen is uitgetrokken voor<br />

moreele zorg en voor het Nationaal Crisis Comité. Ik mag in dit<br />

verband er ook op wijzen, dat op drie andere artikelen van mijn<br />

begrooting is uitgetrokken iets meer dan 15 millioen tot steun<br />

aan de werkloozenkassen. Hetgeen beteekent: er is rond<br />

62 millioen vastgelegd op één begrooting bij één onderdeel in<br />

dezen zeer benarden tijd. Mij komt het voor, dat dit feit eenige<br />

w r aardeering zou hebben verdiend.<br />

Intusschen begrijp ik, dat men spreekt over een belangrijke<br />

tegenstelling tusschen 46 en 75. Maar het komt mij voor, dat<br />

alle besprekingen over die beide cijfers in dezen zin eenzijdig zijn,<br />

als men wel vergelijkt 1932 met 1933, maar niet 1932 met"l931;<br />

bovendien dat, als men een vergelijking maakt tusschen de drie<br />

jaren, blijkt, dat besparing op het geheel der uitgaven zonder<br />

aantasting der normen beslist mogelijk moet zijn. In 1931 is m<br />

het geheel uitgegeven 12,8 millioen, in 1932 46 millioen. Dat is<br />

een abnormaal accres. En wanneer men nu zegt, dat dit accres<br />

verklaarbaar is, bijv. doordat het aantal werkloozen is toegenomen,<br />

doordat de gemeenten meer hebben gekregen zoolang men<br />

werkte met subjectieve normen; doordat de bouwvakarbeiders<br />

onder de crisisregeling zijn gekomen, dan antwoord ik, dat al<br />

die gegevens inderdaad kunnen strekken tot een zekere verklaring,<br />

maar dat daarin niet gevonden kan worden een complete<br />

verklaring van den groei van 13 tot 46; o. a. daarom niet, omdat<br />

de bouwvakarbeiders in de crisisregeling zijn opgenomen in October<br />

1932. Deze enkele cijfers: nog geen 13 — 46 — 75, bewijzen<br />

dus. dat er. behalve een normaal accres, ook nog het een en<br />

ander is, dat ik misschien het billijkst verklaar door te zeggen,<br />

dat er een zekere lawine over de gemeenten is gekomen; de<br />

gemeenten zijn overstort door het werk, dat plotseling over haar<br />

kwam, zoodat, wanneer het werk normaal geschiedt, bij behoud<br />

van de normen belangrijk minder noodig zal zijn.<br />

Hoe ik dit bedoel, zal ik concretiseeren. Ik begin met te<br />

zoggen, dat het steunorgnnn veranderd worden moost. De steunorgnnen<br />

hebben nu en dan zonderling gehandeld. De <strong>Kamer</strong><br />

heeft natuurlijk met groote belangstelling gelezen wat in de<br />

Memorie van Toelichting staat aan het adres van den gemeenteraad<br />

van Beerta. Zoo gortig als in Beerta is het overigens in<br />

Nederland niet gegaan; maar er zijn hier en daar zeer zonderlinge<br />

dingen voorgekomen. Tk geef als voorbeeld Almelo, waar de<br />

gemeenteraad geweigerd heeft den natuurlijken regel te aanvaarden,<br />

dat de steunbedragen niet bepaald mogen worden door de<br />

steuntrekkenden Dit enkele feit speaks volumes. Ik heb dan<br />

ook in mijn circulaire van 15 September opgeruimd alle organen,<br />

voor zoover ze niet waren het college van hurgemeester en wethouders;<br />

behoudens, dat ik aan een enkel college geschreven heb,<br />

dat ik het ook hun niet te best toevertrouwde en ik danrom den<br />

burgemeester als orsrnan aanwees. Ik ben overtuigd, dat langs<br />

dezen weg veel geld kan worden bespaard.<br />

In de tweede plaats noem ik de controle. De heer Louwes hoeft<br />

te recht gezegd, dat controle inderdaad zeer noodig is. Er zijn<br />

— en dat weet iedereen, ik zeg het zonder eenige bitterheid —<br />

ook ,,beroeps"-werkloozen. Omdat ik hen als leden van mijn<br />

volk wil voelen, wil ik dat woord allerminst als een scheldwoord<br />

gebruikt zien; maar zij komen voor.<br />

Toetsing is zeer noodzakelijk, maar deze heeft niet altijd<br />

plaats gehad. Als ik de <strong>Kamer</strong> vertel, dat ik vóór mij gehad heb<br />

formulieren met betrekking tot de steunregeling, waarbij het<br />

bedrag van het loon of het bedrag van de gezinsinkomsten of dat<br />

van den steun was ingevuld m^t pot'nod — de <strong>Kamer</strong> weet, dat<br />

men potloodcijfers zonder veel mo«ite kan veranderen in andere<br />

cijfers —; wanneer ik T on wiis, dot er gemeenten zijn, waarin<br />

men voor meer dan duizend ingeschrevenen één controleur had


<strong>Vel</strong> 250. 967 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />

en waar men bijv. zonder onderzoek aanvaardde mededeelingen<br />

omtrent het tot nu toe verdiende loon, omtrent de samenstelling<br />

van het gezin en omtrent de gezinsinkomsten, dan weet<br />

ieder, die ooit met zijn hart gewerkt heeft op het terrein van<br />

maatschappelijke!! steun, dat het onvergeeflijk is, wanneer men<br />

dergelijke gegevens aanvaardt zonder controle. En ik heb een<br />

aantal rapporten van mijn controleurs, welke mij doen zien, dat<br />

er inderdaad zeer veel te bereiken is door een gezonde controle;<br />

ik ïïtfis niet nalaten hier een groot woord van dank te spreken<br />

tot deze mannen, die dit buitengewoon delicate en moeilijke<br />

werk met zooveel beleid vervullen.<br />

Ik wijs er nog op, dat ik van den Minister van Justitie een<br />

brief gekregen heb om mijn aandacht te vestigen op het voorkomen<br />

van fraude. Een en ander zal dunkt mij voldoende zijn<br />

om duidelijk te maken, dat er bij betere controle zeer veel kan<br />

worden gespaard. Ik heb dan ook niet nagelaten om in diezelfde<br />

circulaire van 15 September te vragen, dat de controle gnnsch<br />

nieuw zou worden geregeld en voortaan omvatten zou de administratieve,<br />

de straat­ en de huiscontróle.<br />

Een derde middel om met bet beschikbare geld meer te doen<br />

dan vroeger, kan zijn: een zekere wijziging in de methode, van<br />

werkverschaffing. Het vraagstuk van de werkverschaffing zelf<br />

zal ik straks apart behandelen. Nu wijs ik er alleen op, dat, indien<br />

ten deele de werkverschaffing minder centraal gaat, er<br />

belangrijk kan word°n gespaard. Men kan, en daar zijn wij op<br />

nit, trachten bij de keuze uit de voorstellen allereerst te kiezen<br />

die voorstellen, waarin het bedrag aan loon zeer hoog is en het<br />

bedrag aan materiaal zeer klein is, want het is nu niet te doen<br />

om het werk, dat tot stand gebracht wordt — dat is middel —,<br />

het is er om te doen, zooveel mogelijk arbeiders werk te geven.<br />

Wanneer men kiest de plannen met zeer veel loon en zeer<br />

weinig materiaal, dan kan men ook hier weer met hetzelfde geld<br />

meer doen en met minder geld evenveel arbeiders te werk<br />

stellen. De centrale werkverschaffing, waarop ik nog terugkom,<br />

omdat daarover allerlei is gezegd, heeft ook dit eigenaardige, dat,<br />

geheel in het algemeen gezegd en zonder dat ik dan treed in<br />

details, waarover ik ten deele anders wel beschik, men zeggen<br />

kan, dat de werkverschaffing, onmiddellijk in de omgeving van<br />

de woonplaats der arbeiders en de werkverschaffing op grooten<br />

afstand in de centrale werkverschaffing, wat de kosten betreft,<br />

staan als twee tot drie. Met andere woorden: ik geloof.dat op dit<br />

oogenblik door de maatregelen, welke ik toen heb genomen, ik<br />

er in slagen zal om in den loop van den winter de ervaring op<br />

te doen, dat er met het uitgetrokken bedrag veel meer kan geschieden<br />

dan zij vreezen, die altoos alleen spreken over 46/75.<br />

Het derde onderwerp, waarover ik moet spreken, is de steunregeling.<br />

Ik zal tot mijn leedwezen daar eenigermate in een<br />

aantal details moeten treden; daardoor wordt het betoog ietwat<br />

onsamenhangend, maar ik wil liever onsamenhangend zijn dan<br />

tegenover sprekers in deze <strong>Kamer</strong> onbeleefd.<br />

Aan den heer Drop kan ik dit zeggen, dat inderdaad ,,de"<br />

steunregeling niet kan worden toegepast op zijn visschers in<br />

Woudrichem, omdat wij als Regeering nog geen kans zien een<br />

goede steunregeling voor zelfstandigen te ontwerpen. De heer<br />

Drop heeft mij opgemerkt: ik heb dan ook niet gesproken over<br />

de steunregeling, maar over een steunregeling; bij voorbeeld over<br />

een toeslag op de bedrijfsuitkomsten.<br />

Het is niet een afschuiven, wanneer ik zeg, dat deze materie<br />

moet worden behandeld door mijn ambtgenoot van Economische<br />

Zaken. Maar ik kan den heer Drop wel zeggen, dat de visschers<br />

in Woudrichem, die niet tot nu toe zijn geholpen via een steunregeling,<br />

toch geholpen zijn en wol doordat er werkverschaffing<br />

is gekomen daar in de buurt. Ik begrijp het, wanneer de heer<br />

Drop zal zeggen: dat is niet het ideaal. Ik hoop, dat hij zal<br />

zeggen: het is in elk geval beter dan niets.<br />

Wat het stempelen betreft, heeft de heer Duymacr van Twist<br />

gevraagd, om toch vooral te decentraliseeren en niet een zeer<br />

groot aantal stempelaars bij elkaar in de buurt te brengen. Ik<br />

antwoord daarop tweeërlei: aan den eenen kant, dat inderdaad<br />

de deccntraliseering reeds veelszins geschiedt; en ik maak daarbij<br />

dankbaar gebruik van de medewerking der vakbeweging en<br />

wil dit gaarne zeggen. Maar aan den anderen kant. dat een<br />

zeker, althans niet overdreven decentraliseeren noodig is met<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

het oog op de controle; want ik heb ook de ervaring, dat als<br />

men te veel decentraliseert<br />

De heer Loerakker: Er zijn plaatsen, waar men hen 20 kilometer<br />

laat loopen. Dat zult u toch wel afkeuren.<br />

De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />

. . . dit niet gewenscht is om de controle op deze wijze te laten<br />

behandelen. Wanneer de heer Loerakken nu zegt, dat er nu<br />

en dan gestempeld moet worden op 20 kilometer van de woonplaats<br />

en dat daarin een argument voor decentralisatie zit, dan<br />

wil ik dat gaarne overwegen, maar ik wijs er op, dat dit niet<br />

het argument van den heer Duymaer van Twist is geweest.<br />

Ik houd intusschen op de quaestie van het decentraliseeren<br />

van het stempelen voortdurend mijn oog gericht, omdat ik het<br />

belang van een zuivere controle eenerzijds en het belang van<br />

het niet opeenhoopen van onze mannen anderzijds beide volkomen<br />

inzie.<br />

De heer Drop heeft gevraagd, of ik aan de gemeentebesturen<br />

niet een wenk wil geven, dat zij wat vlotter moeten zijn, wanneer<br />

er gevraagd wordt om stempelverlof, ten einde onzen jongeren<br />

en ietwat ouderen menschen in internaten eenigen tijd<br />

moreele, intellectucelc en geestelijke hulp te bieden.<br />

Wanneer de klacht, die deze geachte afgevaardigde uit, zeer<br />

omvangrijk zou blijken te zijn. dan zou ik misschien denken<br />

aan de zooveelste circulaire aan de gemeentebesturen. Maar ik<br />

verzoek den heer Drop te beginnen met mij het eene of de<br />

twee of drie of vier gevallen te vertellen. Wanneer er veel zijn,<br />

wil ik graag overwegen wat ik er aan moet doen.<br />

Overigens, zou ik zeggen, kunnen misschien gevallen worden<br />

medegedeeld hetzij aan mij, hetzij aan de Contacteommissie,<br />

waarin vertegenwoordigers der vakorganisaties zitten, hetzij aan<br />

de Contacteommissie, waarin vertegenwoordigers der gemeente<br />

zitten.<br />

Ik bedoel volstrekt niet de zaak in den doofpot te stoppen,<br />

maar anderzijds wel circulaires te vermijden, als ze niet noodig<br />

zijn, omdat gemeentebesturen ze niet noodig hebben.<br />

De heer Drop: Als u hier eens zegt wat de bedoeling is, dan<br />

weten de gemeentebesturen het wel.<br />

De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />

Als de geachte afgevaardigde vraagt, dat ik hier nu op dit<br />

moment zeg wat de bedoeling is, opdat de gemeenten het<br />

hooren, ook al zijn ze niet aanwezig, dan wil ik dat gaarne doen.<br />

De bedoeling is: dat werkloozen gelegenheid ontvangen om<br />

eenigen tijd, bijv. een „weekend" of nog iets langer, in een<br />

andere atmosfeer te vertoeven dan in die uiteraard ietwat drukkende<br />

en eentonige atmosfeer, waarin ze dagelijks rondgaan;<br />

dat hun de gelegenheid geboden worde om elders te ademen en<br />

bovendien intellectueele en moreele scholing te ontvangen, een<br />

zekere ontspanning voor hun geest te ontvangen, waartegenover<br />

als eenig bezwaar zou kunnen staan, dat ze dan in hun woonplaats<br />

niet kunnen stempelen.<br />

Welnu, daarop is heel gemakkelijk iets te vinden. Wanneer<br />

in de internaten men de verantwoordelijkheid er voor op zich<br />

neemt, dat degenen, die zulk een „weekend" zouden meemaken,<br />

er inderdaad zijn geweest; en wanneer dat getesteerd<br />

wordt door dengene, die de verantwoordelijkheid draagt met<br />

betrekking tot het internaat, dan zal van de zijde der gemeenten<br />

niet gevreesd behoeven te worden voor bezwaar aan de zijde<br />

van het Departement wegens fraude bij de controle. De heer<br />

Drop knikt zoo welwillend, dat hij waarschijnlijk met mijn antwoord<br />

tevreden is.<br />

Ik wil gaarne zeggen, dat niet enkel het werk in een „weekend",<br />

maar ook, gelijk de heer Loerakker vraagt, in een<br />

retraite; ik wil hem nog iets anders zeggen: ook het werk bij<br />

een bedevaart en tal van andere methoden om de menschen te<br />

brengen in een nieuwe atmosfeer, door mij hartelijk toegejuicht<br />

wordt; dat ik het mijne gedaan heb om het mogelijk te maken,<br />

dat deze dingen niet mislukken ten gevolge van een al te fortneele<br />

opvatting van de stempelverordening.


968<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbcgrooting voor 1984.<br />

(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />

De heer Duymaer van Twist heeft gesproken over de onwenschelijkheid<br />

om aan menschen te herinneren, dat zij nog een<br />

eigen huisje hebhen. Deze materie, Mijnheer de Voorzitter, is —<br />

ik zeg het met alle welwillendheid — iets moeilijker dan de<br />

geachte afgevaardigde vermoedt. Nu de <strong>Kamer</strong> niet op de<br />

materie is ingegaan, wil ook ik den tijd der <strong>Kamer</strong> daarvoor niet<br />

in beslag nomen, maar alleen, omdat er later nog wel weer eens<br />

een discussie komt, een kleine hoeveelheid stof aandragen door<br />

het volgende merkwaardige mee te deelen. De vraag, of wij<br />

moeten rekenen met bezit, spaargeld of huisje, is een uiterst<br />

moeilijke vraag; mij heeft het getroffen, dat een man, die deze<br />

materie volkomen kent, lid van de Contactcommissie, afgevaardigd<br />

door het N.V.V., wiens naam begint met een L, en die<br />

in De Strijd, dat is het kaderorgaan van het N.V.V., artikelen<br />

plaatst, met L geteekend, op bladz. 268 van dit jaar en nog<br />

weer eens in het nummer van verleden week, natuurlijk niet<br />

gezegd heeft, dat hij goedvindt wat de Minister van Sociale<br />

Zaken doet, maar dan toch wel erkend heeft, dat men niet<br />

zeggen mag: met spaargeld en eigen huisje worde niet gerekend.<br />

Welnu, als wij het op dit punt eens zijn, is er een uitgangspunt<br />

voor discussie.<br />

Bij de quaestie, hoe de marge is tusschen verzekerden en gesteunden,<br />

moet ik erkennen, met de heeren Bakker en Loerakker,<br />

dat het uiterst ongewenscht is om door in de trekkinguit-de-kas<br />

te komen minder te ontvangen. Ik zie thans geen<br />

kans, als Rijksoverheid, daaraan iets te doen. Indien de gemeenten<br />

in dit opzicht optreden, kan ik het slechts toejuichen.<br />

Maar deze materie zal over de geheele linie moeten worden bezien,<br />

wanneer het onderwerp aan de orde is, waarover ik reeds<br />

met den heer Drees heb gesproken.<br />

Een paar geachte afgevaardigden hebben gevraagd hoo hot<br />

toch staat en moet staan met het aftrekken van het steunbedrag,<br />

als er inkomsten zijn. Mag ik met betrekking tot de gehuwde<br />

vrouw er toch nog even aan herinneren, dat 1/8 van<br />

haar verdienste buiten beschouwing blijft, en dat datgene, wat<br />

deze vrouw moet uitleggen, b.v. voor kosten om haar werkhuis<br />

te bereiken, ook geheel en al buiten berekening blijft. Ik zie<br />

overigens thans geen aanleiding om de kortgeleden getroffen<br />

regeling te wijzigen.<br />

Met betrekking tot do sociale verzekering heeft de heer<br />

Hiemstra gevraagd of men niet, wanneer een zoon in een gesteund<br />

gezin ziek wordt, kan beslissen, dat dan van de ziekteuitkeering<br />

2/3 wordt afgetrokken, gelijk wanneer hij werkt 2/3<br />

van zijn verdienste wordt afgetrokken.<br />

Ik geloof niet, dat die maatregel aanbeveling verdient; er<br />

wordt op het oogenblik niet meer afgetrokken dan 2/3 van de<br />

verdienste, die hij maken zou wanneer hij werkte. De regeling,<br />

gelijk de heer Hiemstra die wilde, is, wat ik wil noemen, een<br />

„verbetering", vergeleken bij de bestaande regeling, en ik<br />

meen, dat wij thans beter doen alle krachten samen te trekken<br />

op het pogen orn te houden wat wij hebben en dat de verbeteringen<br />

zeer sober moeten zijn.<br />

lntusschen heb ik zelf een verbetering aangebracht; de <strong>Kamer</strong><br />

heeft die blijkbaar niet gemerkt; of wel vele leden vinden het<br />

alleen maar wenschelijk aan te wijzen wat er verkeerds gebeurt.<br />

Ik heb de bepaling, dat gehuwden pas in aanmerking<br />

komen als zij gehuwd waren vóór 1 Januari 1931, gewijzigd,<br />

zoodat zij nu in aanmerking kunnen komen als ze gehuwd zijn<br />

in de jaren 1931 en 1932.<br />

Mejuffrouw Meijer en de heer Loerakker hebben gevraagd,<br />

wat er gebeuren kan voor kinderrijke gezinnen. Bij die gelegenheid<br />

heeft mejuffrouw Meijer een aller interessantste statistiekdoen<br />

hooien om te bewijzen, dat een moeder met kleine kinderen<br />

het gemakkelijker heeft dan een met kinderen van 12 tot<br />

20 jnar. Ik wil de statistiek nog eens nagaan en ik wil eens bij<br />

de moeders informeeren, of datgene, wat in een courant of in<br />

tijdschriften staat, ook waar is in het huisgezin. De vriendelijke<br />

raad, die de geachte afgevaardigde mij per interruptie geeft,<br />

om het aan mijn vrouw te vragen, wordt door mij gewaardeerd;<br />

maar — als het tegenover een dame niet onbeleefd is — die<br />

raad was niet meer noodig.<br />

De heer Loerakker heeft iets anders gevraagd; iels waar­<br />

tegenover ik blijkens mijn daden vlotter kan staan. Deze geachte<br />

afgevaardigde heeft gevraagd: kunt gij niet, wanneer HU<br />

eenmaal een zeker bedrag gelimiteerd is — ik waardeer, dat hij<br />

getoond heeft te begrijpen wat dit beteekent en dat dit eigenlijk<br />

moest; dit woord zal hem even moeilijk gevallen zijn als<br />

mij —, kunt gij dan niet met het beschikbare bedrag eenigszins<br />

anders handelen, zoodat groote gezinnen het iets minder moeilijk<br />

krijgen? Zulk een poging is op het oogenblik aan den gang;<br />

aan mijn Departement heeft men er zich toe gezet om te rekenen<br />

en te rekenen, of het mogelijk was iets te doen doordat<br />

kleine gezinnen iets minder en groote gezinnen iets meer ontvingen.<br />

De gedachte, aan mijn Departement uitgewerkt door<br />

een van mijn ambtenaren, is toen besproken in de Contaetcommissie<br />

en is vervolgens voorgelegd in Twente aan de afgevaardigden<br />

van de verschillende vakorganisaties. Men is op het<br />

oogenblik bezig na te gaan wat het resultaat zou zijn voor de<br />

kleine en voor de groote gezinnen. Indien liet eenigszins mogelijk<br />

is, wordt er in de door den heer Loerakker bedoelde richting<br />

gegaan.<br />

Mejuffrouw Meijer vroeg nog, of er niet in natura wat kon<br />

gegeven worden, bijv. aardappels; of zij althans een antwoord<br />

krijgen kan op haar schriftelijke vraag, hoe gocdkooper aardappels<br />

konden worden beschikbaar gesteld. Het antwoord komt<br />

dezer dagen; ik moet dus voorzichtig zijn, opdat niet in de<br />

Handelingen iets anders staat dan in mijn antwoord. Maar dab<br />

zal ongeveer hierop neerkomen: dat men gemakkelijker vleesch<br />

en groenten geven kan. die helaas niet het dagelijksch voedsel<br />

zijn van onze werkloozen, dnn aardappels, die dat wel zijn.<br />

omdat men in het laatste geval weer de moeilijkheid heeft, dat<br />

men onzen kleinen aardappclhaudelaiutjes het bestaan weer<br />

moeilijker maakt.<br />

Overigens kan de materie van het geven van levensmiddelen<br />

door mij het gemakkelijkst behandeld worden in een ietwat<br />

levendiger verband; ik bedoel in verband met do eischen of<br />

wenschcn, door den heer van Houten geuit. Deze geachte afgevaardigde<br />

heeft zijn wensch herhaald van een extra uitkeering<br />

van f 50 per gezinshoofd plus f 10 per niet verdienend kind.<br />

Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek waren er in<br />

Januari 1933, dus een vergelijk-baar tijdstip, 95 183 ondersteunde<br />

gezinshoofden met 217 243 kinderen. Indien al deze kinderen<br />

in aanmerking zouden komen, zou dit dus beteekenen een bedrag<br />

van 6,9 millioen; aangezien niet alle kinderen daarvoor in<br />

aanmerking komen, omdat de geachte afgevaardigde alleen gesproken<br />

heeft over niet verdienende kinderen, reken ik, dat hiervoor<br />

6 millioen zou noodig zijn. Bovendien wenscht hij voor<br />

kleeding en warme maaltijden in gemeenten, die zich daarvoor<br />

inspannen, een subsidie por inwoner per week van 5 cent. Ik<br />

heb het even nagerekend: voor de vijf gemeenten, die de geachte<br />

afgevaardigde genoemd heeft in Twente, met 140 000<br />

inwoners, beteekent dat f 7000 per week. Hoeveel beteekent<br />

het in Nederland over een aantal weken? Ik mag schatten<br />

2 millioen. Welnu, ik heb die 8 millioen niet.<br />

De geachte afgevaardigde heeft toen een zeer ernstigen klank<br />

laten hooren eu heeft gezegd, dat zulk een mededeeling niet mag<br />

worden gedaan, wijl Christus eischt, dat de naakte worde gekleed<br />

en do hongerige worde gevoed. Ik heb die plaats nagelezen in<br />

Mattheus 25 en bevonden, dat Christus zich niet heeft gewend<br />

tot de Regeering in Jeruzalem, maar tot zijn eigen volgelingen.<br />

In 20ste-eeuwsche taal gesproken: dat die woorden van den hoer<br />

van Houten niet mogen worden gericht tot den Minister van<br />

Sociale Zaken, maar moeten gericht worden tot den lieer van<br />

Houten, tot prof. Slotemaker de Bruïne en tot alle anderen in<br />

ons volk, die om Jezus' wil handelen willen met betrekking tot<br />

onze lijdenden; wie iets anders wil, iets, dat de Overheid doe',<br />

beroepe zich niet op het woord van Christus, dat niet op de<br />

Overheid betrekking heeft.<br />

lntusschen wijs ik er op, dat, met of zonder Mattheus 25, do<br />

Overheid doet wat de heer van Houten vraagt; maar de hefflr<br />

van Houten vergeet bij de eischen, die hij stelt, daaraan te<br />

herinneren. Wij hebben in Nederland schoolvoeding en schoolkleeding<br />

in menig gezin. Wij hebben thans de Kerstnitdeeling,<br />

die nu komt. Wij hebben een brandstoffentoeslag. Wij hebhen do<br />

margarine, wij hebben het vleesch, wij hebben de groenten voor


969<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1993.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1984.<br />

(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />

de distributie, waarvoor het Nationaal Crisis Comité en het<br />

Departement van Sociale Zaken samen eenige duizenden guldens<br />

beschikbaar stellen. En ik heb aan het Nationaal Crisis Comité<br />

f 750 000 gegeven om te helpen in gezinnen, die het buitengewoon<br />

moeilijk hebben.<br />

Ik wil gaarne gelooven, dat dit alles weinig is, maar een<br />

billijk man zou misschien aanleiding hebben om het weinige<br />

althans niet geheel onvermeld te laten.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte in dit verband een mededeeling,<br />

die slaat op een onderwerp, dat niet is behandeld bij<br />

deze begrooting, maar dat behandeld is bij de algemeens beschouwingen<br />

en dat uiteraard daar geen voldoende beantwoording<br />

van de zijde der Begeering vinden kon. Ik bedoel de vraag<br />

van den heer Kersten, wat er gebeurt wanneer een diaconie helpend<br />

optreedt in een gezin, wat er dan gebeurt met den genoten<br />

Overheidssteun. Ik breid deze vraag van den heer Kersten<br />

nog ietwat uit en stel haar zoo: wat gebeurt er met het bedrag<br />

van den Overheidssteun in een gezin, wanneer de Kerk of de<br />

diaconie of het parochiaal armbestuur of een liefdadigheidsvereeniging<br />

helpend optreeedt in het gezin van de werkloozen?<br />

Ik antwoord, dat men twee gevallen scherp moet onderscheiden.<br />

Het eerste geval aldus: Wanneer Kerken en organisaties aan<br />

een gezin regelmatig een ondersteuning doen toekomen, dan<br />

wordt bij het bepalen van het Overheidssteunbedrag daarmede<br />

gerekend, gelijk vanzelf spreekt. Het Overheidssteunbcdrag<br />

wordt dan verminderd, niet met het geheel van den steun, die<br />

van elders wordt genoten, maar met 2/3 vnn het zooeven Gedoelde<br />

bedrag, omdat de Overheidssteun niet het eerste is, doch<br />

als aanvulling is bedoeld. Het tweede geval staat gansch anders.<br />

Wanneer de Kerk of een maatschappelijke organisatie of het<br />

Crisis-Comité voor speciale noodgevallen helpend in een gezin<br />

optreedt — ik noem gebrek aan kleedinc, gebrek aan dekking,<br />

ziekte van een kind, waardoor extra melk noodig is, en tal van<br />

andere gevallen meer —, dan moet een dergelijke steun als<br />

extra hulp voor extra nood als geheel aan het gezin ten goede<br />

komen; alsdan wordt van den Overheidssteun niets meer afgetrokken.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Het vierde onderwerp, waarover ik<br />

spreken moet, is het onderwerp van de werkverschaffing. Een<br />

klein aantal details moet weer voorafgaan.<br />

De geachte afgevaardigde de heer Louwcs heeft betreurd, dat<br />

ik 5 gemeenten in Groningen in aanmerking wil brengen voor<br />

het subsidie bij de werkverschaffing, ook al hebbon zij zich niet<br />

aangesloten bij de bekende N. V. De geachte afgevaardigde<br />

merkte op, dat de N. V. beter werkt dan de afzonderlijke gemeenten.<br />

Ik wil vooral tegenover een autoriteit nis de heer<br />

Louwes dat geenszins betwisten; maar ik meen niet, dat het<br />

zóóver moet gaan met de onderworpenheid der gemeenten aan<br />

de Landsoverheid, dat, als die 5 gemeenten het op hnnr wijze<br />

willen doen, ik verhinderen moet, dat ze op haar wijze de proef<br />

nemen.<br />

Wanneer de geachte afgevaardigde de heer Louwes vraagt,<br />

om de Ziektewet en de Ongevallenwet niet meer toe te passen<br />

op de werkverschaffingen, dan moet ik zeggen, dat ik hoop tot<br />

dien maatregel nooit gedwongen te worden. Ik zal doen, wat ik<br />

kan, om dien maatregel niet te nemen.<br />

Als de geachte afgevaardigde de heer Hiemstra vraagt, hoe<br />

het staat met de premie van de Ziektewet, dan antwoord ik, dat<br />

reeds op 7 November 1938 het Koninklijk besluit verschenen is,<br />

waarbij de premie thans in plaats van 8 pet. 5 pet. is en dat de<br />

arbeider daarin betaalt 1,25 en niet meer 2.<br />

Als de geachte afgevaardigde de heer l-oerakker vraagt, waarom<br />

het kanaal bij Schoonebcek niet gekomen is, terwijl toch de<br />

materie zich zoozeer voor werkverschaffing leende, dan antwoord<br />

ik hem, dat dit plan niet is doorgegaan om economische<br />

redenen; maar dat in die zelfde omgeving voldoende werkverschaffing<br />

gekomen is, zoodat de arbeiders toch konden worden<br />

te werk gesteld.<br />

Ik wijs er op, dat de uitvriesregeling begonnen is te werken<br />

op 4 December.<br />

Wanneer men vraagt, dat een volwassen zoon zal mogen<br />

werken in pluats van den vader, dan antwoord ik, dat ik gaarne<br />

overeenkomstig den wensch van den heer Hiemstra ,,soepel"<br />

zal willen zijn, wanneer het een ouden vader geldt; maar dat<br />

men niet vergeten moet, welk een eigenaardige positie er zou<br />

worden geschapen, wanneer een man midden in de kracht van<br />

zijn leven, een man van 45 jaar, niet meer zou mogen verken<br />

en zijn jongen „kostwinner" in dat huis zou worden. Dit ware<br />

een minder gelukkige figuur.<br />

Of de militairen per se weer werk moeten vinden in de werkverschaffing?<br />

Als zij kostwinners zijn, gaat het; zoo staat er<br />

reeds in de Memorie van Antwoord. De geachte afgevaardigde<br />

de heer Duymaer van Twist is daar niet mee, tevreden en zegt :<br />

Als zij hun werk niet meer hebben, dan moet de Overheid hun<br />

werk geven. Ik meen, dat het begrip werkverschaffing in den<br />

gedachtemjang van den heer Duymaer van Twist geheel anders<br />

is dan het begrip werkverschaffing, waarover wij op het oogenblik<br />

spreken.<br />

Indien de loonen uiterst lang zijn, zoo heeft de heer Bakker<br />

gevraagd, wilt gij daaraan dan niet wat doen? Daar deden wij<br />

reeds meermalen iets aan; maar één ding mag men niet vergeten,<br />

dat de steunregeling niet gebruikt mag worden om de<br />

thans bestaande loonen omhoog te brengen. De vraag, hoe de<br />

loonen zijn, moet langs een anderen weg worden beantwoord<br />

dan langs den weg van de steunregeling. Wanneer de loonen in<br />

hot vrije bedrijf zeer lang zijn. zal de marge tusschen de loonen<br />

en den steun zeer gering moeten zijn; maar om de loonen in de<br />

werkverschaffing te bepalen, los van de, loonen in het vrije bedrijf,<br />

zou toch wel erg bedenkelijk wezen.<br />

Wat Vriezenveen betreft, kan ik zeggen, dat het stopzetten<br />

van de werkverschaffing aldaar niets te maken heeft met (hn<br />

zonderlingen wensch van dezen Minister om geen werkverschaffing<br />

meer te hebben. Er waren daar geen voldoende uitgewerkte<br />

plannen voor werkverschaffing.<br />

Wat voor rare dingen er te Apeldoorn zijn gebeurd, hooi­» ik<br />

van den heer Hiemstra nader te vernemen; maar dan liefst<br />

binnenskamers, omdat dit geen dingen zijn, die geschikt zij ï<br />

voor openbare, behandeling. Ik zal ze dan gaarne onderzoeken.<br />

Ik moet thans over de werkverschaffing in het algemeen eeu<br />

en ander zeggen. Deze werkverschaffing acht ik veel beter dan<br />

steunverleening; moreel veel beter. Ook dan, wanneer de marge<br />

tusschen de loonen in de werkverschaffing en den steun gering<br />

is, geef ik nog verre de voorkeur aan werkverschaffing. De vrees<br />

van den heer Hiemstra, dat ik eigenlijk tegen werkverschaffing<br />

ben en om geld te sparen er voor gevoel om alle mensehen in den<br />

steun te laten loopen, is gegrepen uit de lucht of misschien uit<br />

een courant, die door den heer Hiemstra trouw gelezen wordt,<br />

en waarvan ik alleen wil zeggen, dat de geachte afgevaardigde<br />

met persverhalen een enkelen keer ietwat voorzichtig moet zijn.<br />

Intussehen erken ik met den heer Hiemstra, dat werkverschaffing<br />

boven steunverleening verre uitgaat.<br />

Als de heer Bakker zegt, dat de werkverschaffing voor kleine<br />

zelfstandigen wel heel hard is, dan ben ik dat geheel met hem<br />

eens. De geachte afgevaardigde zal intussehen willen erkennen.<br />

dat de wijze, waarop sinds jaren de werkverschaffing geleid<br />

wordt en waarbij wij niet meer hebben het allereenvoudigst­.<br />

wat steenen kruien of zand verzetten, het voor de kleine zelfstandigen<br />

toch wat minder hard maakt.<br />

Is er intussehen behoefte aan werkverschaffing, dan is er behoefte<br />

aan werkobjecten. Op dit punt is er in Nederland reeds<br />

zeer veel gedaan. Ik sluit mij gaarne aan bij de hulde, die dooide<br />

<strong>Kamer</strong> is gebracht aan mijn beide ambtsvoorgangers en bun<br />

helpers, die inderdaad op dit terrein zeer veel hebben bereikt.<br />

Ik ben er echter van overtuigd, dat er noc; genoeg te vinden is,<br />

en het aantal aanvragen en afgedane gevallen, dat ik in bet begin<br />

van mijn rede heb genoemd, is daar ten bewijze. Misschii n<br />

is men wel eens onvoorzichtig ceweest bij zijn keuze de heer<br />

Weitknmp heeft daarvan een voorbeeld genoemd —; dan zullen<br />

wij trachten niet meer onvoorzichtig te zijn. Manr in bet algumeen<br />

geloof ik, dat men goed gekozen heeft. Vollenhove zul<br />

worden onderzocht; aan de Wadden zullen wij alle aandacht<br />

geven; dit zal den heer Louwes goed doen. En ik zelf heb het<br />

initiatief genomen om in Gelderland een commissie te krijgen<br />

met medewerking van den Commissaris van de Koningin en


28ste VERGADERING.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk X.4 (Departement<br />

(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />

onder onmiddellijke leiding van drie Gedeputeerden, welk-e voortdurend<br />

bezig is de gemeentebesturen te helpen bij het vinden<br />

van werkobjecten en ook administratief vlugger tot een beslissing<br />

te komen.<br />

Ik heb met dankbaarheid vernomen, dat de betrokken inspecteur<br />

uit dat district het bestaan van de commissie ook daarom<br />

toejuicht, omdat het werk vlotter craat en minder administratieven<br />

tijd neemt. Het is nu zoover, dat het aantal niet-werkenden<br />

in Gelderland regelmatig afneemt. Als men in andere provinciën<br />

een soortgelijke methode wil volgen, dan kan ik dat niet<br />

anders dan gelukkig vinden.<br />

Helaas kan ik niet zoo welwillend staan tegenover een vraag<br />

van den heer Weitkamp met betrekking tot het veenbedrijf. Ik<br />

mag daarover eigenlijk niet spreken, omdat mijn ambtgenoot<br />

van Economische Zaken deze aangelegenheid behandeld heeft<br />

op 29 November jl. en mijn ambtgenoot hierover een adres<br />

heeft ontvangen, waaromtrent hij in de eerste plaats zich zal<br />

moeten uitlaten.<br />

Als wij werk verschaffen, dan zal er voor moeten worden<br />

gezorgd, de werkobjecten niet te ontnemen aan het normale<br />

bedrijfsleven. Het is een volksbelang, waarop tegenwoordig wel<br />

eens meer de aandacht mag vallen dan eenige jaren geleden,<br />

toen wij er alleen op uit waren den arbeiders werk te verschaffen;<br />

het is een volksbelang, dat ook het bedrijfsleven zooveel<br />

mogelijk in stand blijft en dat derhalve niet alleen de arbeiders<br />

maar ook de ondernemers werk hebben. Wanneer het toch<br />

noodig is, dat bij de werkverschaffing aan normale werkobjecten<br />

wordt gedacht, dan is het weer noodig den ondernemers daarbij<br />

een kans te geven, opdat de ondernemingen met haar administratieven<br />

en technischen staf mee kunnen arbeiden.<br />

De heer Drees heeft in dit verband gevraagd, of het niet<br />

waar is, dat gemeenten een ietwat zonderling gebruik maken<br />

van het instituut der gesubsidieerde werkverschaffing, omdat<br />

zij op deze wijze goedkoop gedaan krijgen, wat zij anders tegen<br />

normale prijzen zouden gedaan krijgen, en hij heeft gevraagd,<br />

of, wanneer de gemeenten het niet kunnen betalen, dan niet<br />

de werken onder normale loonen kunnen worden uitgevoerd,<br />

maar met subsidie van het Rijk. Ik kan deze zaak niet welwillend<br />

beantwoorden. Want het is zóó, dat, wanneer een gemeente<br />

een bepaald werk niet kan betalen, het moet achterwege<br />

blijven. Iedereen moet op het oogenblik tal van dingen nalaten,<br />

die hij gaarne zou willen doen, alleen omdat hij het niet kan<br />

betalen. Gebeuren zulke werken intusschen toch, dan gebeurt<br />

liet niet om de menschen aan een zeker resultaat te helpen,<br />

maar alleen om de arbeiders aan werk te helpen, en dan moet<br />

dat geschieden op werkverschaffingsvoorwaarden.<br />

Een apart woord moet ik spreken over het zeer belangrijk en<br />

ingrijpend onderwerp van den „loontoeslag", dien ik omschrijf,<br />

n'en déplaise den heer Hiemstra, als het inschakelen van het<br />

particuliere eigendom als object van werkverschaffing. De gedachte<br />

is niet nieuw; de heer Louwes heeft reeds voorbeelden<br />

daarvan aangehaald. Toch is er nog zeer weinig aan gedaan en<br />

mijn ambtsvoorganger had ernstige bezwaren. Ik begrijp die<br />

bezwaren volkomen. Eenerzijds hebben wij de moeilijkheid van<br />

de controle. Hoe zullen wij voorkomen, dat, wanneer een ondernemer<br />

een aantal werknemers in dienst heeft, die hij zelf nog<br />

betaalt, omdat hij die nog betalen kan, terwijl een andere werkgever<br />

hulp krijgt, omdat hij ze niet betalen kan; ik zeg: hoe<br />

zullen wij voorkomen, dat de eerste gaat begrijpen verstandiger<br />

te doen door zelf ook geen arbeiders meer te houden.<br />

Een tweede moeilijkheid is de consequenties van deze zaak<br />

met betrekking tot de industrie.<br />

Tegenover deze bezwaren staat evenwel een belangrijk voordeel:<br />

nl. dat het volkomen logisch is. Want de toestand is allerzonderlingst;<br />

dat hier normaal werk is, dat moet gebeuren en<br />

dat gebeuren kan door beschikbare arbeiders, maar dat niet gebeurt;<br />

terwijl ginds die zelfde arbeiders een werk doen, dat niet<br />

normaal is en dat niet behoeft te gebeuren. Dat is in strijd met<br />

de toekomst van de bedrijven en het ware dus volkomen logisch,<br />

dat iüo bedrijven als object van werkverschaffing werden aanvaard.<br />

Wat moet nu de Minister doen, die deze voordeden en deze<br />

970<br />

— 12 DECEMBER 1933.<br />

van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

nadeelen ziet? Hij moet doen, wat ik in de Memorie van Antwoord<br />

gezegd heb: een proef nemen, welke goed gekozen is<br />

— ..goed" dat beteekent: zóó, dat men met de resultaten rekenen<br />

kan — en de Minister moet er bij zeggen, dat hij geen<br />

enkele consequentie daaruit aanvaardt. Op dit oogenblik willen<br />

wij zien, hoe het werkt en later wil ik beslissen, of ik verplicht<br />

ben het ook elders te doen. Nu echter reeds zeg ik, dat ik daartoe<br />

geen verplichting zal aanvaarden.<br />

Nog een stapje verder gaan, zooals de geachte afgevaardigde<br />

de heer Weitkamp vroeg, en het kleine boertje als zelfstandig<br />

werker in staat te stellen zelf zijn arbeid te verrichten door een<br />

bedrij f sinkomstentoeslag, lijkt mij bedenkelijk. Dit lijkt mij<br />

; mede bedenkelijk, omdat ik dan kom op het terrein van mijn<br />

! ambtgenoot van Economische Zaken, die immers het zijne doet<br />

j om het bedrijf zooveel mogelijk drijvende te houden.<br />

Bij de uitwerking van de proefgedachte zal ik zonder twijfel<br />

rekening houden met de opmerkingen van de geachte afgevaardigden<br />

de hoeren Bakker, Louwes en Loerakker.<br />

Men kan denken aan draineering en afwatering; men kan ook<br />

denken aan slooten en greppels, al wordt daarbij het voorhoofd<br />

van den geachten afgevaardigde den heer Loerakker reeds ietwat<br />

gefronst. Ik zal zeker denken aan het rapport van de Maatschappij<br />

van Landbouw, hetwelk ik ken en waarin de gedachte<br />

van den heer van Houten ook is te vinden, nl. dat men door<br />

plaatselijke commissies met patroons en arbeiders samen de<br />

capaciteit laat bepalen voor de bezetting. Dit alles zijn vragen,<br />

waaraan gehecht moet worden bij die proef, en als de proef genomen<br />

is, dan pas kan er een conclusie uit getrokken worden.<br />

Ten slotte een woord over het derde onderwerp, dat met de<br />

werk-verschaffing samenhangt; het betreft de kampen in Overijssel<br />

en elders. Er zijn tegen die kampen bezwaren gemaakt; ik<br />

kom er dadelijk op terug. Maar ik moet toch opmerken, dat wij<br />

deze centrale werkverschaffing niet zullen kunnen missen, omdat<br />

wij toetsingsmogelijkheid moeten behouden en omdat die<br />

toetsingsmogelijkhcid volstrekt niet altijd aanwezig is op zeer<br />

kleinen afstand.<br />

Overigens geef ik voor mij verre de voorkeur aan werkverschaffing<br />

onmiddellijk in de omgeving en ik doe dat op de volgende<br />

gronden: financieel spaart men reizen en onderdak uit, ik heb<br />

de gedachte aanduidenderwijze reeds genoemd; moreel vermijdt<br />

men, dat de arbeider uit zijn gezin is, en zelfs langen tijd. Het is<br />

ook niet altijd gelukkig, om personen van zeer verschillende<br />

mentaliteit, van zeer verschillende provincialen aanleg, van zeer<br />

verschillende geestelijke opvatting, bij elkander te brengen.<br />

Maar, Mijnheer de Voorzitter, deze bezwaren zeggen allerminst,<br />

dat ik bereid ben om de critiek te aanvaarden, die hier<br />

gehoord is van de heeren van der Zaal, Hiemstra, Sneevliet en<br />

de Visser. Ik moet integendeel zeggen, dat ik mij hoogelijk verbaasd<br />

heb over de betoogen van de heeren van der Zaal en<br />

Hiemstra. Hun betoogen gingen over deze drie onderwerpen:<br />

huisvesting, het soort van arbeiders en de handhaving van de<br />

orde.<br />

Wat de huisvesting betreft, heeft de heer van der Znal een<br />

paar griezelige verhalen over ongedierte gegeven; hij heeft bovendien<br />

gesproken over het kamp te Wierse, Dit kamp te Wierse zal<br />

niet meer worden gebruikt. En wat het ongedierte betreft, de<br />

heer van der Zaal en ik hebben de kampen meermalen bezocht.<br />

Ook mijn beide ambtsvoorgangers hebben de kampen meermalen<br />

bezocht en niet gevonden datgene wat de heer van der Zaal vermeld<br />

heeft; maar ik noem mijn beide ambtsvoorgangers niet,<br />

omdat de heer van der Zaal dan wellicht geneirrd zal zijn om te<br />

zeggen, dat de Ministers de „officieele waarheid" hebben gezien.<br />

Maar de heer van der Zaal en ik, in een tijd, dat niemand er<br />

aan dacht, dat ik nog eenmaal Minister zou worden, hebben die<br />

kampen regelmatig bezocht en hebben ook die ellende niet aangetroffen;<br />

zeker niet als min of meer algemeen.<br />

Ik vraag mij af of het gewenscht is, om aldus te generaliseeren.<br />

Wat het soort arbeiders betreft zijn er ,,bedriegers" en<br />

„ongure typen"; ik citeer. Als dat waar is, dan is het een<br />

booge uitzondering. En is het nu weer wenschelijk om die uitdrukking<br />

te gebruiken en daarmede het geheel toch eigenlijk<br />

te beleedigen? Als de heer van der Zaal aandringt op selectie,


<strong>Vel</strong> 251. 971 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Slotemaker de Bruine e. a.)<br />

dan antwoord ik hem, wat hem blijkbaar was ontgaan, dat<br />

reeds maanden geleden een aanschrijving aan de gemeentebesturen<br />

is uitgegaan en dat er geregeld overleg is met de<br />

inspectie, waardoor de selectie veel beter is geworden, voor<br />

zooveel daar überhaupt behoefte aan was.<br />

Eindelijk: de orde, of, gelijk de heer Hiemstra het noemt,<br />

de rechtspositie. Er zijn een paar verhalen gegeven over zonderling<br />

gedrag bij schorsing en over zonderlinge handelingen van<br />

bazen. Het komt voor in al die kampen en onder die duizenden<br />

van arbeiders; maar ook hier mag men niet generaliseeron. En<br />

vooral ben ik uitermate verbaasd, dat de heer Hiemstra dit<br />

onderwerp thans nog heeft behandeld, omdat ik immers kort<br />

geleden een regeling voor de rechtspositie der arbeiders in de<br />

werkverschaffing getroffen heb, waarvan alweer in De Strijd<br />

van verleden week, het orgaan van het N.V.V., staat, dat deze<br />

regeling in orde is.<br />

Ik zie niet goed, waarom, wanneer de dingen in orde gemaakt<br />

zijn, men nog praat over den tijd, toen de dingen nog<br />

niet in orde waren. Ik zie ook niet in, waarom, wanneer er<br />

incidenteele klachten zijn — en die zullen er ongetwijfeld blijven<br />

—, men zich niet richt tot het Departement of tot de Contactcommissies.<br />

En ik geloof, dat het niet gelukkig is, dat de<br />

heer van der Zaal zulk een rede gehouden heeft, omdat het feit,<br />

dat hij vele maanden in de kampen gewerkt heeft, natuurlijk<br />

de menschen doet zeggen, dat hij een autoriteit is, die het wel<br />

weten zal. Wie zulk een naam heeft, moet dubbel voorzichtig<br />

zijn met zijn woorden.<br />

En nu heeft wel is waar die geachte afgevaardigde aan het<br />

einde zijner rede, blz. 953, gezegd. „De kampen staan op hoog<br />

peil in Nederland"; maar hij heeft er bij gezegd, dat zij op nog<br />

hooger peil moeten komen, want de „werkverschaffing mag<br />

niet langer meer zijn een hel". Een hel op hoog peil is een<br />

ietwat ongewone figuur; en het ware dus beter geweest om<br />

ietwat soberder zich uit te drukken.<br />

Dat zeg ik ook, om het gebruik, dat de heeren Sneevliet en<br />

de Visser gemaakt hebben van de uiteenzetting, die de geachte<br />

afgevaardigde gaf. Zij hebben nu gezegd: ziet ge wel," het is<br />

dus een hel! De heer Sneevliet heeft allerlei brieven om het<br />

te bewijzen; ik zou die brieven ietwat critisch beoordeelen, wanneer<br />

ik ze voor mij kreeg. De heer de Visser heeft gezegd, het<br />

zijn Digoelkampen; ziet ge wel, dat ik gelijk heb gehad.<br />

Bij deze gelegenheid heeft intusschen de heer de Visser een<br />

woord gesproken, waarbij ik den vinger leggen moet. Hij heeft<br />

gezegd: de arbeiders moeten tegen deze kampen in verzet<br />

komen. Ik wil van deze plaats de arbeiders een woord van<br />

ernstige waarschuwing doen hooren.<br />

Nu de rechtspositie van de arbeiders goed geregeld is, wil ik<br />

zorgen voor de rechtspositie van mijn inspecteurs, mijn bazen<br />

en mijn koks, die niet mogen worden bedreigd door den een<br />

of anderen onevenwichtigen man, die zich door het opstokende<br />

woord van den heer de Visser laat verleiden tot handtastelijk<br />

verzet. En ik wil wel zeggen, dat wie in de kampen luistert naar<br />

den raad van den heer de Visser - „de arbeiders moeten zich verzetten"<br />

—, dat hij onherroepelijk uit de werkverschaffing en uit<br />

de steunregeling gaat. Acties als van wcrkloozen-strijd-coroité's<br />

en dergelijke zullen in Nederland niet met Overheidsgeld gesteund<br />

worden.<br />

Ik sluit mijn rede met een woord, dat de heer van der Zaal<br />

niet kon spreken, omdat hij zelf in de materie betrokken is,<br />

rnaar dat ik gaarne spreek. Een woord van dank aan de werkers<br />

vanProtestantsch-Christelijke zijde enRoomsch-Katholieko zijde,<br />

van vrijzmnig-Protestantsche zijde en sociaal-democratische<br />

zijde; werkers, die zich zooveel moeite gegeven hebben om het<br />

moeilijke leven van onze arbeiders in de centrale kampen iets<br />

minder moeilijk en iets meer licht te maken.<br />

De Voorzitter: Ik stel voor; aan den heer Drees, als voorsteller<br />

der motie van orde, een spreektijd te verleenen van ten<br />

hoogste tien minuten.<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De heer Drees: Mijnheer de Voorzitter! De Minister is betrekkelijk<br />

uitvoerig ingegaan op de motieven, die mij geleid<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

(Drees.)<br />

hebben tot het voorstellen mijner motie, en ik meen, dat het<br />

niet juist zou wezen, niet van mijn kant met een enkel woord<br />

op zijn beschouwingen te reageeren.<br />

In de eerste plaats heeft het mij getroffen, dat de Minister<br />

over de Rijksbijdrage in de werkloozenzorg over de jaren 1931,<br />

1932 en 1933 cijfers heeft genoemd en uit de zeer sterke stijging<br />

der cijfers heeft afgeleid, dat die niet kon correspondeeren<br />

met de normale ontwikkeling van de werkloosheid, en van de<br />

toeneming van de percentages der bijdragen, maar dat in dczo<br />

toeneming een aanwijzing zou liggen, dat de gemeenten eigenlijk<br />

door een lawine overstelpt waren en dat beslissingen en<br />

controle te wenschen overlieten.<br />

De Minister heeft de suggestie gegeven, alsof de gevolgen<br />

daarvan van overwegenden invloed op deze cijfers zouden zijn.<br />

Mijnheer de VoorzitterI Ik acht dat bepaaldelijk onjuist. Ik<br />

ben overtuigd, dat er bij massastcun hier en daar misbruiken<br />

voorkomen, en als de Minister daartegen met de meeste kracht<br />

stelling neemt, dan zal dat bij niemand iets anders dan instemming<br />

en steun kunnen vinden. Ik heb mij ook altijd op het<br />

standpunt gesteld, dat het misbruik maken van de steunregeling<br />

of het nemen van lichtvaardige beslissingen, door onvoldoende<br />

controle, voor het bestaan van den steun zelf noodlottig<br />

is niet alleen, maar ook voor het moreel der werkloozen.<br />

Scherpe controle zal inderdaad hier en daar iets kunnen doen<br />

besparen, maar wanneer de Minister den indruk zou willen<br />

wekken, alsof de stijging van 12 tot 46 en dan nog weer tot<br />

75 millioen voor een ook maar eenigszins meetellend deel zou<br />

zitten in fraude of onvoldoende controle, dan moet ik dat met<br />

stelligheid betwisten. In 1931 was de crisiswerkloosheid nog<br />

pas geleidelijk aan het opkomen; het is de Engelsche crisis<br />

geweest, de val van het Pond in het najaar van 1931, die den<br />

grooten stoot heeft gegeven en die de curve van de werkloosheid<br />

in Nederland plotseling sterk heeft doen toenemen. Die val van<br />

het Pond heeft onzen export aanzienlijk benadeeld, heeft in<br />

onzen land­ en tuinbouw ernstige moeilijkheden veroorzaakt,<br />

eveneens in onze industrie en in onze scheepvaart, kortom op<br />

allerlei gebied. Die werkloosheid is in 1932 nog blijven stijgen,<br />

zoodat men kan aanwijzen, welke bedrijven er achtereenvolgens<br />

sterk getroffen werden, terwijl deze werkloosheid pas in 1933<br />

haar hoogtepunt bereikte.<br />

Bovendien hebben wij op den gang van zaken ten aanzien<br />

van de Rijksbijdragen te letten. Hoe staat het daarmee'? In<br />

1931 waren er nog tal van gemeenten, die in het geheel geen<br />

Rijksbijdrage hadden, die er niet om vroegen, die eigen steunregelingen<br />

in vrijheid handhaafden en zich financieel nog konden<br />

bedruipen. Ik geloof, dat zelfs de vier groote steden pas in 1931<br />

onder de Rijksbijdrage gekomen zijn. Zoo kreeg den Haag — ik<br />

neem maar weer deze gemeente, omdat ik die het best ken —<br />

in 1931, naar ik meen, nog slechts f 70 000; als men nu ziet,<br />

dat den Haag f 850 000 heeft gehad over 1933, dan kan men<br />

zegden: dat bedrag is vertienvoudigd, wat een misbruiken<br />

moeten er daar wel zijn! Neen, Mijnheer de Voorzitter, in 1931<br />

is pas laat in het jaar de Rijksbijdrage gekomen.<br />

Dan de groepen, die er bij zijn gekomen; zoo zijn de bouwvakarbeiders<br />

er in het najaar van 1932 bijgekomen en dit verklaart<br />

deels het verschil tusschen 1932 en 1933; in 1931 vielen verder<br />

de visschers er b.v. nog niet onder; die zijn er ook pas later onder<br />

gekomen. Zoo zijn groote groepen arbeiders er geleidelijk onder<br />

gebracht in die drie jaren en bovendien zijn de gemeenten, die<br />

steeds meer uitgeput raakten, mot grootere percentages gesteund.<br />

Daardoor is het gekomen tot de stijging van 12 op 46 en op<br />

75 millioen.<br />

Als de Minister misstanden wil wecnemen, prachticr, maar<br />

dan moet hij niet denk-en aan cijfers, die ook maar in de verste<br />

verte niet benaderen de 29 millioen, die men thans minder aan<br />

de gemeenten wil geven.<br />

Het volgend jaar loopt het vast, hoe gemakkelijk men er ook<br />

thans in meegaat; ik "eg niet, dat do Minister het gemakkelijk<br />

doet, maar er is in de <strong>Kamer</strong> blijkbaar een stemming: het zal<br />

wel in orde komen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Er zal op een oogenblik, dat vele ge­


(Drees.)<br />

28ste VEEGADEEING.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement<br />

meenten volkomen uitgeput zijn, een bedrag van 29 millioen<br />

minder als Rijksbijdrage aan de gemeenten worden gegeven.<br />

\\ anneer niet spoedig een zeer ingrijpende vermindering van<br />

de werkloosheid plaats vindt — en de maatregelen van den<br />

Minister waarborgen dit niet —, worden honderden gemeenten<br />

niet in staat gesteld baar budget sluitend te maken. Er is gezegd:<br />

liet sluitend maken van het budget is primair. Men maakt het<br />

Rijksbudget eenvoudig sluitend door een last van 29 millioen zelf<br />

af te werpen, maar op den nek van de gemeenten te leggen. Men<br />

maakt het aldus den gemeenten onmogelijk tot een sluitend budget<br />

te komen. Men vergt, dat de gemeenten niet alleen 29 millioen<br />

zullen vinden, maar bovendien er mee zullen breken, dat een<br />

deel van de werkloosheidsuitgaven werd betaald uit den buitengewonen<br />

dienst. Dus zij moeten vinden niet alleen die 29 millioen,<br />

maar bovendien missehien in totaal 20 millioen daarboven, die<br />

men niet meer uit buitengewoon map; betalen. Inderdaad, het is,<br />

zooals nu hier gezegd wordt: de steun aan werkloozen zal do<br />

sluitpost moeten worden. Nu heeft de Minister voorgelezen hetgeen<br />

Minister Oud heeft gezegd. Dat had ik niet alleen voortdurend<br />

voor den geest, maar ik' had het zelfs vóór mij. Daarin<br />

vond ik juist het bewijs, dat dit beteekent, dat, als de werkloosheid<br />

niet uit zich zelf belangrijk teruggaat, straks de steunnormen in<br />

liet algemeen verlaagd zullen worden. Niet uniform! Minister<br />

Oud zeide, blz. 479 van de Handelingen:<br />

„Want de heer de Geer heeft wel gezegd : gij wilt de steunnormen<br />

niet verlagen, maar dat moet zoo opgevat worden,<br />

dat de Regcering gezegd heeft: gij moogt uit de circulaire,<br />

waarin staat, dat 40/75 van de uitkeering zal worden gegeven,<br />

niet afleiden —- want sommigen hadden dat er uit afgeleid<br />

—, dat overal de stounuitkeering teruggebracht wordt<br />

tot 46/75."<br />

Keen, dat ontbrak er nog maar aan.<br />

„Dat is niet de bedoeling. Er zullen allerlei maatregelen<br />

genomen moeten worden, wellicht ook maatregelen op het<br />

gebied van steunnormen. Maar dit kan ook niet uniform,<br />

omdat de toestand verschillend is bij de verschillende gemeenten,<br />

en omdat er gemeenten zijn — de heer Aalberse<br />

wees er te recht op bij de algemeene beschouwingen over<br />

hoofdstuk I — met name ten platten lande, waarin inderdaad<br />

een verlaging van de steunnormen niet tot de mogelijkheden<br />

behoort."<br />

Niet dus wordt gezegd, dat het platteland er in elk geval buiten<br />

valt, maar dat er gemeenten zijn, met name ten plattelands,<br />

waar het niet kan.<br />

Hieruit spreekt m.i. duidelijk de geest, dat men wel degelijk<br />

tot een vrij algemeene verlaging van de steunnormen zal<br />

komen.<br />

Xu heeft de Minister gezegd: als er wat over is, dan zal<br />

de Eegeering bezien waar zij dat zou kunnen gebruiken. Hier<br />

is inderdaad een fundamenteele tegenstelling van opvatting.<br />

Men moet niet zeggen: 4G millioen is onder de huidige omstandigheden<br />

een fixum en, onverschillig wat daarvan het gevolg is,<br />

wij geven niet meer, tenzij er wat over is. Men moet zeggen:<br />

de steun is ook nu in Nederland niet te hoog — al moeten wij<br />

misbruiken natuurlijk afsnijden —, eerder te laag, en is des te<br />

meer niet vatbaar voor verlaging, wanneer de werkloozen door<br />

den langen duur van de werkloosheid verarmd zijn. Dat moet<br />

het Kederlandsche volk opbrengen; men moet niet zeggen: als<br />

er wat over is, zullen wij dat besteden om er nog wat bij te<br />

geven. Dat bedrag, noodig om de steunregeling te handhaven,<br />

moet opgebracht worden door het Nederlandsche volk en daarop<br />

moet de opzet van het budget zijn gericht. Als de Eegeering<br />

dan zegt: wijs mij de mogelijkheden om belasting te heffen<br />

aan, dan zeg ik: de Eegeering wijst verschillende mogelijkheden<br />

van belastingheffing af, die o.i. zeer ver zouden moeten gaan<br />

vóór een verlaging van de reeds zoo lage steunnormen.<br />

De Minister heeft hier ook gezegd : wat de <strong>Kamer</strong> ook uitspreekt,<br />

op het beleid van de Re.flfeprinT beeft dit geen invloed.<br />

Plet komt mij voor, ('::t ook i 'ii •' r !i;ke verklaring de <strong>Kamer</strong><br />

niet ontslaat van den moreelen plicht om hier van haar oordeel<br />

972<br />

— 12 DECEMBER 1933.<br />

van Sociale Zaken) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Drees e. a.)<br />

te doen blijken. Er is herhaaldelijk van verschillende zijden,<br />

o.a. van Katholieken kant, niet nadruk gezegd: er mag niet<br />

aan den steun geraakt worden. Alen weet nu, dat, zooals deze<br />

zaak loopt, feitelijk hierin iigt besloten de onmogelijkheid voor<br />

de gemeenten om een sluitend budget te krijgen zonder sterke<br />

steunverlaging. Ik noem b.v. Rotterdam, waar iedereen kan<br />

zien, dat de gemeente deze verlaging niet zal kunnen dragen en<br />

deze vermeerdering van de uitgaven op den gewonen dienst<br />

niet zal kunnen bekostigen. Dit beteekent, dat straks de steunnormen<br />

verlaagd zullen moeten worden. Het komt mij voor,<br />

dat de <strong>Kamer</strong> daartegenover haar verantwoordelijkheid in het<br />

oog heeft te houden en moet uitspreken, dat zij van oordeel is,<br />

dat dit van een beslissing, als de Eegeering meent te moeten<br />

nemen — 40 millioen en niet meer —, niet het gevolg mag zijn.<br />

De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />

Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde heeft een deel<br />

van zijn rede gebruikt om nog eens weer te spreken over het<br />

algemeen financieel beleid der Eegeering, over de vraag, hoe het<br />

tot een sluitend budget zal komen, hoe wij enkele nieuwe belastingen<br />

kunnen heffen, onderwerpen, die. gelijk ik in het begin<br />

van mijn eerste rede reeds heb gezegd, tweemaal met de Regeering<br />

behandeld zijn en die met mij persoonlijk niet opnieuw behandeld<br />

moeten worden. Ik kan op deze materie niet opnieuw<br />

ingaan; ik mag dat ook niet. De geachte afgevaardigde heeft<br />

echter ook iets gezegd, waarop ik wel moet ingaan. Hij heeft<br />

nl. gemeend, dat mijn beschouwingen omtrent de getallen 13.<br />

46 en 75 millioen niet aanleiding konden geven tot de ietwat<br />

optimistische beschouwing, dat het wel gaan zal zonder aantasting<br />

van de normen. Ik wijs er op, dat ik met den geachten<br />

afgevaardigde iets hoop te winnen — ik hoop veel meer te<br />

winnen dan hij denkt — door het wegnemen van misbruiken,<br />

waarvan het bestaan door den geachten afgevaardigde niet is<br />

ontkend. Zijn berekening, hoe het zal worden, hangt mijns inziens<br />

evenzeer in de lucht als de mijne. Op het oogenblik moeten<br />

wij afwachten wat het resultaat van mijn maatregelen zal<br />

zijn. Als de geachte afgevaardigde daarbij dan tevens spreekt<br />

over het bedrag, dat de Regeering beschikbaar stelt voor de<br />

gemeenten door de nieuwe percentages, dan vindt hij daarin<br />

zonder eenigen twijfel een nieuwe reden, waarom door een billijker<br />

verdeeling er kan worden gespaard Maar op deze materie<br />

kan men niet telkens opnieuw terugkomen.<br />

Ik meen, dat, afgezien van al deze dingen, de Regeering niet<br />

aanvaarden kan de marschroute van de <strong>Kamer</strong>: gij moet, als<br />

het noodig blijkt, de 46 millioen verhoogen en gij moogt in geen<br />

geval aan de normen komen. Ik herhaal intusschen, dat ik persoonlijk<br />

geheel anders de zaak van de normen zie staan dan de<br />

geachte afgevanr ligde. Hij zegt: het staat vast, dat zij er aan<br />

gaan; ik zeg: ik zal tot het uiterste vechten, dat zij er niet aan<br />

gaan.<br />

De beraadslaging over Afdeeling VI (Werkverschaffing en<br />

Steunverieening) in het algemeen wordt gesloten.<br />

Aan de orde is de stemming over de motie van orde van<br />

den heer Drees c.s. (Stuk n°. 12).<br />

De Voorzitter: Ik geef het woord aan den heer Joekes tot<br />

het afleggen van een korte verklaring.<br />

De heer Joekes: Mijnheer de Voorzitter! Het komt ons voor,<br />

dat de Regeering te recht er op gewezen heeft, dat de beschikbare<br />

middelen beperkt zijn. De Regeering ziet zich daarom voor de<br />

noodzakelijkheid gesteld, om, ten einde de financiën in goede<br />

orde te houden, ook hier zekere grenzen te stellen. De Minister<br />

heeft medegedeeld, dat het de bedoeling van de Regeering is,<br />

er naar te streven, zoo eenigszins mogelijk, verlaging van de<br />

steunnormen tegen te gaan en daaraan toegevoegd, dat verlaging<br />

van de normen op het platteland uitgesloten moet worden geacht.<br />

Onder deze omstandigheden komt het ons voor, dat niet bij<br />

voorbaat een zoo generale en absolute uitspraak, als in de motie­<br />

Drees gegeven is, kan worden aanvaard.<br />

Het is op deze gronden, dat wij onze stem aan de motie niet<br />

• zullen kunnen geven.


973<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Voorzitter e. a.)<br />

De motie van orde wordt verworpen met 50 tegen 22<br />

stemmen.<br />

Tegen hebben gestemd de heeren Boon, Goseling, van de<br />

Bilt, van Dobben de Bruyn, Duymaer van Twist, van der<br />

Weijden, Engels, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Terpstra,<br />

van Dijk, Rutgers, Bierema, Aalberse, Schaepman, van Dijken,<br />

van Poll, Schilthuis, Joekes, Smeenk, Wielinga, Louwes,<br />

Weitkamp, Bakker, Tüanus, Lingbeek, van den Heuvel,<br />

Westerman, Lovink, van Dis, van Hellenberg Hubar, de Geer,<br />

Zijlstra, van Rappard, Kortenhorst, Snoeek Henkemans,<br />

Eeber, van Voorst tot Voorst, Schouten mejuffrouw Meijer,<br />

de heeren Teulings, Ebels, Fleskens, Groen, Amelink, van<br />

Boetzelaer van Dubbeldam, Vervoorn, Visscher, Loerakker,<br />

van Kempen en de Voorzitter.<br />

Vóór hebben gestemd de heeren van den Tempel, Cramer,<br />

Wijnkoop, van der Heide, Albarda, van der Sluis, K. ter<br />

Laan, Thijssen, Brautigam, van Houten, Usselmuiden, de<br />

Visser, Eaber, J. ter Laan, Drces, mejuffrouw Groeneweg,<br />

de heeren van Zadelhoff, IJzerman, Schaper, van Braambeek,<br />

Drop en Steinmetz.<br />

De artikelen 12fi tot en met 129 worden achtereenvolgens<br />

zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Beraadslaging over artikel 130, luidende:<br />

„Bijdragen voor moreelen steun f200 000."<br />

Mevrouw Bakker—Nort: Mijnheer de Voorzitter! Met groote<br />

waardeering heb ik kennis genomen van den aanvankelijken post<br />

van f 200 000 subsidie, bestemd om, in samenwerking niet<br />

andere organen, den geestelijken en zedelijken nood der werklooze<br />

jeugd te lenigen. Een post, die, zoo noodig, naar ik hoop,<br />

verhoogd zal worden.<br />

In het interessante werkje ,,Zorg voor de werklooze Jeugd",<br />

van den heer D. Hoogland, directeur van bet Bureau voor<br />

Kinderbescherming, heb ik gelezen, dat in plus minus 200 gemeenten<br />

door samenwerking van autoriteiten en particuliere vereenigingen<br />

iets gedaan wordt voor de vakopleiding, ontspanning<br />

en algemeene ontwikkeling van de werklooze jeugdige jongens<br />

en meisjes.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Dit werk heeft mijn volle sympathie<br />

en waardeering. Het gaat er bij mi] immers niet alleen om, de<br />

ondraaglijke leegte van het tegenwoordige leven op nuttige en<br />

aangename wijze kleur te geven, doch ook om voor de toekomst<br />

de werkeapiciteit der werklooze jeugd te onderhouden en te ontwikkelen.<br />

Maar het trof me in dit verslag van prachtig opbouwend<br />

werk, dat slechts hier en daar iets wordt vermeld omtrent<br />

speciale vakopleiding van het werklooze meisje, om haar voor<br />

de toekomst te behoeden voor demoraliseerenden lediggang en<br />

finaneieele afhankelijkheid, gelijk dit op velerlei en gelukkige<br />

wijze wel wordt gedaan voor den werkloozen jongen.<br />

Toch hebben telkens commissies, die deze quaestie hebben<br />

bestudeerd, gewaarschuwd: vergeet dat werklooze meisje nier;<br />

zoo bij voorbeeld op het congres van het K.V.V. in 1931 te<br />

Utrecht, en de commissie, die op het congres in 1932 te Utrecht<br />

is samengesteld om rapport uit te brengen. Zij zeggen allen:<br />

denk aan het werklooze meisje; tracht haar door eenvoudige<br />

vakopleiding geschikt te maken, bij voorbeeld voor hulp in de<br />

huishouding, naaister of werkster voor het sociale werk in de<br />

fabrieken of kinderverzorgster.<br />

Dit zijn alle typische vrouwelijke beroepen, die niet alleen het<br />

ongehuwde meisje een kans op bestaan geven, maar waarvan<br />

zij de kennis ook later, gehuwd, in het gezin kan toepassen.<br />

In de verslagen omtrent het werk voor de werklooze jeugd in<br />

de verschillende gemeenten kon ik weinig bemerken, dat met<br />

de waarschuwing en de adviezen van deze commissies werd<br />

rekening gehouden. Slechts in enkele gevallen werd melding<br />

gemaakt van speciale vakopleiding voor meisjes. Zoo heb ik met<br />

instemming het verslag gelezon van burgemeester en wethouders<br />

van Etten en Leur en van Schiedam. In Etten en Leur werd i<br />

(Bakker—Nort e. a.)<br />

melding gemaakt van een naaisterscursus, waardoor 34 meisjes<br />

een bestaan hebben gevonden, terwijl ook in Schiedam uitstekend<br />

werk voor meisjes is verricht.<br />

Vakcursussen voor huishoudelijken arbeid zijn bij uitstek praetisch<br />

en nuttig. Want juist op het gebied van de huishoudelijke<br />

vakken is er in ons land een groot gebrek aan werkkrachten.<br />

Wij hebben ongeveer 80 000 buitenlandsche meisjes voor de hulp<br />

in de huishouding. Zou het nu niet goed zijn om de werklooze<br />

Nederlandsche meisjes, die hiervoor geschikt zijn, hiervoor bekwaam<br />

te maken, zoodat zij, althans voor een deel, de taak van<br />

de buitenlandsche meisjes kunnen overnemen? Wanneer in verschillende<br />

gemeenten, waar men zich bezighoudt met het<br />

mooie sociale werk voor de werklooze jeugd, eenvoudige cursussen<br />

werden opgericht om meisjes te bekwamen in koken,<br />

schoonhouden, wasschen, naaien en haar op deze wijze degelijke<br />

elementaire practische kennis bij te brengen, dan zou er<br />

veel in het belang van de werklooze Nederlandsche meisjes, voor<br />

wie thans de fabriekspoorten zijn gesloten, en ook voor de huismoeders<br />

zijn gedaan.<br />

Nu heb ik gezien, dat deze post van f 200 000 niet alleen bestemd<br />

is voor streng intellectueel werk. Zij kan ook voor algemeene<br />

ontwikkeling en eenvoudige vakopleiding dienen. Daarom<br />

zou ik den Minister willen vragen, of hij niet kan bevorderen,<br />

dat meer aandacht wordt geschonken dan tot nog toe het geval<br />

was aan eenvoudige vakopleiding, o. a. voor huishoudelijke hulp,<br />

ten behoeve van de werklooze meisjes.<br />

Ik wil nu nog één punt aanroeren, en daarmede zal ik eindigen.<br />

Wij zien hoeveel belangeloos en belangrijk werk wordt gedaan<br />

voor de algemeene ontwikkeling en ontspanning van de werklooze<br />

jeugd. Ik heb nergens gelezen, dat die cursussen uitsluitend<br />

toegankelijk zijn voor jongens. Maar ik heb ook nergens<br />

kunnen lezen, dat die cursussen in alle gemeenten opengesteld<br />

zijn voor meisjes en jongens. Wanneer hier en daar dergelijke<br />

cursussen alleerf worden gegeven voor de werklooze jongens, dan<br />

zou ik Zijn Excellentie willen verzoeken, deze ongegronde uitsluiting<br />

van werklooze meisjes op te heffen.<br />

De ïeer Smeenk: Mijnheer de Voorzitter! Het gaat er hier in<br />

de eerste plaats om, wat gedaan wordt voor de ontwikkeling van<br />

de jeugdige werkloozen, maar daarover niet alleen. Er is in de<br />

laatste twee jaar ook heel veel gedaan voor de ontwikkeling en<br />

betere scholing van werkloozen, die een ietwat hoogeren leeft ij l<br />

hebben, zoodat zij onder het begrip „jeugdige werkloozen" niet<br />

meer vallen. Dat werk verdient in hooge mate toejuiching. Ik<br />

heb van nabij kunnen zien, van hoe groote beteekenis het is,<br />

vooral in de groote gemeenten, wanneer menschen van tusschen<br />

de 20 en 30 jaar een zekere ontwikkeling hebben en die ontwikkeling<br />

dreigt heelemaal verloren te gaan, doordat zij niet in de<br />

gelegenheid zijn praotisch in het bedrijfsleven te werken; ik<br />

zeg, dat het van groote beteekenis is, als die menschen in de<br />

gelegenheid gesteld worden onder deskundige en bekwame leiding<br />

zich verder technisch en intellectueel te bekwamen. Ook<br />

onder de betrokkenen is een stijgende belangstelling voor dit<br />

werk te constateeren, zoodat alleen in Amsterdam zich reeds<br />

enkele duizenden jeugdige werkloozen voortdurend geven om<br />

deze cursussen behoorlijk te volgen, hetgeen moreel en intellectueel<br />

van de grootste beteekenis is voor ons volk. Ook het werk<br />

van de Christelijke best uursbonden, het organiseeren van kampen,<br />

waarin de jongelui worden beziggehouden en een tijdlang<br />

worden gebracht buiten de drukkende sfeer der werkloosheid,<br />

om ze meer levensmoed te geven en om ze nuttig te onderrichten,<br />

is van groote beteekenis.<br />

Nu kan ik niet controleeren of alles, wat daarover gezegd<br />

wordt, juist is, maar men zegt: in 1932 is voor dit werk uitgegeven<br />

f 200 000; in 1988 beeft dat werk zich buitengewoon sterk<br />

uitgebreid; niet alleen dat men den ontwikkelingsarbeid ter hand<br />

heeft genomen in de groote gemeenten, maar ook in tal van<br />

kleine plaatsen heeft men de organisatie daarvan op zich genomen<br />

en een instituut als de P. B. N. A. doet ontzaglijk veel<br />

om dat worlc in kleinere plaat°on moelijk te maken. Als nu in<br />

i totaal, terwijl het werk zoo ontzaglijk is toegenomen, hetzelfde


(Smeenk e. a.)<br />

28ste VEBGADEBING.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk X^ (Departement<br />

bedrag beschikbaar wordt gesteld als in 1932 daarvoor is uitgegeven,<br />

dan zou dat ten gevolge moeten hebben, dat het werk<br />

in 1934, vergeleken bjj 19ö3, belangrijk zou moeten worden ingekrompen.<br />

Men kan nu reeds zien, dat men, gegeven de uitbreiding<br />

in tal van plaatsen, met het bedrag, waarmee men in<br />

1932 rond kon komen, in 1934 zeker niet meer zal kunnen rondkomen.<br />

Het zou toch wel in ernstige mate te betreuren zijn,<br />

wanneer in verschillende plaatsen het in 1933 aangevangen werk<br />

thans zou moeten worden stopgezet.<br />

Ben ik wel ingelicht, dan is er in 1933 voor dat doel reeds<br />

practisch uitgegeven ongeveer f 700 000. Ik kan niet controleeren<br />

of dat juist is; niemand zal het wel precies weten, maar<br />

men schat het bedrag, dat in 1933 noodig geweest is, ongeveer<br />

op een 7 ton. Daaruit blijkt, dat, wanneer men voor hel: jaar<br />

1934 maar over 2 ton kan beschikken, een inkrimping van dien<br />

arbeid zal moeten plaats vinden. Dat zou ik ernstig betreuren en<br />

daarom dring ik er bij de Regeering on aan, om. als het eenigszins<br />

mogelijk is, dat bedrag van 2 ton niet te beschouwen als een<br />

iimieten om te zorgen, dat het werk niet zal worden stopgezet,<br />

maar in het belang van onze jeugdige en oudere werkloozen ook<br />

het volgend jaar weer ter hand zal kunnen worden genomen.<br />

Ik hoop dus, dat de Regeering het uilgetrokken bedrag niet<br />

als limitatief zal beschouwen.<br />

De heer Drop: Mijnheer de Voorzitter! Ik waardeer het, dat<br />

er bij de raming van de post in deze begrooting voor werkverschaffing<br />

en steunverleening een splitsing is aangebracht, welke<br />

het mogelijk maakt om dit afzonderlijke bedrag voor moreelen<br />

steun aan werkloozen afzonderlijk te bespreken.<br />

Zooals de heer Smeenk zeide, schijnt de raming voor den<br />

moreelen steun van f 200 000 te zijn genomen naar de uitgaven,<br />

welke daarvoor in 1932 ongeveer hebben plaats gehad.<br />

Hoe men nu ook denkt over de oorzaken der werkloosheid,<br />

over de bestrijding daarvan en over de ondersteuning van werkloozen,<br />

één ding staat zeker wel vast, nl., dat de moreele steun<br />

een voornamere plaats moet hebben, naarmate de crisis langer<br />

duurt en naarmate ook voor een groot aantal werkloozen de<br />

mogelijkheid om werk te vinden geringer wordt. Een bericht,<br />

als gisteren in de bladen heeft gestaan omtrent de moeilijkheden<br />

bij het werk in Eotterdam, is teekenend voor het feit, dat<br />

die moeilijkheden grooter worden naarmate de werkloosheid<br />

langer duurt. In andere plaatsen is het niet anders. Nu meen<br />

ik, dat het uittrekken van het bedrag van f 200 000 naar de<br />

uitgaven in 1932 om twee redenen volkomen onjuist is.<br />

In de eerste plaats om de reden, die ik al noemde, dat de<br />

moeilijkheden grooter worden, in de tweede plaats omdat het<br />

werk zich in 1933 vooral heeft uitgebreid. Ik zag zooeven,<br />

toen de heer Smeenk het totaalcijfer van uitgaven over het land<br />

noemde, den Minister het hoofd schudden. Het cijfer van de<br />

uitgaven in dat jaar werd geschat op zes a zevenhonderd<br />

duizend gulden. Het is mij gisterenavond nog gebleken,<br />

dat dit cijfer waarschijnlijk dit jaar zal worden<br />

uitgegeven voor moreelen steun, terwijl een groot gedeelte<br />

daarvan aan den steun voor jeugdigen ten goede komt.<br />

Cijfers daaromtrent bestaan helaas niet. Een splitsing<br />

van de uitgaven voor jeugdigen­ of oudercnondersteuning<br />

van deze soort bestaat ook niet. Wij hebben alleen<br />

cijfers omtrent Amsterdam. Uit het Amsterdamsche werk blijkt,<br />

dat, zooals het daar georganiseerd wordt, de uitgaven dit jaar<br />

zullen beloopen f 120 000; waarvan f 44 625 voor de jeugdigen,<br />

en f 36 115 voor vakscholen, terwijl er bovendien aan werkobjecten,<br />

waarin de ouderen worden betrokken, een bedrag zal<br />

zijn uitgegeven dit jaar van f 24 000. De rest van de f 120 000<br />

is dan voor verschillende andere kosten. Daarmede worden<br />

althans wat de jeugdvereenigingen en de vakscholen betreft,<br />

1730 jonge menschen in allerlei cursussen, en 1400 nog in ander<br />

werk geplaatst. Als men deze feiten en cijfers ziet, dat is alleen<br />

Amsterdam, dan volgt daaruit, dat de begrootingspost van<br />

f 200 000 er toe zal moeten leiden, dat dit werk zal moeten<br />

worden ingekrompen. V één ding funest is, dan geloof ik, dat<br />

het dit is; dat integeni i men zal moeten zeggen, dat dit werk<br />

moet worden uitgebreid.<br />

974<br />

— 12 DECEMBEE 1933.<br />

van Sociale Zaken) der Eijksbcgrooting voor 1934.<br />

(Drop e. a.)<br />

Ik heb tot mijn genoegen gezien, dat in de Memorie van<br />

Antwoord, in antwoord op de opmerkingen over dezen post, een<br />

eenigszins ander geluid kan worden waargenomen dan bij andere<br />

posten, want hier staat:<br />

„Of het aangevraagde bedrag van f 200 000 voldoende zal<br />

blijken, is nog niet met zekerheid te zeggen; wel zal er met<br />

kracht naar moeten worden gestreefd, niet tot overschrijding<br />

te komen."<br />

Ik zou willen weten of wij dit zoo mogen vertalen, dat men<br />

kan zeggen: hier is de deur voor verhooging nog niet heelemaal<br />

dicht. Ik geloof, dat van uit de <strong>Kamer</strong> aandrang gewettigd is<br />

om vooral op dit terrein te zeggen: de grondslag voor de uitgaven<br />

in 1932 is bij raming voor 1934 volkomen onjuist. Hier zal<br />

ir. elk geval tot verliooging van dien post moeten worden overgegaan,<br />

omdat het belang van dit werk boven alles gaan moet<br />

en dit een van de zeer weinige middelen is, waarover men kan<br />

beschikken om te zorgen, dat de werkloozen zoo weinig mogelijk<br />

moreel inzinken.<br />

Ik wijs er ook op, dat men bij dit werk ook niet alleen moet<br />

vragen naar de intellectueele ontwikkeling. Naarmate de werkloosheid<br />

langer duurt, moet, zal dit werk slagen, naast de intellectueele<br />

ontwikkeling en de geestelijke ontspanning, ook de gewone<br />

ontspanning een plaats innemen. In de vierde plaats moet,<br />

bij moreelen steun aan werkloozen, ook het zoeken van werkobjectcn<br />

zeker niet uit het oog worden verloren.<br />

Ik hoop, dat althans deze korte discussie tot resultaat mag<br />

i hebben, dat de Minister zal willen verklaren, dat hij zich aan de<br />

raming van dezen post niet zal houden en dat hij er voor zal<br />

zorgen, dat minstens op den grondslag van de uitgaven in 1933<br />

daarmede zal kunnen worden voortgegaan.<br />

De heer Snoeck Henkemans: Mijnheer de Voorzitter!<br />

Ook mijnerzijds een woord over het bedrag, dat door de Eegee­<br />

; ring wordt uitgetrokken voor den moreelen steun aan de werkloozen.<br />

Ik denk daarbij in het bijzonder aan hetgeen gedaan<br />

! wordt en van Eegeeringswege gesteund wordt in het belang der<br />

jeugdige werkloozen.<br />

Het is eenigszins moeilijk zich een oordeel te vormen over<br />

hetgeen de Minister voornemens is ten deze te doen, en over<br />

het bedrag, dat voor dezen arbeid zal worden beschikbaar gesteld.<br />

Als ik naga in welken zin de Begeering zich meermalen over dit<br />

belang uitsprak en hoe de persoonlijke belangstelling van den<br />

Minister, in verband met een optreden in deze stad niet zoo<br />

lang geleden, naar dezen arbeid uitgaat, dan zou er alle reden<br />

wezen voor volkomen gerustheid. Maar als wij dan op de begrooting<br />

vinden het bedrag van tweehonderd duizend gulden,<br />

waarbij we niet kunnen onderscheiden welk deel daarvan bestemd<br />

zal zijn voor den moreelen steun aan den arbeid voor<br />

jeugdige werkloozen, dan wordt het ons niet helder. Daarom zou<br />

ik voor deze zaak nog een dringend beroep willen doen op den<br />

Minister.<br />

Er is misschien geen tak van arbeid in ons land, op dit oogenblik,<br />

die van zoo groote beteekenis is voor de toekomst van ons<br />

volk en waaraan vrijwillig zooveel arbeid wordt besteed. Er zijn<br />

gestudeerde jonge menschen, die misschien heel wat beter voor<br />

hun eigen toekomst zouden kunnen zorgen, door te trachten<br />

een behoorlijk gesalarieerde positie te verwerven, die een stuk<br />

van hun leven aan dezen arbeid geven en daarbij uitnemende<br />

resultaten bereiken.<br />

Maar er is uiteraard voor al deze dingen geld noodig en zelfs<br />

veel geld; omdat er zulk een groot aantal menschen bij betrokken<br />

zijn. Ik meen uit gegevens, die ons van andere zijde<br />

bereikt hebben, te moeten opmaken, dat in 1933 met ongeveer<br />

f 700 000 voor dit doel van Rijkswege is gesteund. Als dit zoo<br />

is, dan is het niet duidelijk hoe de Minister gedurende 1934<br />

dezen arbeid op peil denkt te houden en met welk bedrag hij<br />

het werk wil steunen. Het is toch niet aan te nemen, dat uit<br />

een bedrag van 2 ton, dat ook nog voor onderen bestemd is,<br />

voldoende kan worden geput, om een arbeid in stand te houden,<br />

waarvoor gedurende dit jaar een zooveel hooger bedrag zou zijn<br />

I vereischt.


<strong>Vel</strong> 252. 975 Tweed© <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBEE 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk X.A (Departement van Sociale Zaken) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Snoeck Henkemans e. a.)<br />

Ik verzoek dus den Minister ons hierover mondeling iets<br />

nader te willen inlichten, en ik dring er tevens ten zeerste bij<br />

hem op aan voor dezen arbeid alles te doen, wat in de tegenwoordige<br />

financieele omstandigheden mogelijk is. Ik ben overtuigd,<br />

dat deze arbeid, die de jonge menschen voor moreeie<br />

inzinking wil behoeden, ten slotte een veelvoudige rente opbrengt.<br />

Indien we dit werk verwaarloozen, zullen wij daarvan<br />

spoedig de schade ondervinden, en misschien op de begrooting<br />

van Justitie, in anderen vorm, later heel wat grootere bedragen<br />

moeten voteeren. Daarom dring ik er ten zeerste bij de Begeering<br />

op aan om, waar met groote toewijding veel vrijwillige<br />

arbeid aan dit werk wordt besteed, van Regeeringswege al het<br />

mogelijke te doen om dezen arbeid in stand te houden en het<br />

daarmede beoogde doel te bereiken.<br />

De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik dank den heer Drop, dat hij waardeert<br />

een zekere splitsing van de vroegere beroemde post van<br />

3,7 millioen, waar men 50 millioen uit kon halen, zoodat nu de<br />

<strong>Kamer</strong> zeker overzicht heeft over de plannen der Eegcering.<br />

Wil spreken op dit oogenblik alleen over de jeugd, in de lijn<br />

van den heer Smeenk, de jeugd tot het 30ste jaar; wij spreken<br />

dus over een materie, die misschien nog moeilijker is dan die,<br />

waarover ik een lange rede heb gehouden, omdat wij bij deze<br />

jongeren tot 30 jaar behalve den nood, dat zij niet werken kunnen,<br />

ook nog aantreffen den nood. dat zij geen perspectief hebben.<br />

En ik ben buitengemeen dankbaar voor alles, wat er gebeurt<br />

om onze jongeren te bewaren voor een moreeie inzinking, die<br />

met halve wanhoop gelijkstaat. Ik zou er meer van zeggen,<br />

indien ik een millioen kon beschikbaar stellen; nu ik dat niet<br />

kan doen, is eenige soberheid in mijn betuiging van sympathie<br />

gewenscht.<br />

Intusschen merk ik op, dat de zaak een klein weinig gunstiger<br />

staat dan men dacht, omdat wij spreken over drie manieren van<br />

hulp geven, terwijl een van die drie buiten mijn begrooting omgaat.<br />

Wij hebben nl. ten eerste de jeugdkampen, waarover de<br />

heer Smeenk sprak en waarvan ik waardeer, dnt ze worden in<br />

elkaar gezet en geleid door Boomsch-Katholieken, door Christelijke<br />

vakorganisaties, door de A J. C. Het werk. dat daar geschiedt,<br />

wordt gesteund door het N. C. C. met f 25 000, welk<br />

bedrag door het N.C.C, niet wordt afgenomen van de f 750 000,<br />

die ik heb gegireerd, maar wordt opgebracht door het Nederlandsche<br />

volk.<br />

In de tweede plaats hebbon wij het moreeie werk voor de volwassen<br />

werkloozen in de centrale en andere werkverschaffingen,<br />

waarover ik in mijn lange rede heb gesproken en waarvoor ik,<br />

naar ik vertrouw, zonder eenige korting ergens in 1934 met<br />

f 45 000 heel goed kan rond komen.<br />

In de derde plaats hebben wij dan alles, wat men verstaat<br />

onder cursussen en diergelijke voor onze jeugd. Dit ontwikkelingswerk<br />

is zóó opgezet, dat h


976<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Slotemaker do Bruïne e. a.)<br />

ik straks gezegd heb in zake de motie, waaraan de heer Drcp<br />

zijn stem heeft gegeven, zal hij het nu misschien waardeeren,<br />

dat ik hier van deze f 200 000 niet zeg, wat ik straks van de<br />

40 millioen gezegd heb. Laat de heer Drop nu dankbaar zijn,<br />

dat niet ieder hem gevolgd is c-n zijn stem aan die motie gegeven<br />

heeft, want misschien kan ik nu iets doen op dit terrein.<br />

Ook daarom heb ik reeds ann den heer Drees gezegd, dat de<br />

Regeering baas meet zijn over de vraag, waar het geld blijft.<br />

De heer Drop: Wij zullen nu niet twisten over de vraag,<br />

waar het 't meest noodig is.<br />

De heer Slotcmalcer de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />

Dat zal ik wel uitmaken; dat behoeft u niet te zeggen. Hier<br />

inderdaad staat de deur op een kier, en ik heb er geen enkele<br />

behoefte aan, om dat niet zeer duidelijk te zeggen; de <strong>Kamer</strong><br />

begrijpt wel, dat ik het zeer aangenaam vind, om dat te kunnen<br />

zeggen. De zaak is dus deze, dat de plannen voor 1934 nog niet<br />

vaststaan Het rapport, waarvan ik zooeven sprak, moet nog<br />

onderzocht en besproken worden. Wel staat vast, dat het subsidieeren<br />

door de Overheid doorgaat. Ook staat vast, dat het<br />

initiatief moet zijn bij de gemeenten of bij een groep van gemeenten.<br />

En tevens staat vast, dat het getal van f 200 000 niet<br />

fataal is. Binnenkort hoop ik de lijnen te kunnen vaststellen,<br />

waardoor de gemeenten weten, waaraan zij toe zijn, wanneer<br />

zij in 1934 dezen arbeid weer wiilen ter hand nemen.<br />

En nu ik voor éénmaal bij wijze van uitzondering ietwat<br />

royaal geweest ben, nu heb ik de vrijmoedigheid om te zeggen,<br />

wat ik anders niet zou mogen zeggen, dat ik met de allergrootste<br />

waardeering zie, wat tal van personen en organisaties<br />

doen om dit werk onder de jeugdige werkloozen, èn wat cursussen<br />

betreft, èn wat arbeid betreft, te dragen; zelfs daar,<br />

waar geen subsidie Is. Ons volk is zeer veel verplicht aan degenen,<br />

die dit werk doen onder onze jonge mannen en vrouwen,<br />

en het zal mij een vreugde zijn, wanneer ik aan dien arbeid<br />

zooveel steun kan geven, dat hij in elk geval niet behoeft te<br />

worden afgebroken.<br />

De beraadslaging wordt gesloten en artikel 130 zonder hoofdelijke<br />

stemming aangenomen.<br />

De artikelen 131 tot en met 138 worden achtereenvolgens<br />

zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Artikel I van het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke<br />

stemming aangenomen.<br />

De artikelen II tot en met IV, zoomede de beweegreden<br />

van liet ontwerp van wet, worden achtereenvolgens zonder<br />

beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming<br />

aangenomen.<br />

Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot<br />

vaststelling van Hoofdstuk VII B (Departement van Financiën)<br />

der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1934 (2).<br />

De algemeene beraadslaging wordt geopend.<br />

De heer van Voorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! Zoolang<br />

ik de eer heb lid dezer <strong>Kamer</strong> te zijn, heb ik elk jaar aangedrongen<br />

op een herziening van de Wet op de vermogensbelas­ )<br />

ting, voor wat betreft de waardebepaling van onroerende goederen,<br />

speciaal landelijke eigendommen.<br />

De Minister zegt nu in de Memorie van Antwoord, blz. 3,<br />

ten aanzien der waardebepaling, dat zij, die meenen te hoog te<br />

zijn aangeslagen, van het hun bij de wet toegekende reclamerecht<br />

kunnen gebruik maken. Maar daar gaat het niet om.<br />

Ik acht het ten eenenmale onjuist, landelijke eigendommen j<br />

voor de vermogensbelasting te schatten naar de verkoopwaarde. '<br />

(van Voorst tot Voorst.)<br />

Immers, deze verkoopwaarde wordt bepaald door hetgeen het<br />

goed in openbare veiling zou kunnen opbrengen.<br />

En dit hangt weer af van verschillende factoren, als ligginq<br />

aan openbare wegen, in de buurt van steden of dorpen, waarbij<br />

de mogelijkheid om voor bouwterrein in aanmerking te komen,<br />

een rol speelt.<br />

Voorts worden nog steeds landelijke eigendommen gekocht<br />

door personen, die andere beleggingen niet meer vertrouwen<br />

en die, in de verwachting, dat er nog eens weer betere tijden<br />

voor den landbouw zullen aanbreken, prijzen bieden, die in geen<br />

verhouding staan tot de opbrengst en die, van een rendementsstandpunt<br />

beschouwd, veel te hoog zijn.<br />

De fiscus beroept zich op die geboden prijzen, die fancyprijzen<br />

zijn, en schat de in de omgeving liggende eigendommen<br />

naar evenredigheid en hij wil ook gaarne een hoogere waarde<br />

toekennen aan landelijke eigendommen, die door hun ligging<br />

voor bouwterrein in aanmerking komen.<br />

Van een en ander wordt de bona fide landbouwer de dupe.<br />

De boer ziet in zijn eigendom geen speculatie-object, het is<br />

voor hem het bestaansmiddel, de dierbare grond, waarop geslachten<br />

vóór hem gezwoegd en gewerkt hebben, waarop hij en<br />

zijn kinderen trachten hun brood te verdienen en waarop zijn<br />

nageslacht zal blijven voortleven. Het boerenland is van oudsher<br />

nooit handelsobject geweest, gebonden als het was door het<br />

leenrecht. Die beteekenis is er eerst aan gegeven na deFranscho<br />

revolutie, door het hier ingevoerde Fransche recht. Toen werd<br />

de boer vrij om zijn eigendom te verkoopen en met hypotheek<br />

te belasten, maar die vrijheid heeft in de afgeloopen 140 jaren<br />

een onnoemelijk aantal boeren in het ongeluk gestort.<br />

Het nuchtere verstand van den boer zegt hem, dat do waarde<br />

van zijn goed bepaald wordt door de opbrengstmogelijkheid.<br />

De gekapitaliseerde opbrengst is de waarde van het landelijke<br />

eigendom en andere factoren mogen daarop geen invloed<br />

hebben.<br />

Dit w-erd ook bij de invoering van de Wet op de vermogensbelasting<br />

door den wetgever erkend, toen onroerende goederen<br />

werden geschat naar de gebruikswaarde.<br />

Op een onzalig oogenblik heeft men deze juiste opvatting<br />

verlaten en in 1918 werd de verkoopwaarde als maatstaf voor<br />

onroerende goederen aangenomen, waarvan het gevolg is, dat<br />

aan landelijke eigendommen een veel te hooge waarde wordt<br />

toegekend.<br />

Indien onroerende goederen thans nog naar de gebruikswaarde<br />

konden worden aangegeven, dan zouden de landelijke eigendommen<br />

thans niet, of met een gering bedrag, door de vermogensbelasting<br />

getroffen worden, terwijl thans vermogensbelasting<br />

betaald moet worden van een fictieve waarde, door mensehen,<br />

die nagenoeg geen inkomen hebben.<br />

Ik heb hier jaren achtereen gewezen op het bezwaar, dat<br />

voor den aanslag in de vermogens­ en ook in de successiebelasting<br />

als grondslag wordt aangenomen de verkoopwaarde<br />

in plaats van de gebruikswaarde, en dit bezwaar is ook herhaaldelijk<br />

door de landbouworganisaties onder de oogen der llegeering<br />

gebracht.<br />

In het urgentieprogram der 3 centrale landbouworganisaties<br />

werd nog niet lang geleden wijziging van den grondslag der<br />

taxatie gevraagd. Maar mijn stem is, als die van den geheelen<br />

georganiseei-den landbouw, gebleven de stern eens roependen<br />

in de woestijn. Desniettemin waag ik het voor de zooveelste<br />

maal, nu de tijden van voorspoed voor den landbouw voor onafzienbaren<br />

tijd voorbij zijn en wij to rekenen hebben niet een<br />

tijd van lage x>roductenprijzen en laagconjunctuur, zooals wij die<br />

vóór 1890 gekend hebben, de Eegeering te verzoeken toch nog<br />

eens ernstig te overwegen, of het niet uit een oogpunt van<br />

billijkheid geraden is, terug te keeren op den weg, die in 1918<br />

verlaten is, en de waarde van onroerende goederen wederom<br />

te berekenen naar de gebruikswaarde of, wat nog beter ware,<br />

de landelijke eigendommen niet meer in de vermogensbelasting<br />

te betrekken, zooals in Duitscbland, waar de vermogensbelasting<br />

dit jaar voor den boereneigendom werd afgeschaft.<br />

Ten aanzien van landgoederen heeft men, ten einde de hooge


(van Voorst tot Voorst.)<br />

977<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

belastingen eenigszins te mitigeeren, ingevoerd de Natuurschoonwet,<br />

krachtens welke deze eigendommen geschat moeten worden<br />

naar de waarde van hun bestemming als landgoed, met den<br />

daarop rustenden last het natuurschoon onaangetast te laten.<br />

Zij mogen dus b.v. niet worden geschat als bouwterrein, waardoor<br />

het aanhouden dier buitenplaatsen onmogelijk zou worden.<br />

Maar voor boereneigendommen gelden zulke gunstige bepalingen<br />

niet, daar wordt met de bestemming niet uitsluitend rekening<br />

gehouden. Dat acht ik zeer onbillijk. Wanneer het voor landgoederen<br />

iuts gemakkelijker wordt gemaakt, moet dit op zijn<br />

minst voor boerderijen ook gedaan worden.<br />

Ook de grondbelasting, die in normale tijden wel te dragen is,<br />

h thans, nu de opbrengst der landelijke eigendommen zoo enorm<br />

is teruggeloopen, voor menigeen, vooral voor hen, die op zware<br />

lasten zitten, zóó drukkend, dat zij geen kans zien die belasting,<br />

die geleidelijk aan is verhoogd door opcenten voor provincie en<br />

gemeente, te betalen. Het is den laatsten tijd herhaaldelijk<br />

voorgekomen, dat door het Rijk beslag is gelegd op de goederen<br />

van hen, die niet in staat waren de grondbelasting op te brengen.<br />

En nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, of het de goedkeuring<br />

van dezen Minister wegdraagt, dat arme boeren voor belastingschuld<br />

worden geëxecuteerd, waar de hypotheekhouder en andere<br />

crediteuren met het oog op den abnormaal slechten tijd geduld<br />

met hen hebben. Moet ook de fiscus aan zijn beslissingen in dezen<br />

geen sociale overwegingen ten grondslag leggen?<br />

Krachtens art. 17 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad n°. 22)<br />

op de invordering van 's Rijks directe belastingen zijn de directeuren<br />

bevoegd afschrijving te verleenen, indien de belastingplichtige<br />

niet in staat is, anders dan met buitengewoon bezwaar,<br />

de belasting te betalen. Nu schijnt er bij de verschillende directies<br />

toch wel een uiteenloopende opvatting te bestaan over den<br />

uitleg van die woorden. Voor een boer, die zijn hypotheekrente<br />

en zijn leveranciers, ten gevolge der buitengewone tijdsomstandigheden,<br />

niet kan betalen, moet er wel buitengewoon bezwaar<br />

bestaan om zijn grondbelasting en eventueele andere lasten te<br />

voldoen, en toch is het mij bekend, dat in zulke gevallen dooiden<br />

fiscus beslag werd gelegd.<br />

Door de welwillende tusschenkomst van dezen Minister werden<br />

eenige beslagen op mijn verzoek opgeheven, waarvoor ik hem<br />

hier openlijk mijn dank wil betuigen. Maar dient de fiscus niet<br />

wat meer menschelijk gevoel te toonen en arme tobbers, die<br />

buiten hun schuld, door daling van bodem­ en productenprijzen,<br />

in het ongeluk zijn gestort, niet wat gemakkelijker van de<br />

belasting te ontheffen?<br />

De mogelijkheid geeft art. 17 van meergenoemde wet, maar,<br />

waar de toepassing nogal eens achterwege blijft, zou ik den<br />

Minister willen verzoeken zijn ambtenaren aan te schrijven, van<br />

de bevoegdheid, die dat artikel geeft, waar noodig, ook gebruik<br />

te maken.<br />

Nog op een ander punt wensch ik de aandacht van den heer<br />

Minister te vestigen. Ten aanzien van landbouwers en tuinders,<br />

die geen behoorlijke boekhouding hebben, en dat zijn gewoonlijk<br />

de kleine luiden, wordt de opbrengst van het bedrijf voor de<br />

toepassing van artt. 13 of 14 der wet op de inkomstenbelasting<br />

geschat.<br />

De belastingambtenaren, die de inspecteurs moeten voorlichten,<br />

zijn niet steeds voldoende deskundig en ook niet altijd voldoende<br />

bekend met de streek, waar zij werkzaam zijn, om de<br />

opbrengst der bedrijven behoorliik te waardeeren. Hiervan is<br />

dikwijls het gevolg, dat de opbrengst te hoog wordt geschat.<br />

Een feit is het, dat de resultaten, die de boekhoudbureaux ten<br />

aanzien van de opbrengst van gelijksoortige bedrijven aantoonen,<br />

over het algemeen lager en zelfs aanzienlijk lager zijn, dan de<br />

schattingen der belastinginspecteurs.<br />

In het algemeen mag men aannemen, dat land­ en tuinbouwers,<br />

die geen geheel vrij bedrijf hebben, geen of nagenoeg geen<br />

zuiver inkomen hebben, want bet bedriif wordt gaande gehouden<br />

door de uitkeeringen van do prisisinstellingen, waardoor nauwelijks<br />

de noodzakelijke prodnet'el.-osten worden vergoed. Nu de<br />

land­ en tuinbouw zulke moeilijke tüdpn doormaken, mag het<br />

minder nog dan anders voork-omen, dat boeren en tuinders op<br />

onbillijke wijze door belastingen worden getroffen en daarom zou<br />

(van Voorst tot Voorst e. a.)<br />

ik den Minister op het hart willen drukken er voor te waken, dat<br />

bij de schatting der opbrengst van de bedrijven een ruim standpunt<br />

worde ingenomen en rekening worde gehouden met de<br />

resultaten, die de boekhoudingen van gelijksoortige gecontroleerde<br />

bedrijven aantoonen.<br />

Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, zal het u bekend zijn, dat de<br />

personcelc belasting, zooals die thans geheven wordt met ongelimiteerde<br />

opcenten, tot gevolg heeft, dat de bewoners van landgoederen<br />

hun huizen moeten sluiten en wegtrekken, omdat zij<br />

de zware belasting niet meer kunnen dragen.<br />

Dat deze uittocht een groot materieel en moreel nadeel boteekent<br />

voor het platteland, zal geen nader betoog behoeven.<br />

De huurwaarde der landhuizen is in den tijd der schijnwelvaart<br />

zoo onzinnig hoog opgevoerd, dat het meer dan tijd is, die thans<br />

te herzien en tot de proporties van 1913 terug te brengen.<br />

Zelfs de Natuurschoonwet geeft geen voldoende verlichting,<br />

daar de verkoopwaarde, sedrukt door den bekenden last, waaruit<br />

de huurwaarde berekend wordt, nog steeds veel te hoog wordt<br />

aangenomen.<br />

Want wat is de verkoopwaarde thans van een groot landhuis<br />

of kasteel met omgeving, nu daarvoor zoogoed als geen gegadigden<br />

zijn?<br />

Zij zijn onverkoopbaar.<br />

Een aanzienlijke verlaging van de huurwaarde van Inndhuizen<br />

en kasteelen is'dringend noodiff, zullen zij niet ten doode zijn<br />

opgeschreven en onder sloopershanden komen.<br />

De heer IJzerman: Mijnheer de Voorzitter! Onder de onderwerpen,<br />

in het Voorloopig Verslag aangeroerd, zijn er enkele,<br />

die de bekoring van het nieuwe missen. Daartoe behoort helaas<br />

ook bet onderwerp, waarover ik eenige opmerkingen wil maken.<br />

nl.: het bankgeheim ten aanzien van den fiscus. Hierover toch.<br />

heb ik reeds in 1931 en 1932 gesproken, terwijl in laatstgenoemd<br />

jaar ook mijn geachte, mede-afgevaardigde de heer van Poll<br />

voor de opheffing van het bankgeheim een lans heeft gebroken<br />

of, naar men in dit geval misschien moet zeggen, een morgenster<br />

heeft stukgeslagen.<br />

Nu die quaestie voor de derde maal in het Voorloopig Verslagter<br />

sprake is gekomen, w-orden we in de Memorie van Antwoord<br />

verblijd met de verklaring van den Minister, dat hij opheffing<br />

van het bankgeheim ten behoeve van den Nedeilandschen fiscus<br />

in beginsel wenschelijk acht. Ongelukkig ervaren we ook nu<br />

weer, dat men een verklaring, het in beginsel met ons eens te<br />

zijn, vaak slechts aflegt, om te kennen te geven, dat men in<br />

de practijk niet met ons wil meegaan. De Minister zegt nl.<br />

verder van oordeel te zijn, dat opheffing van het bankgeheim<br />

zeer ongewenschte economische gevolgen zou hebben zoolang<br />

andere landen dat geheim nog eerbiedigen. Vermoedelijk wordt<br />

hiermede niet bedoeld, dat die opheffing alleen dan verantwoord<br />

is, indien nergens ter wereld nog een land is te vinden,<br />

dat het bankgeheim eerbiedigt. Immers of bij voorbeeld in<br />

Liberia of Afghanistan het bankgeheim al dan niet bestaat, kan<br />

voor ons van geen beteekenis zijn. Waarschijnlijk bedoelt de­<br />

Minister alleen, dat ons land op dat punt geen uitzonderingspositie<br />

kan innemen, niet haantje de voorste kan zijn. Het is<br />

daarom niet zonder belang, dat anderen ons reeds zijn voorgegaan.<br />

Al een paar jaar geleden was bet bankgeheim ten aanzien<br />

van den eigen fiscus geheel opgeheven in Tsjecho-Slowakije,<br />

vrijwel geheel opgeheven in Duitsehland en in Oostenrijk<br />

en was het in Frankrijk voor de successie opgeheven. Door bet<br />

ten behoeve van onzen fiscus op te beffen, zouden we dus niet<br />

iets doen, wat nog nergens vertoond was.<br />

Het zou zeker het beste wezen, dat men op dit terrein tot<br />

internationale regeling kwam. Onze Regeering beeft zich al<br />

vroeger op het standpunt gesteld, dat zij tot een dergelijke<br />

regeling wil medewerken. De poging, eenige jaren geleden daartoe<br />

ondernomen, is echter mislukt. Hoewel de algemeeno<br />

situatie tegenwoordig niet gunstig schijnt voor de totstandk-oming<br />

van noodzakelijke internationale regelingen, zou het<br />

misschien toch overwejn'n? verdienen, thans een nieuwe poc-ing<br />

te doen. Immers bet is denkbaar, dat men meer dan vroeger<br />

geneigd zal wezen over allerlei bezwaren heen te stappen, om­


(IJzerman)<br />

978<br />

28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBEE 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VIIB (Departement van Financiën) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

dat de nood van de schatkist en de noodzakelijkheid van versterking<br />

der Staatsinkomsten in nagenoeg alle landen nu nog<br />

veel sterker gevoeld worden dan eenige jaren geleden.<br />

Intusschen dient men, zoolang het betere met bereikbaar is,<br />

het goede niet te versmaden. Het streven naar internationale<br />

regeling behoeft niet te beletten een nationale regeling te treffen.<br />

Zoo'n nationale ontwapening van belastingontduikers acht de<br />

Minister echter verwerpelijk. Niet om redenen van Kabinetspolitiek,<br />

maar wegens economische gevolgen. Welke deze gevreesde<br />

gevolgen zijn, wordt in de Memorie van Antwoord niet<br />

aangegeven. Gewoonlijk bedoelt men — en bij eenvoudige discussie<br />

bleek ook de Regeering dit te bedoelen — de nadeelen,<br />

die de opheffing van het bankgeheim zou veroorzaken, door da<br />

hier te lande uitstaande buitenlandsche kapitalen af te schrikken.<br />

Inderdaad betreft het hier aanzienlijke kapitalen. Volgens een<br />

bekend verhaal zou, toen een onderwijzer in Berlijn bij een<br />

repetitie over de aardrijkskunde de vraag stelde: ,,Wo befindet<br />

sich das Kapital?" en de Arische leerlingen het antwoord schuldig<br />

bleven, de kleine Moritz den vinger opgestoken en geant­<br />

Moord hebben: ,,Wo sich das Kapital befindet? Halb in Franreich,<br />

halb in Holland!" Let men alleen op de directe economische<br />

belangen van ons land, dan kan men het als een groot<br />

nadeel beschouwen, dat door opheffing van het bankgeheim een<br />

deel van de attracties, die Nederland in onzen tijd voor het<br />

mobiele kapitaal van andere landen heeft, teloor zouden gaan.<br />

Dit zou echter in eenigszins belangrijke mate niet geschieden,<br />

wanneer het bankgeheim uitsluitend ten bate van onzen fiscus<br />

opgeheven werd, maar wèl het gevolg van een internationale<br />

regeling van die opheffing kunnen zijn. En toch heeft de Nederlandsche<br />

Eegcering hierin nimmer een motief gezien om een<br />

iuternatio7iale regeling ongewenscht te achten.<br />

Opheffing van het bankgeheim ten behoeve van den Nederlandschen<br />

fiscus zou daarentegen over het algemeen op buitenlanders<br />

geen afschrikkende werking hebben. De eenige buitenlanders,<br />

die zich er door bedreigd konden gevoelen, zouden de<br />

belanghebbenden zijn bij buitenlandsche ondernemingen, die ook<br />

hier te lande werken en belastingplichtig zijn voor de gelden,<br />

die hier worden verdiend. Voor hen zou die opheffing echter<br />

alleen schadelijk kunnen zijn, voor zooveel zij het bankgeheim<br />

misbruikten om de in ons land verschuldigde belasting te ontduiken.<br />

En van afschrikken zou dan nog slechts sprake zijn<br />

in het zeker zelden voorkomende geval, dat het bedrijf, dat ze<br />

hier te lande uitoefenen, wel winstgevend zou zijn, doch dat<br />

ten gevolge van de beperking van de mogelijkheid tot ontduiking<br />

van de daarvoor verschuldigde belasting, de winst na aftrek<br />

van de belasting zóó gering zou worden, dat zij er geen voordeel<br />

meer in zouden zien hun bedrijf in ons land voort te zetten.<br />

Sterker schijnt een ander argument, nl. dat een nationale<br />

opheffing van het bankgeheim een bezwaar zou vormen voor<br />

het tot stand komen van regelingen met andere Staten, krachtens<br />

welke de Nederlandsche en de buitenlandsche administraties<br />

elkander mededeelingen verstrekken omtrent haar bevindingen<br />

ten aanzien van belastingplichtigen. Want wordt zoo'n<br />

regeling met een ander land getroffen, dan zullen de brave<br />

burgers van dat land, die, om zich aan hun belastingplichten<br />

jegens hun dierbaar vaderland te onttrekken, hun kapitaal in<br />

Nederland onderdak brachten, ons land niet langer als een<br />

veilig toevluchtsoord beschouwen en zullen wij hierdoor schade<br />

lijden. Of het, uit moreel oogpunt gezien, bijzondrr verheffend<br />

is, dat Nederland er prijs op stelt een toevluchtsoord voor buitenhmdsche<br />

belastingontduikers te blijven, lijkt me twijfelachtig.<br />

Ik voel me echter niet competent hierover een oordeel uit te<br />

rpreken, daar ik geen gelegenheid heb gehad om mijn licht<br />

cp te steken bij een van drie deskundigen, die als de autoriteiten<br />

op dit gebied in deze <strong>Kamer</strong> ten tooneele plegen te worden<br />

gevoerd: de heilige Thomas van Aquino, de hooggeleerde Voetius<br />

en de onvergetelijke dominee Hoedemaker.<br />

Laten we de moraal de moraal en letten we alleen op den<br />

önancieelen kant van de zaak­, dan moeten we erkennen, dat het<br />

ongewenschte gevolgen zou hebben, indien door d< opheffing van<br />

het bankgeheim ons land niet langer door uitheemsche belastingontwijkers<br />

als hun toeverlaat, hun vaste burcht, werd beschouwd<br />

! en dat dus die opheffing een beletsel zou wezen tegen het treffen<br />

! van regelingen met andere landen tot het wederkeerig mededeelen<br />

van gegevens omtrent belastingplichtingen. Het is echter<br />

nog de vraag, of het profijt, dat zoo'n regeling onze schatkist kan<br />

brengen, niet geringer zou zijn dan het voordeel, dat de opheffing<br />

van het bankgeheim vcor haar zou beteekenen. Het is bovendien<br />

de vraag, of, zoolang in een ander land het bankgeheim<br />

gehandhaafd blijft, bij de regeling met dat land niet het voorbehoud<br />

zou kunnen worden gemaakt, dat onzerzijds geen gegevens,<br />

die via de banken zijn verkregen, aan de belastingadministratie<br />

van dat land zullen worden medegedeeld. En ten<br />

slotte is het niet de vraag, maar is het een feit, dat de bewuste<br />

regelingen met andere landen niet bestaan, dat er alleen een<br />

vergeefsche poging gedaan is om zoo'n regeling met een ander<br />

land tot stand te brengen. Tenzij er reden mocht zijn, te verwachten,<br />

dat in de naaste toekomst zulke regelingen wèl tot<br />

stand zullen komen, kan men thans aan de wenschelijkheid van<br />

die regelingen bezwaarlijk een argument tegen opheffing van het<br />

bankgeheim ontleenen.<br />

Het eenige argument, dat naar mijn meening wel van beteekenis<br />

is, is het gevaar, dat opheffing van het bankgeheim ten<br />

behoeve van onzen fiscus, Nederlandsche belastingplichtigen zal<br />

nopen, op groote schaal kapitaal naar buitenlandsche bankinstellingen<br />

over te brengen.<br />

Zal dit in belangrijke mate gebeuren?<br />

Degenen, die zich niet aan belastingontduiking schuldig maken,<br />

zullen er uiteraard niet toe overgaan. Van de overigen zullen zij,<br />

voor wie de belastingontduiking, door het bankgeheim mogelijk,<br />

geen belangrijk voordeel beteekent, dat evenmin doen. En de<br />

anderen zullen er ook niet licht toe overgaan, omdat het nu eenmaal<br />

allerlei moeilijkheden met zich brengt, en waarbij nog<br />

komt, dat in dezen tijd, gezien de internationale situatie en de<br />

vele bemoeilijkingen en belemmeringen van het internationale<br />

geld­ en kredietverkeer, het overbrengen van zijn belangen naar<br />

buitenlandsche banken vaak risico's oplevert, waartegen het<br />

voordeel van belastingontduiking niet kan opwegen. Ten slotte is<br />

ook niet ondenkbaar, dat van de zijde der Nederlandsche Begeering<br />

hinderpalen aan verplaatsing van kapitaal naar het buitenland<br />

in den weg kunnen worden gelegd.<br />

Ik wil hiermede niet beweren, dat opheffing van het bankgeheim<br />

ten behoeve van den fiscus in het geheel geen economisch<br />

schadelijke gevolgen zou kunnen hebben, maar het komt<br />

me toch voor, dat men zich van die gevolgen niet zoo'n erg<br />

sombere voorstelling behoeft te maken.<br />

En er staat tegenover, dat die opheffing ongetwijfeld belangrijke<br />

baten voor de schatkist zou opleveren.<br />

Ons volksinkomen en ons volksvermogen zijn aanmerkelijk<br />

grooter dan zij volgens de belastingstatistieken zouden wezen.<br />

Ook naar de matigste ramingen is het verschil meer dan 25 pet.<br />

Dit verschil is zeker niet uitsluitend aan ontduiking te wijten.<br />

Het is voor meer dan de helft het gevolg van het feit, dat om<br />

allerlei redenen een deel van het volksvermogen en van het volksinkomen<br />

buiten de belasting valt. Ook indien het door ontduiking<br />

veroorzaakte verschil niet meer dan 10 pet. zou bedragen, beteekent<br />

het echter nog een belangrijk verlies voor de schatkist.<br />

Opheffing van het bankgeheim zou de eenige groote leemte<br />

aanvullen, die thans nog bestaat in het complex van gegevens,<br />

waarover de belastingadministratie bij de beoordeeling van de<br />

aangiften beschikt. Zij zou de mogelijkheid van ontduiking sterk<br />

beperken en dit juist vooral ten aanzien van de grootere inkomens<br />

en vermogens, die, omdat ze door een hoog heffingspercentago<br />

worden getroffen, voor de schatkist van bijzonder belang zijn.<br />

Men zou zich van de resultaten van die opheffing een overdreven<br />

voorstelling maken, door te verwachten, dat ze in dezen<br />

crisistijd vele tientallen millioenen méér in de schatkist zou<br />

doen vloeien. Maar men mag wel aannemen, dat de bate verscheidene<br />

millioenen zou bedragen. En vooral onder de tegenwoordige<br />

omstandigheden zal elk millioentje den Minister van<br />

Financiën welkom zijn.<br />

Ik heb niet bewezen en kan ook niet bewijzen, dat de voordeelen<br />

van de opheffing de nadeelen zullen overtreffen. Ik verwacht<br />

dus niet, dat de Minister zich straks bereid zal verklaren<br />

de opheffing van het bankgeheim ten behoeve van den Neder­


<strong>Vel</strong> 253. 979 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(IJzerman e. a.)<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

landschen fiscus te bevorderen. Maar ik heb toch min of meer<br />

aannemelijk gemaakt, dat volstrekt niet uitgesloten is, dat de<br />

voordeelen aanmerkelijk grooter zouden wezen dan de nadeelen<br />

en dat de zaak belangrijk genoeg is om nader onderzocht te<br />

worden.<br />

Ik zou daarom den Minister willen vragen, door eenige deskundigen<br />

te doen nagaan, welke gunstige en welke ongewenschte<br />

resultaten van die opheffing te verwachten zijn en of door bepaalde<br />

maatregelen eventueelo ongewenschte gevolgen zouden<br />

kunnen worden voorkomen of beperkt.<br />

Mocht dit onderzoek tot de conclusie leiden, dat de voordeelen<br />

belangrijk grooter zouden zijn dan de nadeelen. dan zal dit zeker<br />

ten gevolge hebben, dat ten bate van de schatkist en van de<br />

eerlijke belastingplichtigen tot opheffing van het bankgeheim<br />

wordt overgegaan. Mocht de conclusie anders luiden, ook dan<br />

zal het onderzoek niet zonder eenig gunstig gevolg blijven; hot<br />

zal dan, als het rapport aan de <strong>Kamer</strong> wordt overgelegd, ten<br />

gevolge hebben, dat voortaan niet meer een deel van den nationalen<br />

tijd door discussies over het bankgeheim in beslag wordt<br />

genomen.<br />

De heer van Poll: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne een<br />

viertal punten met den Minister bespreken:<br />

1°. de quaestie van het bankgeheim, die ook door den<br />

vorigen spreker is aangeraakt;<br />

2°. de kapitaalvlucht;<br />

3°. een kleine opmerking over de vermogensbelasting;<br />

4". de Landarbeiderswet.<br />

Mijnheer de Voorzitter! De heer IJzerman heeft over het<br />

bankgeheim al uitvoerig gesproken; ik kan er in het algemeen<br />

mee volstaan mij bij hem aan te sluiten. In de Memorie van<br />

Antwoord antwoordt de Minister aan de leden, die bezwaren<br />

maken van economischen aard tegen opheffing van het bank­geheim,<br />

dat er inderdaad daardoor zeer ongewensche economische<br />

gevolgen zouden intreden. Ik meen, dat hier gelezen moet worden,<br />

dat het ongewenschte economische gevolgen zou kunnen<br />

hebben, daar dat m. i. toch niet onherroepelijk vaststaat.<br />

Wat in het algemeen die gevolgen betreft, zou ik er op willen<br />

wijzen, dat, wanneer inderdaad de bezwaren tegen die opheffing<br />

van het bankgeheim zoo groot zijn, het dan ook vaststaat, dat<br />

de voordeelen daarvan belangrijk moeten zijn, want indien<br />

er een belangrijke verplaatsing van kapitaal, een belangrijke<br />

vlucht ook van Nederlandsch kapitaal zou plaats hebben als gevolg<br />

van de opheffing van het bankgeheim, dan staat het dus<br />

ook vast, dat op dit oogenblik belangrijke kapitalen aan de opgave<br />

aan den fiscus worden onttrokken en dat er dus belangrijke<br />

voordeelen tegenover staan, indien het bankgeheim zou worden<br />

opgeheven.<br />

Wat betreft het ook door den heer IJzerman genoemde bezwaar<br />

aangaande het afschrikken van buitenlandsch kapitaal,<br />

zou ik in het kort de vraag gesteld willen zien of onder alle omstandigheden<br />

het aanwezig zijn van groote buitenlandsche kapitalen<br />

inderdaad wel een voordeel kan worden genoemd.<br />

Het tweede bezwaar, het wegvluchten van Nederlandsch<br />

kapitaal, houdt onmiddellijk verband met mijn tweede punt,<br />

de kapitaalvlucht in het algemeen. Of inderdaad ten gevolge<br />

van de opheffing van het bankgeheim een belangrijke kapitaalvlucht<br />

zou intreden, hangt natuurlijk voor een belangrijk deel<br />

af van de maatregelen, welke de Regeering eventueel bereid<br />

zou zijn daartegen te nemen. Indien de Eegeering het noodzakelijk<br />

zou oordcelen om inderdaad drastische maatregelen te<br />

treffen, dan geloof ik, dat de kapitaalvlucht als gevolg van de<br />

opheffing van het bankgeheim belangrijk zou kunnen worden<br />

ingeperkt.<br />

Wat nu de kapitaalvlucht in het algemeen betreft, zou ik er<br />

op willen wijzen, dat het toch in de gegeven omstandigheden van<br />

de grootste beteekenis kan worden, dat de Eegeering hiertegen<br />

sterke maatregelen gaat treffen. De rechtsgrond daarvoor is mijns<br />

inziens aanwezig. Indien er werkelijk groote schade zou ontstaan<br />

voor de volksgemeenschap door de kapitaalvlucht. dan is dat<br />

zeker voldoende rechtsgrond om tot werkelijk drastische maatregelen<br />

over te gaan. Die ï-echtsgrond is dan deze, dat de persoonlijke<br />

rijkdom vrijwel steeds verworven wordt ook met mul­<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

delen, die door de volksgemeenschap ter beschikking worden<br />

gesteld, en dat dus ook maatregelen tegen het onttrekken aan de<br />

volksgemeenschap van de voordeelen van den persoonlijken rijkdom<br />

toelaatbaar zijn, onderscheidenlijk zelfs kunnen worden<br />

geëischt. Er is dus alle reden om op dit punt de tot nu toe<br />

misschien te veel gehuldigde individualistische opvatting te herzien.<br />

In aansluiting bij den heer IJzerman zou ik den Minister<br />

willen vragen of de onttrekking van belastbaar kapitaal en misschien<br />

van belastbaar inkomen ten gevolge van het bankgeheim<br />

zijns inziens inderdaad belangrijk kan worden geacht. In elk<br />

geval zou ik den Minister in overweging willen geven in de<br />

richting van opheffing van het bankgeheim zijn aandacht gevestigd<br />

te blijven hourlen.<br />

Wat nu betreft de kapitaalvlucht, afgezien van het bankgeheim,<br />

heeft de Minister bij de algemeene beraadslagingen over<br />

de Eijksbegrooting on 15 November jl., blz. 379, der Handelingen,<br />

zich bereid verklaard zijn aandacht aan de zaak te geven<br />

en zich de vraag te stellen, of wellicht niet mede in de zeer<br />

gewijzigde tijdsomstandigheden eenige aanleiding kan zijn gelogen<br />

nog eens te overwegen of toch niet maatregelen, nis destijds<br />

door den Minister van Financiën voorgesteld, zouden worden<br />

genomen. Het is waarschijnlijk nog te vroeg om nu reeds<br />

te vragen of de aandacht, die de Minister aan die zaak heeft<br />

gewijd, tot eenig resultaat heeft geleid. Ik geef toe, dat het<br />

staatje, dat de Minister in de Memorie van Antwoord heeft<br />

opgenomen, in zake de kapitaalvlucht, er op wijst, dat het verschijnsel<br />

tot nu toe niet zeer onrustbarend is geweest.<br />

De heer Schaper vervangt den heer Euijs de Beerenbrouck op<br />

den Voorzittersstoel.<br />

De heer van PoH: Mijnheer de Voorzitter! Tel ik de daarin<br />

genoemde bedragen op, dan kom ik tot de conclusie, dat vanaf<br />

1923 tot nu toe het vermogen, dat zich hier gevestigd heeft,<br />

ruim 755 millioen bedraagt, en het vermogen, dat vertrokken<br />

is, 6S5 millioen. Het vermogen, dat zich dus hier gevestigd<br />

heeft in dien tijd, is dus belangrijk grooter dan het vermogen,<br />

dat is heengegaan; dit wijst op relatief gunstige toestanden.<br />

Maar in het laatste jaar, in dit staatje genoemd, nl. 1932/1933,<br />

is inderdaad een zeer belangrijke kentering ingetreden; toen ia<br />

13 millioen aan vermogen meer vertrokken dan zich hier gevestigd<br />

heeft. In zooverre is er alle reden om de zaak in het oog<br />

te houden en om niet te wachten met het nemen van maatregelen<br />

tot het euvel een te grooten omvang heeft aangenomen.<br />

Thans wil ik een punt in bespreking brengen, dat niet in de<br />

stukken behandeld is; dat kon ook niet, omdat ik het wil<br />

vragen naar aanleiding van hetgeen de Minister van Economische<br />

Zaken heeft verklaard bij de behandeling van zijn begrooting.<br />

Ik heb den Minister in kennis gesteld van mijn voornemen<br />

om hierover iets te zeggen en de Minister heeft dat<br />

goedgevonden. Zoowel bij de behandeling van cie Jachtwet zelf<br />

als ook nu weer bij de behandeling van den afloop van de heerlijke<br />

jachtrechten bij de begrooting van Economische Zaken is<br />

er de nadruk op gelegd, dat de jachtrechten vermogensbestanddeel<br />

zijn. Bij de nieuwe schatting van de jachtrechten is veelal<br />

een zeer hoog bedrag voor de waarde daarvan geraamd. Ik weet<br />

niet of die raming al haar weerslag heeft gevonden in de aanslagen<br />

in de vermogensbelasting. In elk geval zou ik er de aandacht<br />

van den Minister op willen vestigen, dat deze aanslagen<br />

hierdoor belangrijk verhoogd kunnen worden. In dit verband<br />

zou ik den Minister willen vragen — dit is voor de houding,<br />

die de rechterlijke macht bij eventueele beroepen zou aannemen,<br />

van beteekenis — natuurlijk zonder namen te noemen — om<br />

een statistiekje aan te leggen van de waarde, die aan jachtrechten<br />

is toegekend bij vorige aangiften in de vermogensbelasting,<br />

dus bij aangifte in de vermogensbelasting, die voorafging<br />

aan de vaststelling van de jachtrechten door de tegenwoordige<br />

Jachtcommissie, en van de waarde, die aan die zelfde<br />

objecten is toegekend ten gevolge van de beslissing van do<br />

Jachtcommissie. in dat verband zou de Minister tevens kunnen<br />

nagaan, welke voordeelen er voor den fiscus in gelegen kunnen<br />

zijn om meer rekening te houden met de waarde van do jachtrechten,<br />

zooals vastgesteld door de Jachtcommissie.


(van Poll e. a.)<br />

980<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

Het vierde punt, dat ik behandelen wilde, betreft de Landarbeiderswet.<br />

De Minister heeft in antwoord op de opmerkingen,<br />

die dienaangaande gemaakt zijn, eigenlijk bij hoofdstuk<br />

XA, antwoord gegeven op den aandrang om de Landarbeiderswet<br />

te verruimen, ook eigenlijk ten bate van niet-landarbeiders.<br />

De bezwaren, welke de Minister daartegen heelt aangevoerd en<br />

die ik in verband met den mij toegemeten tijd niet zal voorlezen,<br />

komen hierop neer, dat dit eigenlijk in strijd zou zijn met<br />

het systeem van de Landarbeiderswet. Ik geef dat onmiddellijk<br />

toe, maar toch zou ik den Minister de vraag willen stellen:<br />

kan de Minister in de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen<br />

reden vinden om juist dat systeem van de Landarbeiderswet in<br />

dit opzicht te veranderen, want het komt er ten slotte voor<br />

den fiscus toch weer op aan, of de voordeelen, die bereikt zouden<br />

kunnen worden door ook aan niet-landarbeiders een plaatsje<br />

te geven, niet grooter zijn dan de financieele nadeelen, die daaruit<br />

voortvloeien. Daarbij moet men er toch rekening mede houden,<br />

dat in het geval, dat de menschen werkloos blijven, zij<br />

toch weer uit de openbare kas moeten worden gesteund, terwijl,<br />

wanneer steun zou worden gegeven in den vorm van hulp bij<br />

het stichten van kleine plaatsjes, de steun in totaal minder zou<br />

kunnen bedragen dan die wegens werkverschaffing en steunverleening.<br />

Ik zou den Minister willen vragen, of hij in die<br />

richting een onderzoek zou willen instellen en of hij bereid is<br />

om te zijner tijd de resultaten, waartoe hij dan zal zijn gekomen,<br />

aan de <strong>Kamer</strong> voor te leggen.<br />

De heer Westerman: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch bij<br />

dit debat slechts op één quaestie de aandacht te vestigen, nl. op<br />

het gevaar, waarop ook twee vorige sprekers hebben gewezen,<br />

het gevaar van de kapitaalvlucht. Dat gevaar is mijns inziens<br />

in de allernaaste toekomst verre van denkbeeldig. De belastingverhoogingen<br />

van de laatste jaren zijn zoo groot geweest, dat<br />

men er zich niet over mag verbazen, wanneer een aantal vermogenden<br />

er toe besluit om zich in een land te vestigen, waar<br />

de belastingen minder drukkend zijn of waar, zooals iedereen<br />

weet, met de belastingadministratie een akkoord kan worden<br />

getroffen. Ik wijs in dit verband op het algemeen bekende voorbeeld<br />

van Zwitserland. Er zijn hier in de <strong>Kamer</strong> altijd leden,<br />

die er een zeker behagen in scheppen om steeds weer te verkondigen,<br />

dat men de directe belastingen zeer gemakkelijk kan<br />

verhoogen. Geven die leden, zoo vraag ik, er zich wel rekenschap<br />

van, dat de directe belastingen in sommige gevallen tot<br />

bij de 70 pet. van het inkomen kunnen oploopen? Wij hebben in<br />

ons land niet zoo heel veel geweldig groote inkomens en van de<br />

weinige inkomens, die er dan nog zijn, is in den laatsten tijd<br />

zooveel afgebrokkeld, dat het geval, waarop ik ga doelen, bijna<br />

hypothetisch is geworden, maar men mag er zich toch wel eens<br />

rekenschap van geven, dat van een inkomen uit vermogen, dat<br />

een half milhoen bedraagt, op dit oogenblik in een gemeente,<br />

die met haar opcenlenheffing op de gemeentefondsbelasting tot<br />

aan het plafond is gekomen, dus tot 100 opcenten is gekomen,<br />

f 330 000 aan inkomsten­ en vermogensbelasting wordt betaald,<br />

dat is dus 66 pet. En daar komen dan nog alle andere belastingen,<br />

directe en indirecte, bij. De taxatie, dat een zoodanige<br />

belastingschuldige, indien hij, als ik het populair mag uitdrukken,<br />

naar zijn stand leeft, tegen de 80 pet. belasting betaalt, is<br />

dus volstrekt niet overdreven. Maar ook bij minder groote inkomens<br />

stijgt het percentage tot aan 50 pet. Bij een inkomen<br />

uit vermogen, dat f 50 000 bedraagt, is het percentage van de<br />

inkomsten­ en de vermogensbelasting 40; alweer in de gemeenten,<br />

die aan het plafond zitten. Alle andere belastingen inbegrepen,<br />

komt een dergelijke belastingschuldigde dus zonder<br />

eenigen twijfel boven de 50 pet. Dit is een geval, dat in de<br />

werkelijkheid zelfs vrij veelvuldig voorkomt. Nu is natuurlijk<br />

niets gemakkelijker dan te zeggen, dat de belastingen maar<br />

moeten worden opgebracht door de mensehen, die het geld<br />

hebben. Maar er is een grens, die men alleen overschrijdt ten<br />

nadcele van den Staat en van de gemeenschap.<br />

De vraag mag worden gesteld of die grens in Nederland<br />

eigenlijk al niet overschreden is. Wie er prijs op stelt, dat de<br />

Nederlandsche Staatsburger zijn eoon n ; Hi initiatie! zoo vrij<br />

(Westerman.)<br />

gang van den persoonlijken vermogenstatus leidt, niet met een<br />

boete van 50 tot 80 pet. straffen. Ik houd daarmede volstrekt<br />

geen pleidooi voor den rijkdom, voor het kapitalisme of voor<br />

de kapitalistische ordening. Aan dergelijke verouderde en ondankbare<br />

theorieën zal ik mij in deze <strong>Kamer</strong> niet schuldig<br />

maken. Ik constateer alleen het zeer simpele feit, dat do<br />

mensoh voor zijn inspanning een redelijke belooning vraagt en<br />

dat alle risico ten slotte een zekere vergoeding eischt. Een<br />

Overheid, die die vergoeding annexeert, vermoordt op hetzelfde<br />

oogenblik ook het initiatief. Ik acht het een gelukkig feit. dat<br />

deze Minister voldoende werkelijkheidsmensch is om dat in te<br />

zien. Tot een nog verdere opvoering van de z.g. directe belastingen<br />

is hij niet bereid, omdat hij te recht vreest, dat men dan<br />

de laatste kip met de gouden eieren in Nederland zal slachten.<br />

Maar juist omdat de Minister een werkelijkheidsmensch is en<br />

de verhoudingen zoo nuchter ziet, verbaast het mij, dat hij het<br />

gevaar van de kapitaalvlucht zoo laag aanslaat. De Minister<br />

acht het nemen van bijzondere maatregelen niet noodig, omdat<br />

bepaalde inkomsten, die uit Nederland stammen, als zoodanig<br />

reeds in de belasting vallen, ook al worden zij door in het<br />

buitenland wonende Nederlanders genoten. Wij vinden in de<br />

Memorie van Antwoord enkele van die inkomsten opgesomd.<br />

Op die enumeratie is natuurlijk geen aanmerking te maken.<br />

Ook de a.s. couponbelasting zal natuurlijk geen onderscheid<br />

maken tusschen Nederlanders, die in Nederland wonen, en<br />

Nederlanders, die buiten Nederland wonen, maar de inkomsten,<br />

waarover de Minister het in de Memorie van Antwoord heeft,<br />

vormen maar een kleine fractie van hetgeen de in het buitenland<br />

wonende Nederlanders verteren. Er zijn mij persoonlijk<br />

verscheidene gevallen bekend van in het buitenland wonende<br />

Nederlanders, die, ook al uit vrees voor inflatie, een groot gedeelte<br />

van hun vermogen in het land van hun tegenwoordige<br />

inwoning hebben belegd. Dat een belasting op die Nederlanders<br />

véél meer inkomsten zou kunnen treffen dan nu al getroffen<br />

worden door het bestaande belastingstelsel, is m.i. boven iederen<br />

twijfel verheven. Ik maak uit de bewoordingen van de Memorie<br />

van Antwoord op, dat de Minister zich niet bijzonder ongerust<br />

maakt over een toename van zich in het buitenland vestigende<br />

vermogende Nederlanders. Als bowijs voor dat optimisme dient<br />

dan een staatje op blz. 2 van de Memorie van Antwoord, waaruit<br />

moet worden opgemaakt, dat tot 1930/31 het bedrag aan<br />

nieuwe vermogens in ons land telkens grooter was dan het bedrag<br />

der verdwenen vermogens. In 1931/32 komt dan het keerpunt<br />

en in 1932/33 is het bedrag der uieuwe vermogens 55,6<br />

millioen en der verdwenen vermogens 68,6 millioen. Dat staatje<br />

zal ongetwijfeld juist zijn, maar het bevestigt precies do vrees,<br />

die ik koester. Tot 1931 hebhen wij een betrekkelijk korte<br />

periode van belastingverlagingen gekend en in die periode was<br />

het aantal zich hier vestigende vermogende Nederlanders grooter<br />

dan het aantal Nederlanders, dat Nederland verliet. Dan komen<br />

wij op het keerpunt en van af 1931—1932 zien wij een teruggang<br />

^an het aantal zicli hier vestigende Nederlanders en een<br />

toename van het aantal Nederlanders, dat het land ontvlucht.<br />

In 1931 is dan ook de belastingverzwaring gekomen, gepaard<br />

met de progressie, die vooral de grootere vermogens en inkomens<br />

trof. En die verzwaring — daarvan moet de Minister<br />

zich wel rekenschap geven — heeft op dit oogenblik nog niet<br />

haar eindpunt gevonden.<br />

Den Haag — om een gemeente te noemen, die wij het best<br />

kennen — sprong van 6 opcenten op de gemeentefondsbelasting<br />

op 42. Het volgend jaar zullen wij hier, als er geen wonder gebeurt,<br />

tegen het plafond zitten. In Wassenaar en Bloemendaal,<br />

om een paar rijke gemeenten te noemen, zal hetzelfde gebeuren.<br />

Dat beteekent, dat er naar alle waarschijnlijkheid een exodus<br />

van vermogenden zal plaats vinden. Vroeger kon men, indien<br />

men er genoeg van had, naar een goedkoopere gemeente. Nu<br />

blijft alleen het buitenland over. Ik geef toe, dat in de meeste<br />

landen de belastingen eveneens gestegen zijn, maar toch niet in<br />

zoo hooge mate, en bovendien wil men in de meeste landen voor<br />

de vermogende buitenlanders nog wel eens een oogje dicht doen.<br />

Ik denk daarbij nog niet eens aan Monte Carlo of Liechtenstein,<br />

mogelijk ontplooit, moet dat initiatief, wanneer 1 iet tot vooruit­ i • waar men heelemaal geen belasting betaalt.


m<br />

981<br />

28ste VEEGADEELNG. — 12 DECEMBEB 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Bijksbegrooting voor 1934.<br />

(Westerman e. a.)<br />

Ik waarschuw dus den Minister: laat hij zich niet door een<br />

ongerechtvaardigd optimisme in slaap laten sussen. Hij zal vermoedelijk<br />

bet volgend jaar schrikken van het aantal Nederlanders,<br />

dat het hazenpad heeft gekozen. Ik heb op tal van plaatsen mijn<br />

licht opgestoken en ik krijg steeds meer den indruk, dat er een<br />

ware emigratie op komst is.<br />

Het staatje van den Minister, waarover ik het had, is bovendien<br />

ook in een ander opzicht niet overtuigend. Ik zou den Minister<br />

willen vragen of hij zich van den inhoud van het staatje wel<br />

goed rekenschap heeft gegeven. Als dat zoo is, mout hij gezien<br />

hebben, dat de verdwenen vermogens in den regel groote vermogens<br />

zijn en dat de nieuw gevestigde vermogens kleine vermogens<br />

zijn. De verdwenen vermogens zijn in de laatste twee<br />

jaren dooreengenomen I-J ton groot, de nieuw gevestigde ^ ton<br />

groot. Dat wil zeggen: het belastingvcrlies is in verband met de<br />

progressieschaal bij de verdwenen vermogens veel grooter dan de<br />

belastingwinst bij de nieuw gevestigde kleinere vermogens. In<br />

dat verschijnsel ligt ook een belangrijke aanwijzing. Het bewijst,<br />

dat de groote vermogens bezig zijn te vluchten, en dat wij daarvoor<br />

in de plaats geen voldoenden aanwas van nieuwe vermogens<br />

krijgen. Het is jammer, dat de Minister niet al over de gegevens<br />

van dit jaar beschikt, want het zou mij niet verbazen, dat die een<br />

nog veel ongunstiger beeld te zien zouden geven. Nog eens: de<br />

Minister moet het gevaar van de kapitanlvlucht vooral niet te<br />

licht tellen. Ik heb er nog eens op nageslagen, wat de Minister<br />

eenige weken geleden in verband hiermede aan den heer van<br />

Houten heeft geantwoord.<br />

De Minister heeft toen gezegd, dat dit volstrekt geen eenvoudige<br />

zaak is en dat dit wel aan het licht is gekomen, toen<br />

Minister de Geer destijds zijn wetsontwerp indiende. Ik zal<br />

zeker niet beweren, dat het een eenvoudige quaestie is, maar<br />

eenvoudig of niet, ik meen, dat de feiten den Minister binnenkort<br />

zullen dwingen de zaak opnieuw onder de oogen te zien. Een<br />

belasting op Nederlanders in het buitenland heeft natuurlijk<br />

haar groote bezwaren; de discussies van indertijd hebben dat<br />

voldoende uitgewezen, maar als het moet, is er ten slotte een<br />

oplossing te vinden. Het wetsontwerp-de Geer heeft in dit<br />

opzicht het bewijs geleverd. Ik zeg niet, dat dat een ideaal<br />

wetsontwerp was, maar het was een stap in de richting. Machteloos<br />

staan wij alleen tegenover die Nederlanders, die er geen<br />

bezwaar in zien hun nationaliteit prijs te geven. Maar over het<br />

verlies van dat soort Nederlanders behoeven wij niet al te<br />

rouwig te zijn.<br />

Eesumeerend. zou ik den Minister willen verzoeken, deze<br />

zaak niet te zeer en bagatelle te beschouwen. Ieder uitstel kan<br />

de schatkist tonnen, misschien zelfs millioenen kosten, het hangt<br />

er maar van af, welke vermogende Nederlanders op het oogenblik<br />

bezig zijn Nederland te ontvluchten. Ik zou het op prijs<br />

stellen, indien de Minister bij zijn antwoord zijn oordeel over<br />

deze belangrijke zaak zou willen uitspreken.<br />

De heer van der Sluis: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou een<br />

enkel woord willen spreken over de Landarbeiderswet. Van<br />

burgerlijke zijde is do Landarbeiderswet altijd hemelhoog geprezen.<br />

Men heeft die wet een zegen genoemd voor de landarbeiders.<br />

Ik heb dat altijd betwijfeld; ik heb steeds op het<br />

standpunt gestaan, dat men menschen, die maar een ietsje bezitten,<br />

niet met risico's moet belasten. Op het oogenblik ben<br />

ik meer dan ooit overtuigd, dat het met de Landarbeiderswet<br />

in Nederland mis is. Er zijn al heel wat landarbeidersplaatsjes<br />

in Nederland geëxecuteerd, en al de landarbeiders, die hun<br />

f 200, f 300, f 400 en meer in die plaatsjes gestoken hebben, zijn<br />

dat geld tot den laatsten cent kwijt.<br />

De Landarbeiderswet is tot dusver niet een zegen geweest<br />

voor de landarbeiders, maar een ramp. Het spreekt vanzelf, dat<br />

het voortreffelijk is, dat van Overheidswege pogingen worden<br />

aangewend om den landarbeiders een behoorlijke woning te<br />

geven, met een stuk grond er bij, maar dan dient dat niet to<br />

gebeuren in dezen vorm, dat zij dat in eigendom krijgen, omdat<br />

de risico's, daaraan verbonden, veel te groot zijn. Wanneer men<br />

ze wil helpen, dan dient men van Overheidswege deze plaatsjes<br />

te bouwen en ze aan de landarbeiders te verhuren. En als men<br />

dan 3 pet. van het kapitaal rekent, zooals men thans ook doet,<br />

(van der Sluis.)<br />

dan zou inderdaad de Landarbeiderswet een zegen kunnen zijn<br />

voor de landarbeiders, die tot de armsten onder de armen behooren.<br />

Vooral in verkiezingstijd wordt over de zegeningen van do<br />

Landarbeiderswet opgesneden. Het is wenschelijk, dat men<br />

daarmede ophoudt.<br />

Ik zou meer in het bijzonder een paar woorden willen zeggen<br />

over de Landarbciderswet-vereenigingen, in de Landarbeiderswet<br />

genoemd; vereenigingen, die in het algemeen bestaan uit da<br />

„elite" in een plaats, en die tot taak hebben de landarbeiders<br />

voor te lichten. Ik zou daarover iets willen zeggen aan de hand<br />

van wat men zoo langzamerhand noemt: het geval-Boeijink.<br />

In de gemeente Laren in Gelderland woonde een landarbeider,<br />

tevens klompenmaker, Boeijink genaamd. Boeijink was in het<br />

bezit van een klein huisje met een klein tuintje, maar Boeijink<br />

wilde graag vooruit en hij wendde zich tot de Landarbeiderswetvereeniging<br />

in Laren-Lochem, om in het bezit te komen van<br />

een plaatsje, waaronder te verstaan is een woning met een stuk<br />

grond, waarvan de grootte varieert tusschen de ­i en 2tot3H.A.<br />

Óp dit oogenblik heeft de Minister, naar ik meen, de maximum<br />

grootte op 2 H.A. vastgesteld. Deze Landarbeiderswet-vereeniging<br />

te Laren-Lochem heeft in haar statuten neergelegd, dat zij<br />

tot plicht heeft de landarbeiders voor te lichten in alle zaken,<br />

de uitvoering van de Landarbeiderswet betreffende.<br />

Boeijink ging dus naar het bestuur van deze Landarbeiderswetvereeniging<br />

en vroeg om een plaatsje. Het bestuur zei: dat<br />

is best, maar wij hebben wel eens moeilijkheden in deze gemeente<br />

om grond te bekomen, die is schaarsch. Weet je wat,<br />

zei men tegen Boeijink, als jij wat weet, kom dan bij ons<br />

terug. Het duurde niet zoo heel lang, of Boeijink had wat<br />

gevonden. Zijn oog was gevallen op een stuk heidegrond van<br />

31 H.A. en hij ging onmiddellijk naar het bestuur van de Landarbeiderswet-vereeniging.<br />

Dit bestuur zei tegen hem: het is<br />

in orde, koop het maar; koop 2 H.A. voor ons, de Landarbeiderswet-vereeniging,<br />

en koop 11 H.A. voor je zelf. De Landarbeiderswet-vereeniging<br />

liet den grond taxeeren en zei tegen<br />

Boeijink: koop het maar voor f 800 per H.A. Boeijink deed dat<br />

op 25 Maart 1927. Toen het gebeurd was, wenschte de secretaris<br />

van de Landarbeiderswet-vereeniging hem geluk. Zes<br />

weken later meldde de notaris, dat de gekochte grond moest<br />

worden betaald. Boeijink ging naar de Landarbeiderswet-veveeniging<br />

en zei: ik moet geld hebben. De Landarbeiderswetvereeniging<br />

antwoordde : geld hebben wij niet. Maar de notaris<br />

zei: ik wil het wel voorschieten en de notaris schoot f 2626 voor<br />

tégen 6 pet<br />

Boeijink was gelukkig. Mijnheer de Voorzitter! Men moet<br />

zich deze eenvoudige menschen kunnen voorstellen. Hij was<br />

gelukkig, want de zaak zou in orde komen. Op 1 September<br />

1927 zou de woning klaar zijn. Mevrouw van den secretaris zou<br />

den eersten steen leggen.<br />

Boeijink was gelukkig en hij droeg den notaris op zijn eigen<br />

kleine huisje te verkoopen. De zaak immers was in orde, zooals<br />

het bestuur verzekerd had.<br />

Maar het kwam niet in orde. want toen de Landarbeiderswetvereeniging<br />

zich wendde tot den Eaad en toen de Eaad zich<br />

wendde tot den Minister, kwam er na eenigen tijd van den<br />

Minister van Financiën het antwoord, dat er afwijzend beschikt<br />

was op grond van deze overweging, dat Boeijink al een plaatsje.<br />

had en de Landarbeiderswet heeft, zooals men weet, betrekking<br />

op menschen, die een plaatsje moeten krijgen. Ik meen, dat<br />

hierin een groot stuk bureaucratie zit. Een tweede overweging<br />

van den Minister was deze, dat de kosten van dit plaatsje boven<br />

het maximum zouden gaan; het maximum is, zooals bekend,<br />

f 1000.<br />

Ziehier het begin van alle ellende, die al grooter geworden is.<br />

Ik heb indertijd den Minister van Financiën, den ambtsvoorganger<br />

van dezen Minister, over deze aangelegenheid eenige'<br />

M-agen gesteld. Ik heb gevraagd, of de Minister kon goedkeuren<br />

wat de Landarbeiderswetvereeniging te Laren-Lochem had uitgagehaald.<br />

Toen heeft de Minister mij geantwoord.'<br />

..Inderdaad is de ondergeteekende van meening, dat bet<br />

bestuur van De Vereeniging ter bevordering van de ver­


(van der Sluis e. a.)<br />

982<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VIIB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

krijging van onroerende goed voor landarbeiders te Laren­<br />

Lochem in deze niet geheel vrijuit gaat en door zijn adviezen<br />

mede verantwoordelijkheid draagt voor den toestand, waarin<br />

de landarbeider Boeijink verkeert."<br />

Op mijn vraag aan den Minister, of hij bereid was er wat aan<br />

te doen, antwoordde Zijn Excellentie, dat de wet aan de Regeering<br />

geen middelen aan de hand doet om ten deze in te grijpen.<br />

Het uiteindelijke resultaat van deze tragische aangelegenheid<br />

is geweest, dat de Landarbeiderswetvereeniging vrijuit gaat en<br />

dat Boeijink, die op haar kompas had gezeild, ten prooi is geworden<br />

aan diepe ellende en op dit oogenblik als een hond langs<br />

de straat zwerft.<br />

Di'. kan toch niet het rechtsgevoel bevredigen. Ik weet, dat<br />

het niet vaak voorkomt, dat Landarbeiderswetvereenigingen op<br />

een zóó lichtzinnige wijze spelen met de belangen van de arbeiders.<br />

Het zal wellicht ook niet noodig zijn, dat er met het oog<br />

op die eene geval een wijziging komt in de Landarbeiderswet,<br />

maar als er na verloop van tijd een wijziging van de Landarbeiderswet<br />

overwogen wordt, en dat zal misschien toch niet zoo<br />

heel lang duren, dan zou ik aan den Minister willen vragen om<br />

ook aan deze aangelegenheid zijn aandacht te wijden. Ik vraag<br />

niet veel, Mijnheer de Voorzitter, maar ik hoop, dat de Minister<br />

op het weinige, dat ik vraag, een bevredigend antwoord zal willen<br />

geven.<br />

De heer J. ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! De heer Westcrman<br />

heeft zoo straks een uiteenzetting gegeven, dat de<br />

directe belastingen in ons land tot zeer groote hoogte zijn opgevoerd,<br />

en om deze algemeene stelling te adstrueeren, voerde<br />

deze geachte afgevaardigde aan, dat in tal van gevallen niet<br />

minder dan 70, ja zelfs 80 pet. van het inkomen aan belasting<br />

moet worden betaald. Er zal wel niemand zijn, die ontkent, dat<br />

de belastingen in ons land hoog zijn, maar het wil mij toch<br />

voorkomen, dat, indien men dergelijke algemeene stellingen<br />

poneert, men dit met voorbeelden moet adstrueeren. De heer<br />

Westerman heeft dit nagelaten en gesteld al, dat er hier en daar<br />

een uitzondering is, in dien zin, dat misschien een ongehuwde<br />

een groot aantal auto's, zeiljachten en dergelijke bezit, waardoor<br />

de belasting zoo hoog kan worden, dan is er normaal van<br />

deze cijfers in werkelijkheid toch geen sprake.<br />

In het Voorloopig Verslag is er op gewezen, dat in menig<br />

opzicht er belastingontduiking plaats heeft en dat de belastingadministratie<br />

niet in staat is om onjuiste aangiften te achterhalen.<br />

In de Memorie van Antwoord zegt de Minister hieromtrent,<br />

dat de belastingadministratie wel over doelmatige controlemiddelen<br />

beschikt, maar zich niet ontveinst, dat daarmede<br />

niet alle belastingontduiking kan worden achterhaald. Intusschen<br />

zal naar verbetering dezer controlemaatregelen worden<br />

gestreefd.<br />

Een dergelijk streven, Mijnheer de Voorzitter, vindt altijd<br />

waardeering, maar het is niet de eerste keer, dat ik in de <strong>Kamer</strong><br />

over die belastingontduiking in algemeenen zin gesproken heb.<br />

Ik heb bij een vroegere gelegenheid voor een bepaalde gemeente<br />

in Nederland enkele mededeelingen gedaan, waaruit bleek wat<br />

een verscherpte controle had opgeleverd en welke enorme bedragen<br />

die voor de schatkist oplevert.<br />

Wanneer belastingontduiking op groote schaal plaats vindt,<br />

dan beteekent dit, dat de goedgezinde burgers, die regelmatig<br />

aangifte doen van hun inkomen, naar verhouding veel te veel<br />

betalen, en daarom is het zaak, dat de bclastingontduikers zoo<br />

scherp mogelijk achter de vodden worden gezeten.<br />

Nu vraag ik mij af, of de belastingadministratie wel voldoende<br />

toegerust is om de controle op doeltreffende wijze te bewerkstelligen,<br />

met name of de algemeene bezuiniging ook aan de<br />

belastingadministratie niet in zoodanige mate parten heeft<br />

gespeeld, dat de verschillende standplaatsen op geen stukken na<br />

voldoende zijn bezet, vooral met personeel van den actieven<br />

dienst, maar ook van den administratieven dienst. Heeft de<br />

Minister een zoodanige bezetting, dat die scherpe controle, die<br />

noodig is, kan worden uitgeoefend ?<br />

Ik vestig hierop de aandacht van den Minister, omdat zeer<br />

vele tonnen goud mijns inziens aan de belastingadministratie<br />

J. ter Laan e. a.)<br />

ontsnappen, waarvoor de goedgezinde burgers moeten opdraaien,<br />

en het is dus van groot belang, dat dit zoo weinig mogelijk kan<br />

voorkomen.<br />

Op blz. 2 is een vraagstuk, dat inderdaad van groot belang<br />

is voor een aantal personen, ter sprake gebracht, het vraagstuk<br />

nl. of personen, van wie een familielid in een gesticht moet<br />

worden opgenomen, de bedragen, welke met de verpleging gemoeid<br />

zijn, niet in mindering mag brengen van zijn inkomsten.<br />

Dit is een wensch, die mijns inziens op de billijkheid gegrond is,<br />

en ik begrijp niet, dat de Minister niet de mogelijkheid heci't<br />

gezien om in dit opzicht tot een draaglijke regeling te komen. Ik<br />

wil probeeron den Minister een denkbeeld aan de hand te doen.<br />

In verschillende gemeenten bestaat een regeling, die het personeel<br />

geldt dier gemeenten, hierop neerkomende — ik meen<br />

zelfs, dat zoo iets ook bij het Rijk geldt —, dat, wanneer do<br />

ziektekosten voor een bepaald ambtenaarsgezin een bepaald percentage<br />

van het inkomen overtreffen, dan ter tegemoetkoming<br />

aan dat gezin een toeslag kan worden gegeven. Is het nu niet<br />

mogelijk een bepaling op te nemen in de wet op de inkomstenbelasting,<br />

dat, wanneer een gezinslid, laat ik zeggen in den<br />

eersten graad, in een gesticht moet worden opgenomen en de<br />

verpleegkosten boven een bepaald percentage van het inkomen<br />

uitgaan, dan eventueel teruggave van belastinggelden kan plaats<br />

vinden tot een bedrag, waarmee de belastbare som door de verpleegkosten<br />

moet worden ingekort? Het lijkt mij mogeliik zulk<br />

een regeling te maken en ik zou het op prijs stellen ."indien do<br />

Minister aan dit vraagstuk zijn welwillende aandacht zou willen<br />

schenken. Dergelijke gezinnen toch kunnen zwaar worden geteisterd,<br />

want niet fdleen de verpleegkosten moeten worden betaald,<br />

maar wanneer b.v. de vrouw moet worden opgenomen,<br />

moet ook voor de hulp in het gezin een belangrijke som worden<br />

betaald.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Tk zou nog voor één punt de aandacht<br />

van den Minister willen vragen, nl. voor het citaat, dat voorkomt<br />

op blz. 2 der Memorie van Antwoord en dat betrekking heeft op<br />

een verzwaring van de Gemeentefondsbelasting. In het Voorloopig<br />

Verslag is aangedrongen op een verscherping van de progressie<br />

in deze belasting en het aanvaarden van een hoogere<br />

heffing. Gevraagd werd, of het tarief van de inkomstenbelasting<br />

zou kunnen worden ingevoerd. De Minister heeft op dien aandrang<br />

geantwoord:<br />

„Een gelijkmaking van het tarief der Gemeentefondsbelasting<br />

aan het veel sterker progressieve tarief der inkomstenbelasting,<br />

zou ingaan tegen den opzet van eerstgenoemde<br />

belasting, welke was, een unificatie tot stand te brengen<br />

in de tarieven der plaatselijke inkomstenbelastingen."<br />

Mijnheer de Voorzitter! De mededeeling, zooals die hier staat,<br />

is inderdaad juist, maar de Minister verliest uit het oog, dat<br />

toen de unificatie plaats had er geheel andere verhoudingen golden<br />

dan wij op het eogenblik hebben en wanneer wij de oude<br />

regeling hadden behouden, dat met name ook de gemeenten in<br />

staat zouden zijn een eigen inkomstenbelasting te heffen, dan<br />

is het buiten kijf, dat die gemeentelijke inkomstenbelasting in<br />

zeer sterke mate door de gemeenten zou zijn opgevoerd. Dit is<br />

voor geen tegenspraak vatbaar en wanneer men de zaak van<br />

dezen kant beschouwt, ligt het toch ook voor de hand, dat. waar<br />

dit vaststaat, een maximum heff>nprcentnge van 6 pet. van<br />

de fondsbelasting niet correspondeert op den gang van zaken,<br />

dien men zou hebben gehad, wanneer de gemeenten de bevoegdheid<br />

van eigen belastingheffing on dit stuk hadden behouden.<br />

Al zou men dan niet zoover willen gaan, dat men het tarief<br />

van de inkomstenbelasting in de fondsbelasting zou ineorporeeren,<br />

dan ligt toch voor de hand, dat een verzwaring van deheffing<br />

geleidelijk van 6 tot 8 pet. geheel zou liggen in de lijn van<br />

den toestand, dien wij gehad zouden hebben, wanneer de oude<br />

regeling voor de gemeenten gehandhaafd was. Ook op dit onderwerp<br />

vestig ik de aandacht van den Minister.<br />

De heer Sneevliet: Mijnheer de Voorzitter! Tk wil nader bekijken<br />

enkele punten, die hedenmiddag reeds ter sprake zijn<br />

gebracht; in do eerste plaats wil ik dan ook mijnerzijds een<br />

pleidooi houden voor de opheffing van het bankgeheim. Ik


<strong>Vel</strong> 254. 983 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>,<br />

(Sneevliet.)<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECE-MBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

vraag mij af, wanneer wij trachten te vinden de bezwaren, die<br />

tegen die opheffing zouden bestaan, en wanneer wij in verband<br />

hiermede in de Memorie van Antwoord verwezen zien naar de<br />

omstandigheid, dat een dergelijke maatregel moeilijk te treffen<br />

is, zoolang in het buitenland dat bankgeheim nog bewaard zou<br />

blijven, of wij anderzijds niet bekend zijn met de verschrikkelijke<br />

gevolgen en nadeelen, verbonden aan handhaving van het<br />

bankgeheim. Wanneer wij ons alleen maar in de herinnering terugroepen<br />

de ineenstorting, die de wereld verrast heeft, in de Vereenigde<br />

Staten van Noord-Amerika in 1929, wanneer wij ons<br />

in den geest terugroepen de paniek, die in Duitschland teweeggebracht<br />

werd, toen een paar van de machtigste zuilen van het<br />

Duitscbe bankkapitaal bleken te kraken, dan komt bij ons onverbiddelijk<br />

toch de gedachte naar voren, of dergelijke verrassingen<br />

zich in die mate zouden kunnen voordoen, wanneer niet<br />

de manipulaties van het bankkapitaal dusdanig oncontroleerbaar<br />

plaats vinden als thans het geval is.<br />

De heer Ruijs de Becrenbrouck neemt den Voorzittersstoel<br />

weder in.<br />

De heer Sneevliet: Mijnheer de Voorzitter! Deze enkele<br />

voorbeelden uit het buitenland, waarnaast ongetwijfeld kan gesproken<br />

worden over tal van feiten in het binnenland, die voor<br />

opheffing van het bankgeheim pleiten en die in den loop der<br />

jaren naar voren zijn gebracht, leveren zulke sterke argumenten<br />

op om met deze verouderde geheimdoenerij te breken, dat van<br />

dezen Minister een wat positiever geluid kon worden gevraagd<br />

dan wij thans van hem hebben vernomen.<br />

Voor mij gaat het daarbij niet alleen om de belangen van den<br />

fiscus, om de voordeelen, die de fiscus zou kunnen hebben,<br />

wanneer dat geheim werd ontsluierd; daarnaast dringt zich<br />

onverbiddelijk en in toenemende mate op de noodzakelijkheid<br />

van de nationalisatie van het bankkapitaal in dezen tijd, waarin,<br />

gelet op het aantal dergenen, die twijfelen aan de mogelijkheid<br />

van volledig herstel van het economisch leven, deze eisch meer<br />

dan ooit klemt. En wij kunnen dit daarom met recht zeggen<br />

omdat wij de voorbeelden hebben in het buitenland van Eegeeringen,<br />

wier strevingen volkomen doorkruist en doorbroken konden<br />

worden door de geconcentreerde macht van het bankkapitaal,<br />

welke macht te beter kan worden uitgeoefend naarmate<br />

de gangen van dat bankkapitaal duisterder zijn.<br />

In de tweede plaats wil ik van mijn kant niet onweersproken<br />

laten het zonderlinge, sentimenteele pleidooi, dat door den heer<br />

Westerman geleverd is voor degenen, die door de vermogensbelasting<br />

zoo zwaar worden getroffen. Ik vind in dit staatje,<br />

dat de Minister ons heeft gegeven op blz. 2, door een eenvoudige<br />

optelling de uitkomst, dat wij in 10 jaar tijds te doen hebben<br />

gehad met 5041 deserteurs, die een bedrag van 685 millioen<br />

gulden hebben weggesleept over de grenzen. Een belangrijk<br />

quantum van deze menschen bestaat uit die elementen, die,<br />

hetzij in Indischen Gouvernementsdienst, betzij in Indische<br />

particuliere betrekkingen, zich enorme baten hebben verworven<br />

en die met hun vaderlandslievend hart het nuttig en noodig<br />

vinden om aan de kust van de Middellandsche Zee of in groote<br />

centra van vermaak dit geld te verslijten, naar de andere wereld<br />

te helpen. Het wil er bij mij niet in, dat een vertegenwoordiger<br />

in de <strong>Kamer</strong> van een organisatie, welke het Verbond voor<br />

Nationaal Herstel heet, het in zijn hoofd haalt om voor deze<br />

categorie van medeburgers in dien zin een lans te breken, dat<br />

hij tracht verklaarbaar en aannemelijk te maken, dat die<br />

elementen den Nederlandschen bodem ontvluchten, omdat de<br />

druk van de belastingen hier op deze menschen zoo verstikkend<br />

zwaar zou zijn. In tal van gevallen hebben wij te maken met<br />

vermogens, die met eigen arbeid niets en niets geen verbinding<br />

hebben. In tal van gevallen hebben wij te maken met een willekeurige<br />

verarming hier van dit land, waarbij grove genotzucht<br />

een van de prikkels is, die de heeren drijven. En als wij nog<br />

niet zoo lang geleden door den Minister van Sociale Zaken hebben<br />

zien wijzen op den ongewenschten toestand, die zou kunnen<br />

ontstaan, dat de vrouwen van de werldoozen zouden ophouden<br />

te gaan werken buitenshuis, omdat met de verslechteringen van<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

(Sneevliet e. a.)<br />

de steunregeling in de groote steden 2/3 van haar verdiensten<br />

naar de publieke kassen zouden afvloeien, als wij daarover hebben<br />

hooren spreken en te dien aanzien predicaties hebben<br />

hooren houden, dan meen ik, dat tegen deze nuttige groep van<br />

burgers, wier vaderlandsche hart in die richting klopt, dat zij zoo<br />

gauw mogelijk met de bijeengegaarde duiten over de grens verdwijnen,<br />

op de meest scherpe wijze stelling moet worden genomen.<br />

Als inderdaad de Minister op grond van de cijfers, die hij zelf<br />

heeft geproduceerd, zou kunnen gaan denken aan de mogelijkheid<br />

van het gevaar, dat de drang om met het vermogen over<br />

de grenzen te trekken, in dezen tijd sterk gaat toenemen, dan<br />

zal bet dunkt mij een punt van beleid van dezen Minister zijn<br />

om deze heeren vóórdat zij vertrekken van den last van hun<br />

vermogens te ontlasten. Dat geld zou in dit land allicht sociaal<br />

wat nuttiger kunnen worden besteed dan in de door mij genoemde<br />

centra, waarheen de heer Westerman den Minister van<br />

Financiën uitnoodigde voor een tijd van ontspanning. Ik hoop<br />

dan ook, dat van den kant van den Minister de toezegging zal<br />

worden gedaan, dat hij de meest radicale maatregelen tot beveiliging<br />

van de schatkist tegen dergelijke roovers zal treffen.<br />

Ik onderstreep nog eens weer, dat men het allerlaatst van<br />

iemand, die hier optreedt voor het Verbond van Nationaal Herstel,<br />

had kunnen verwachten het pleiten van clementie met<br />

dergelijke elementen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Het derde punt, waarop ik de aandacht<br />

wil vestigen, is van geheel anderen aard. Mijn uitlatingen<br />

daarover kunnen zich tot een kort getuigen beperken. Ik meen,<br />

dat het niet meer van dezen tijd kan zijn en dat het zeker in<br />

dezen tijd niet moest kunnen voorkomen, dat op de begrooting<br />

van 's Landa financiën in het achtste hoofdstuk een post van<br />

ongeveer f 2 400 000 voor den eeredienst is uitgetrokken. Ik<br />

meen, dat de meest absolute scheiding tusschen Kerk en Staat<br />

moet worden tot stand gebracht, ook financieel.<br />

De Voorzitter: Ik merk den geachten spreker op, dat het<br />

laatste punt, door hem besproken, bij deze beraadslaging niet<br />

ter sprake mag worden gebracht.<br />

De heer Oud, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!<br />

Het punt, dat door de meeste sprekers bij deze begrooting is<br />

behandeld, is wel het vraagstuk van het bankgeheim. De geachte<br />

afgevaardigde de heer IJzerman, die de eerste was, die<br />

dit onderwerp ter sprake bracht, is begonnen met te zeggen, dat<br />

het de bekoring van het nieuwe miste. Dat is inderdaad het geval<br />

en daarom vrees ik, dat het antwoord, dat de Minister van<br />

Financiën op die opmerkingen moet geven, evenzeer de bekoring<br />

van het nieuwe missen zal. Want — ik heb dat reeds met een<br />

enkel woord gezegd in de Memorie van Antwoord — ik kan met<br />

betrekking tot het vraagstuk van het bankgeheim niet veel<br />

anders doen dan herhalen wat door mijn ambtsvoorganger in<br />

de laatste jaren bij de behandeling van deze begrooting bij<br />

herhaling gezegd is. Hot spreekt vanzelf, dat, wanneer het<br />

mogelijk zou zijn om tot opheffing van het bankgeheim te geraken,<br />

zoodat de fiscus over de bij de banken aanwezige gegevens<br />

zou kunnen beschikken om tot een juiste vaststelling<br />

van de aanslagen, hoofdzakelijk wat de inkomsten­ en vermogensbelasting<br />

betreft, te kunnen komen, dit van groote beteekenis<br />

zou zijn en dat de Minister van Financiën natuurlijk op zich<br />

zelf zich er ten zeerste in zou verheugen, dat een dergelijk<br />

controlemiddel ter beschikking van de belastingadministratie<br />

zou worden gesteld. Maar ik heb in ander verband de vorige<br />

week bij de behandeling van de verhooging van den tabaksaccijns<br />

opgemerkt, dat datgene, wat uit een oogpunt van belastingheffing<br />

op zich zelf wenschelijk moet worden geoordeeld,<br />

dikwijls moet worden nagelaten om, wat ik vorige week noemde,<br />

de economische bijwerkingen. De heer IJzerman heeft dat<br />

trouwens ook erkend, al heeft hij ten aanzien van de beteekenis<br />

van die economische bijwerkingen een eenigszins anderen kijk<br />

dan ik; hij heeft ten volle erkend, dat inderdaad de mogelijkheid<br />

van die economische bijwerkingen bestaat. Dat zelfde il<br />

ook erkend door den spreker, die op hem volgde, den heer van<br />

Poll^ die zich ook heeft uitgesproken vóór de opheffing van


(Minister Oud.)<br />

984<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

het bankgeheim, maar die er aan toevoegde: Wanneer gij een<br />

groot economisch nadeel van die opheffing van het bankgeheim<br />

vreest, moeten aan den anderen kant de voordoelen van de<br />

opheffing ook groot zijn. Wij staan hier nu voor de vraag, dat<br />

nauwkeurig tegen elkaar moeten worden afgewogen de voordeden,<br />

die de fiscus aan den eenen kant uit de opheffing van |<br />

het bankgeheim zal kunnen bereiken, tegen de groote nadeeleu, J<br />

die er aan den anderen kant tegenover staan. Dan is het voor<br />

mij niet twijfelachtig, dat, wanneer de opheffing van het bankgeheim<br />

niet internationaal geschiedt, de economische nadeelen<br />

voor ons land zoo groot zullen zijn. dat het uit dien hoofde een<br />

gevaarlijke stap zou zijn om op eigen gelegenheid tot die opheffing<br />

van het bankgeheim over te gaan.<br />

Nu wil ik den heer IJzerman gaarne toegeven, dat het niet<br />

noodzakelijk is. dat over den geheelen aardbodem het bankgeheim<br />

internationaal wordt opgeheven, vóórdat wij in Nederland<br />

er toe mogen overgaan. Wanneer het bankgeheim in<br />

Afghanistan niet zou worden opgeheven, dan geef ik den heer<br />

IJzerman gaarne toe, dat dit voor een regeling in Nederland<br />

zeer weinig te hete^kenen zou hebben, maar de heer IJzerman<br />

weet wel, dat het hier gaat om het feit, dat zoolang niet een<br />

groote groep landen, van welke het gevaar dreigt, dat de kapitalen<br />

daarheen zullen afvloeien, tot een zekere overeenstemming<br />

zijn gekomen wat de groote lijnen betreft, het op gronden, die<br />

— zooals ik zeide ook reeds door mijn ambtsvoorganger ontwikkeld<br />

zijn — ook naar mijn meening een gevaarlijk experiment<br />

zou zijn om tot die opheffing van het bankgeheim ten onzent<br />

over te gaan.<br />

Nu vraagt de heer IJzerman: wilt gij die zaak niet nog eens<br />

door deskundigen doen onderzoeken'.' Ik geloof niet, dat dat<br />

heel veel zin zou hebben. Men is in de laatste jaren voortdurend<br />

met het vraagstuk van het bankgeheim bezig geweest, en ik wil<br />

den geachten afgevaardigde wel toezeggen, dat het mijn voortdurende<br />

aandacht zal hebben, maar ik geloof niet, dat het veel<br />

zin zou hebben de zaak nog eens speciaal door deskundigen te<br />

doen onderzoeken.<br />

Tn aansluiting aan het vraacstuk van het bankgeheim zou ik<br />

willen behandelen het vraagstuk van de kapitaalvlucht. De heer<br />

Westerman heeft in de Memorie van Antwoord meenen te mogen<br />

lezen, dot de Minister van Financiën over het vraagstuk van de<br />

kapitaalvlucht nogal luchthartig denkt en optimist is ten aandien<br />

van die kapitaalvlucht. Ik begrijp niet, hoe de geachte afgevaardigde<br />

dat uit de 'Memorie van Antwoord heeft kunnen lezen,<br />

want het staat er niet in. De heer Westerman heeft geciteerd<br />

een passage uit de Memorie van Antwoord, die gaat over het<br />

treffen van bijzondere maatregelen tegen het verteren in het<br />

buitenland van inkomens, die uit Nederland verkregen worden.<br />

Dat heeft met kapitaalvlucht niets te maken Het gaat hier vaak<br />

over inkomens, die in het buitenland verteerd worden door menschön,<br />

die volkomen te recht in het buitenland wonen. b.v. door<br />

buitenlanders, die hier belast worden omdat hun bron van inkomsten<br />

zich in Nederland bevindt.<br />

Wat de maatregelen betreffende de kapitaalvlucht betreft,<br />

heeft de Memorie van Antwoord zich bepaald tot het verwijzen<br />

naar hetgeen ik daarover bij de algemeene beschouwingen over<br />

de Rijksbegrooting heb gezegd, omdat ik meende, dat het geen<br />

zin had om alles, wat ik bij de algemeene beschouwingen reeds<br />

had gezegd, nog eens in de Memorie van Antwoord te herhalen.<br />

Ik heb ec-hter gemeend, omdat ik er prijs op stelde de <strong>Kamer</strong><br />

volledig in te lichten, aan de Memorie van Antwoord te moeten<br />

toevoegen het staatje van personen en vermogens, die in de<br />

laatste jaren zich in het land hebben gevestigd en daaruit zijn<br />

vertrokken. Wanneer nu de heer Westerman zegt: dat staatje<br />

ziet er heelemaal niet zoo geruststellend uit, dan sluit ik mij in<br />

dat opzicht bij dien geachten afgevaardigde aan. De zaak is dus<br />

volstrekt niet zoo, dat de Minister van Financien haar en bagatelle<br />

neemt; integendeel, het is een vraagstuk, dat ook naar mijn<br />

meening al onze aandacht verdient. Maar het is niet zoo eenvoudig<br />

daartegen doeltreffende maatregelen te nemen.<br />

De heer van Poll heeft gezegd: gij moet drastische maatregelen<br />

nemen tegen die kapitaalvlucht. Welke die drastische<br />

maatregelen zonden moeten zijn, heeft die geachte afgevaardigde<br />

echter niet gezegd. In dat opzicht zou men kunnen zeg­ '<br />

gen, is de. heer Sneevliet eigenlijk de eenige geweest, die werkelijk<br />

een positieven maatregel heeft aangevoerd. De heer Sneevliet<br />

heeft eenvoudig gezegd: wanneer iemand het land wil verlaten,<br />

ontlast hein dan van te voren van zijn vermogen. Ik<br />

erken, dat dit middel buitengewoon radicaal is, maar vooralsnog<br />

ben ik nog niet bereid om dat radicale middel, door den<br />

heer Sneevliet aanbevolen, in overweging te nemen.<br />

Flet vraagstuk van de kapitaalvlucht is dus zoo eenvoudig<br />

niet. Het allerbeste middel om de kapitaalvlucht tegen te gaan,<br />

is, dat men zou overgaan tot vermindering van belastingdruk.<br />

Dat is het meest probate middel, maar wij zijn op dit oogenblik<br />

helaas niet in de omstandigheid, dat ik het uitzicht kan<br />

openen op de toepassing daarvan. Men moet echter over de<br />

hoogte van de directe heffingen naar mijn meening niet spreken<br />

op de wijze, waarop de geachte afgevaardigde de heer ter Laan<br />

er over gesproken heeft.<br />

Ik sta, wanneer het gaat over het vraagstuk van de hoogte<br />

der directe heffingen, dichter aan de zijde van den heer Westerman.<br />

Dat zal de <strong>Kamer</strong> niet met verwondering hooren, omdat<br />

ik bij de behandeling van de omzetbelasting en ook bij de algemeene<br />

beschouwingen over de Rijksbegrooting, er zelf reeds op<br />

gewezen heb, dat langzamerhand de hoogte van onze directe<br />

heffingen zóó is gestegen, dat men niet alleen moet zeggen,<br />

dat de grens is bereikt, maar dat men wel kan zeggen, dat de.<br />

grens is overschreden. Maar voor het oogenblik verkeeren wij<br />

nu eenmaal in de droeve noodzakelijkheid om die hooge heffingen<br />

te handhaven. Ook hierom, omdat wij nu eenmaal zijn<br />

genoodzaakt geweest en nog genoodzaakt zijn, op dit oogenblik<br />

een groot aantal verbruiksbelastingen in te voeren, die uit den<br />

aard der zaak een zwaren druk uitoefenen op de belastingschuldigen<br />

met de kleine inkomens en onder die omstandigheden<br />

zou het toch niet aangaan om tot een verlaging van de directe<br />

heffingen over te gaan, alvorens men in staat is om ook op het<br />

terrein van de verbruiksheffingen tot een verlichting van den<br />

druk te komen. Wij hebben er dus rekening mede te houden,<br />

dat wij voor het oogenblik ons bevinden in de positie, dat de<br />

directe heffingen dien zwaren druk uitoefenen en dan zal men<br />

er eenige aandacht aan moeten geven, of wellicht niet maatregelen<br />

zullen moeten worden genomen om de belastingvluchfc<br />

tegen te gaan.<br />

Ik kan daarop op dit oogenblik niet dieper ingaan; ik heb<br />

trouwens reeds bij de behandeling van hoofdstuk 1 van de Eijksbegrooting<br />

gezegd, dat ik volkomen bereid was mijn aandacht te<br />

geven aan dit vraagstuk van de belasting van Nederlanders in<br />

bet buitenland, omdat, al heb ik zelf behoord tot degenen, die<br />

geen voorstander waren van de* regeling, die eenige jaren geleden<br />

door mijn ambsvoorganger is voorgesteld, ik erken, dat<br />

de omstandigheden zoozeer kunnen veranderen, dat het noodzakelijk<br />

zal kunnen zijn om toch in de richting, die de heer<br />

de Geer als Minister van Financiën heeft gemeend te moeten<br />

inslaan, alsnog iets te beproeven.<br />

De heer Sneevliet heeft over het vraagstuk van het bankgeheim<br />

ook nog een enkel woord gesproken, maar hij had daarbij<br />

een geheel ander vraagstuk met betrekking tot de banken op het<br />

oog dan het vraagstuk van het bankgeheim met betrekking tot<br />

de belastingen. De geachte afgevaardigde heeft gesproken over<br />

de positie van de banken in het algemeen en heeft zelfs gesproken<br />

van nationalisatie van het bankkapitaal. De heer Sneevliet<br />

zal mij ten goede moeten houden, dat ik op deze beschouwing<br />

niet inga, omdat deze bij de thans aanhangige begrooting<br />

niet aan de orde is, maar thuis hoort en ook aan de orde is gew-eest<br />

bij de algemeene beschouwingen over de Rijksbegrooting.<br />

De heer ter Daan heeft met betrekking tot het vraagstuk van<br />

de belastingontduiking mij een vraag gesteld. Hij heeft gezegd:<br />

het verheugt mij, dat de Minister van Financiën er naar blijft<br />

streven om de controlemiddelen tegen belastingontduiking zooveel<br />

mogelijk te versterken. Alleen stelde de geachte afgevaardigde<br />

er deze speciale vraag bij: is de administratie wel voldoende<br />

toegerust en heeft de bezuiniging u geen parten gespeeld?<br />

Ik geloof, dat ik deze vraag ontkennend mag beantwoorden.<br />

Ik heb altijd op het standpunt gestaan, dat men met betrekkin''<br />

tot de organisatie van den belastingdienst groote voorzichtigheid


(Minister Oud.)<br />

985<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

moet betrachten, wanneer het gaat om het vraagstuk van reorganisatie<br />

en vereenvoudiging. Ik bedoel dat natuurlijk niet ; n<br />

dezen zin, dat men dien dienst niet zou moeten gaan reorganiseeren<br />

om den dienst zoo efficiënt mogelijk te maken; als lid<br />

van deze <strong>Kamer</strong> heb ik daarvoor zelf ook herhaaldelijk gepleit<br />

en daar heeft de heer ter Laan natuurlijk ook geen bezwaar<br />

tegen. De zaak is echter deze, dat wij in dit tijdperk, nu groote<br />

bezuiniging op de Rijksuitgaven noodig is, bij tal van diensten<br />

staan voor het feit, dat wij die diensten minder goed moeten<br />

uitrusten dan wel gewcnscht zou zijn. Wanneer men dat nu zou<br />

doen bij den belastingdienst, dan zou, wanneer die dienst zijn<br />

taak niet naar behooren zou kunnen vervullen, do zuinigheid<br />

de wijsheid bedriegen, omdat de bezuiniging op den dienst wel<br />

eens geringer zou kunnen zijn dan het verlies aan belastingopbrengst.<br />

Ik kan den heer ter Laan verzekeren, dat ik tegen<br />

het intreden van dezen toestand zal waken.<br />

Over de verschillende afzonderlijke belastingen zijn door verschillende<br />

sprekers enkele opmerkingen gemaakt. Zoo heeft de<br />

heer van Voorst tot Voorst gezegd, dnt naar zijn meening de<br />

schatting van de inkomsten der kleine tuinders en landbouwers<br />

in verband met art. 14 der inkomstenbelasting te hoog geschiedt.<br />

In haar algemeenheid zou ik die stelling niet gaarne willen<br />

onderschrijven.<br />

Het kan natuurlijk voorkomen, dat hij het vaststellen van<br />

de inkomsten van een bepaald persoon de aanslag wel eens te<br />

hoog is, evenals het omgekeerde ook kan gebeuren. In het<br />

laatste geval zwijgt de aangeslagene meestal, in het eerste staan<br />

de bekende middelen tot zijn beschikking om tegen den aanslag<br />

op te komen; maar in het algemeen streven de inspecties einaar,<br />

om aan de hand van algemeen objectieve normen,<br />

gegrond op de bedrijfsuitkomsten gedurende het afgeloopen jaar,<br />

te komen tot een aanslag, die zoo dicht mogelijk bij de werkelijkheid<br />

komt. En al kan het voorkomen, dat de aanslag te<br />

hoog is, ik kan toch niet de stelling van den geaehten afgevaardigde,<br />

dat speciaal voor de door hem genoemde groepen<br />

de aanslag te hoog wordt bepaald, in haar algemeenheid als<br />

juist erkennen.<br />

De heer ter Laan heeft gesproken over een zaak. waarvan ik<br />

de groote beteekenis gaarne erken. Wanneer de heer ter Laan<br />

zegt, het oefent op het gezin een zwaren druk uit, wanneer b.v.<br />

de vrouw wegens krankzinnigheid in een gesticht moet worden<br />

verpleegd en men daarvoor niet den minsten aftrek mag toepassen,<br />

en als de geachte afgevaardigde dan vraagt of ik aan<br />

dit punt nog eens mijn aandacht wil schenken, dan wil ik hein<br />

gaarne toezeggen, dat ik daartoe bereid ben. Men moet hieruit<br />

echter niet afleiden, dat nu aanstonds een gunstige beslissing<br />

zal volgen, want hoezeer ik den geaehten afgevaardige toegeef,<br />

dat hier iets is, waarvan men moet zeggen uit het oogpunt van<br />

rechtvaardige belastingheffing, dat het anders moest zijn, men<br />

moet nu eenmaal zorgvuldig de consequenties overwegen, die<br />

dit voor het geheele terrein van de belastingheffing hebben kan.<br />

De zaak is nu eenmaal zoo, dat de draagkracht wordt bepaald<br />

door een groot aantal bijzondere factoren, die in elk speciaal<br />

geval weer anders liggen, zoodat het dikwijls heel moeilijk is,<br />

die onder een algemeene regeling te brengen, zoodat men over<br />

de geheele lijn een billijke en rechtvaardige oplossing krijgt.<br />

Dat is de hoofdreden, waarom de oplossing van dit vraagstuk<br />

op moeilijkheden stuit, maar ik wil nogmaals gaarne toezeggen,<br />

dat ik aan dit punt, waarvan ik het belang ten volle erken,<br />

nog eens mijn aandacht zal schenken.<br />

De geachte afgevaardigde sprak verder over het tarief van<br />

de gemeentefondsbelasting en zeide : tegen het denkbeeld, om<br />

de fondsbelasting te heffen volgens hetzelfde tarief als de<br />

Rijksinkomstenbelasting, wordt aangevoerd, dat het tarief van<br />

de fondsbelasting is genomen als een unificatie van de tarieven<br />

der plaatselijke inkomstenbelastingen. Nu zegt de geachte afgevaardigde<br />

: ik erken dat voor het jaar 1929, toen de wet op<br />

de finaneieele verhouding tot stand kwam. maar niet voor het<br />

jaar 1933, omdat, wanneer de oude regeling, de zelfstandige<br />

gemeentelijke inkomstenbelasting nog bestond, die belasting<br />

volgens een geheel ander tarief zou worden geheven in dit jaar<br />

dan in 1929. Nu geloof ik, dat de gpachto afgevaardigde daarbij<br />

één ding over het hoofd ziet. Tk wil dien geaehten afgevaardigde<br />

toegeven, dat in het algemeen in 1933 de heffing van de<br />

gemeentelijke inkomstenbelasting hoogcr zou zijn dan in 1929,<br />

maar dat zou dan een gevolg zijn van den vermenigvuldigingsfactor;<br />

dat zou niet hebben beteekend. dat de gemeenten bij de<br />

gemeentelijke inkomstenbelasting zouden hebben kunnen invoeren<br />

een andere progressie, nl. een als in den geest van de<br />

Rijksinkomstenbelasting. De heer ter Laan zal zich toch herinneren,<br />

dat voor de progressie bij de gemeentelijke inkomstenbelasting,<br />

zooals die vóór 1929 bestond, een zekere grens gesteld<br />

was. Do regeling was, indien ik mij wel herinner, ongeveer<br />

deze, dat geen enkele toeneming hooger mocht worden<br />

belast dan het dubbele van het percentage, geheven van een<br />

inkomen, gelijk aan 2.1 maal den aftrek voor noodzakelijk<br />

levensonderhoud. Nu is bij de behandeling van de finaneieele<br />

verhouding gezegd: nu nemen wij als tarief voor de gemeentefondsbelasting<br />

een tarief, dat ongeveer die zelfde verhouding<br />

heeft als de gemeentelijke inkomstenbelasting volgens die regeling<br />

van vóór 1929. Daarom is hetgeen in de Memorie van<br />

Antwoord op dit punt wordt gezegd, nog volledig te handhaven.<br />

De vraag of het, afgezien daarvan, wensehelijk is het tarief<br />

van de gemeentefondsbelasting te vervangen door dat van do<br />

inkomstenbelasting, behoef ik op het oogenblik niet verder te<br />

bespreken, omdat ik op dit punt verwijzen kan naar het debat<br />

bij de algemeene beschouwingen over hoofdstuk I van de Rijksbegrooting,<br />

toen ik — ik heb daarbij den steun ontvangen van<br />

den heer de Geer — reeds de bezwaren heb aangegeven, die er<br />

bestaan tegen overneming van het tarief van de inkomstenbelasting<br />

voor de gemeentefondsbelasting.<br />

Van de inkomstenbelasting kom ik vanzelf op de vermogensbelasting.<br />

De heer van Voorst tot Voorst heeft nogmaals een<br />

lans gebroken voor een wijziging, voor een herziening van de<br />

waardebepaling van onroerend goed. Hij heeft gezegd: het is<br />

toch zoo onbillijk de onroerende goederen aan te slaan naar<br />

de verkoopwaarde; gij moet ze aanslaan naar hun opbrengstwaarde.<br />

Ik kan dat toch met den geaehten afgevaardigde niet<br />

eens zijn. Het karakter van de vermogensbelasting, vooral als<br />

aanvullingsbelasting naast de inkomstenbelasting, wat ze nu<br />

geworden is, brengt in zeer sterke mate mede, dat het vermogen<br />

belast wordt naar zijn werkelijke waarde. Het is waar, dat het<br />

gevolg dan kan zijn, dat men wel eens belasting zal moeten<br />

betalen van een vermogen, dat op het oogenblik geen opbrengst<br />

geeft, maar dat heeft men niet alleen bij onroerende goederen.<br />

Er is menige bezitter van aandeelan, die ook geen inkomsten<br />

krijgt, en toch die aandeelen moet aangeven voor de vermogensbelasting.<br />

Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat aan<br />

den anderen kant de waarde van het vermogen mede wordt<br />

bepaald door de inkomsten, die het vermogen afwerpt, en dat<br />

zoogoed als de waarde van de aandeelen wordt gedrukt, omdat<br />

zij in de laatste jaren geen dividend hebben gegeven, op dezelfde<br />

wijze ook de waarde van de onroerende goederen der.<br />

invloed ondervindt van de omstandigheid, dat de opbrengst van<br />

die onroerende goederen, hetzij als pacht, hetzij als opbrengst<br />

uit eigen bedrijf, gedaald is.<br />

Nu zou het toch tot veel te ver gaande consequenties leiden,<br />

wanneer men nu plotseling zou eraan zeggen : voor de onroerende<br />

goederen maken wij een uitzondering, omdat deze op het oogenblik<br />

in de meeste gevallen geen eigenlijke vaste onbrengst opleveren.<br />

Ik moge bovendien den geaehten afgevaardigde de heer<br />

van Voorst tot Voorst onder het oorj brengen, dat het beroep,<br />

dat hij deed op den toestand, zooals deze geweest is vóór l


*<br />

(Minister Oud.)<br />

986<br />

28stc VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

waarom het bij dit punt gaat, alleen deze, of het aanslaan van<br />

de onroerende goederen naar de verkoopwaarde niet een redelijker<br />

maatstaf oplevert dan het aanslaan volgens den vermenigvuldigingsfactor<br />

van de belastbare opbrengst, en dan is liet mijns<br />

inziens niet voor twijfel vatbaar, dat de verkoopwaarde een redelijker<br />

maatstaf is, omdat deze variabel is, op en neer gaat met de<br />

omstandigheden, die de waarde van de goederen doen veranderen,<br />

terwijl de vermenigvuldigingsfactor van de belastbare opbrengst,<br />

uitzonderingsgevallen daargelaten, onveranderlijk is.<br />

De geachte afgevaardigde de heer van Poll heeft mij met betrekking<br />

tot de vermogensbelasting de vraag gesteld of ik bereid<br />

zou zijn om de cijfers over te leggen betreffende de waarde,<br />

waarop de heerlijke jachtrechten zijn aangegeven voor de vermogensbelasting,<br />

opdat men dan als het ware een maatstaf zou<br />

kunnen vinden voor het beoordeelen van de juistheid van de<br />

vaststelling van de schadeloosstelling door de jachteommissies.<br />

Men zou, geloof ik. in de eerste plaats aan dergelijke statistische<br />

opgaven heel weinig hebben, maar ik geloof, dat het in de tweede<br />

plaats zeer onwenschelijk zou zijn, als men de cijfers van de<br />

vermogensbelasting voor een dersrelijk doel ging gebruiken. Ik<br />

kan dus tot mijn leedwezen aan het verzoek van den geaehten<br />

afgevaardigde den heer van Poll geen gevolg geven.<br />

De geachte afgevaardigde de heer van Voorst tot Voorst heeft<br />

ook gesproken over de personeele belasting. Hij meende, dat<br />

die belasting veel en veel te hoog was en hij sprak daarbij in het<br />

bijzonder van buitenplaatsen. Hij zeide, dat de personeele belasting<br />

daarvoor nog altijd wordt berekend naar een huurwaarde,<br />

die in den tijd van de schijnwelvaart is vastgesteld. Ik zou den<br />

geaehten afgevaardigde er op willen wijzen, dat, wanneer de huurwaarde<br />

naar het oordeel van den bewoner van het perceel te<br />

hoog is, voor hem de bekende middelen openstaan; dat hij een<br />

bezwaarschrift kan indienen en eventueel in beroep komen bij<br />

den Raad van Beroep voor de directe belastingen. Dan wordt do<br />

huurwaarde vastgesteld overeenkomstig de huurwaarde, zooals<br />

die volgens het oordeel van den Raad van Beroep op het oogenblik<br />

is. Wanneer er dus is een aanslag volgens de fictieve huurwaarde,<br />

die veel hooger ligt dan de tegenwoordige, dan is dat<br />

langs dezen weg gemakkelijk te redresseeren. Ik moet hieraan<br />

toevoegen, dat de Minister van Financiën, met betrekking tot het<br />

geven van ontheffing van de personeele belasting, altijd eenige<br />

voorzichtigheid moet betrachten, omdat de Minister van Financiën,<br />

die in het algemeen op moet passen — dat is nu eenmaal<br />

zijn taak —, dat hij niet te royaal is, wanneer het betreft 's Rijks<br />

schatkist, dit zeker moet doen, wanneer het gaat ten koste van<br />

de inkomsten van de gemeentebesturen. De zaak is nu eenmaal<br />

zoo — dat is bij de personeele belasting voor 100 pet. het geval<br />

en voor de grondbelasting, waarover de geachte afgevaardigde ook<br />

gesproken heeft, voor 75 pet. —, dat dit belastingen zijn voor<br />

de gemeenten. Men heeft reeds zoo dikwijls tegen de Regeering<br />

gezegd: gij doet het wel aardig met uw maatregelen, maar gij<br />

maakt er de zorgen voor de gemeenten weer zwaarder mee, en<br />

daarom moet de Minister van Financiën oppassen, dat hij niet<br />

een te royale hand heeft met het geven van ontheffingen van belastingen,<br />

die aan de gemeentelijke schatkist zouden worden<br />

onttrokken.<br />

Daarmede heb ik tevens beantwoord de vraag van den heer<br />

van Voorst tot Voorst ten aanzien van de grondbelasting. Wat<br />

die grondbelasting betreft, wordt met groote nauwkeurigheid nagegaan<br />

of art. 17 van de Invorderingswet moet worden toegepast.<br />

Het is den geaehten afgevaardigde bekend — de geachte afgevaardigde<br />

heeft in zijn betoog daarvoor waardeering geuit en<br />

daarvoor ben ik erkentelijk —, dat de Minister van Financiën<br />

volstrekt niet blind is voor de groote moeilijkheden, waarin de<br />

menschen dikwijls verkecren, wanneer zij de grondbelasting<br />

moeten betalen. Maar men kan van de grondbelasting alleen ontheffing<br />

verleenen in het uiterste geval, ook alweer mede door<br />

de belangen van de gemeenten, die daarmede verbonden zijn.<br />

Mijn indruk is, dat de directeuren van de belastingen, die in<br />

eerste instantie daarmede belast zijn, dit in het algemeen goed<br />

inzien, en ik geloof niet, dat het noodig is, dat, zooais de geachte<br />

afgevaardigde vroeg, daarover nogmaals een aanschrijving aan<br />

deze ambtenaren wordt gericht.<br />

Ten slotte nog een enkel woord over de Landarbeiderswet. Er<br />

was op het stuk van de Landarbeiderswet wel een sterke tegenstelling<br />

in waardeering tusschen de geachte afgevaardigden de<br />

heeren van Poll en van der Sluis. De geachte afgevaardigde de<br />

heer van Poll vindt het systeem van deze wet zoo voortreffelijk,<br />

dat deze geachte afgevaardigde gaarne zou zien, dat deze wet<br />

werd uitgebreid, zoodat de plaatsjes ook aan anderen dan alleen<br />

aan landarbeiders werden toegekend. De heer van der Sluis<br />

daarentegen meent, dat deze wet een volkomen mislukking is;<br />

wij hebben dat van onzen kant — zoo zeide de geachte afgevaardigde<br />

— altijd voorspeld. Gij ziet nu de gevolgen, dat gij<br />

niet naar ons hebt geluisterd.<br />

Ik zou dit willen opmerken, dat wij in de zeer bijzondere<br />

omstandigheden, waarin nu eenmaal de wereld economisch verkeert,<br />

met de Landarbeiderswet eenige voorzichtigheid moeten<br />

betrachten, en dat, hoe men in beginsel ook moge denken over<br />

de vraag, die de heer van Poll opwierp, of het niet gewenscht is<br />

de Landarbeiderswet uit te breiden, dit zeker op dit oogenblik<br />

niet gewenscht is. Reeds op dien grond moet het denkbeeld van<br />

den heer van Poll worden afgewezen, afgezien hiervan, dat ook<br />

tegen het denkbeeld in het algemeen wel bezwaren rijzen. Aan<br />

den anderen kant verdient de Landarbeiderswet niet de veroordeeling,<br />

die de geachte afgevaardigde de heer van der Sluis er<br />

over heeft uitgesproken. Met die wet heeft men het in zooverre<br />

ongelukkig getroffen, dat er een crisistoestand is ingetreden,<br />

die, toen die wet tot stand kwam, niemand kon voorzien. Er<br />

zijn ook tal van andere instituten, die ten gevolge van de crisisomstandigheden<br />

in groote moeilijkheden zijn geraakt; dat is een<br />

verschijnsel, dat zich over heel het terrein van het economisch<br />

leven voordoet. Daarom is het niet rechtvaardig, als men de<br />

beteekenis van de Landarbeiderswet afmeet naar de crisisomstandigheden,<br />

waarin Mij op het oogenblik verkeeren. En<br />

zeker kan niet worden aangehaald als voorbeeld het geval­<br />

Boeijink. Als zoodanig heeft de heer van der Sluis het ook niet<br />

bedoeld, doch anderen zouden het als zoodanig kunnen beschouwen.<br />

Ik wil over het geval-Boeijink nog een enkel woord zeggen,<br />

omdat de indruk is gevestigd, hier en daar, alsof Boeijink tot op<br />

het laatste oogenblik toe als een hond zou zijn behandeld. De<br />

heer van der Sluis heeft gezegd: Boeijink zwerft op het oogenblik<br />

als een hond langs de straat. Het is best mogelijk, dat dit<br />

waar is, maar — en dat is het treurige in deze aangelegenheid —<br />

dat is dan de schuld, ik mag misschien niet zeggen van Boeijink<br />

zelf, maar dan toch van de slechte raadgevers, die Boeijink<br />

heeft gehad.<br />

Wat de heer van der Sluis over het geval-Boeijink heeft gezegd,<br />

is alles juist, maar de zaak heeft nog een vervolg gehad,<br />

waar ik even op moet wijzen. De heer van der Sluis heeft gesproken<br />

over de bureaucratie van het Departement van Financiën,<br />

maar dat is ten aanzien van dit Departement toch een<br />

onrechtvaardig verwijt! Immers het Departement van Financiën<br />

— en ik kan hier in volle vrijheid over spreken, omdat dit zich<br />

heeft afgespeeld onder mijn ambtsvoorganger — heeft het<br />

uiterste gedaan wat het doen kon, om te trachten de zaak voor<br />

Boeijink zoo goed mogelijk te regelen.<br />

De heer van der Sluis heeft herinnerd aan het antwoord, dat<br />

mijn ambtsvoorganger op de vragen, die de geachte afgevaardigde<br />

destijds heeft gesteld, heeft gegeven, waarin de heer<br />

de Geer de meening heeft uitgesproken, welke meening door mij<br />

volkomen wordt onderschreven, dat de Landarbeiderswetvereeniging<br />

in Lochem niet vrijuit gaat, doch een fout heeft gemaakt,<br />

en dat daarvan Boeijink de dupe is geworden. Dat dupe<br />

worden bestond hierin, dat de grond, dien Boeijink had gekocht,<br />

weer verkocht moest worden en dat Boeijink dientengevolge is<br />

belast geworden met een schuld van naar ik meen ongeveer<br />

f 900. Nu is het Departement van Financiën zoo weinig bureaucratisch<br />

geweest, dat de Minister van Financiën heeft goedgevonden<br />

om het huisje, dat Boeijink bezat, en dat bezwaard<br />

was met een eerste h\-potheek van naar ik meen f 2000, alsnog<br />

te beschouwen als een plaatsje, gesticht volgens de Landarbeiderswet,<br />

wat het heelemaal niet was. en tot Boeijink heeft<br />

gezegd: gij kunt uw eerste hypotheek aflossen en dan geef ik<br />

u een nieuwe hypotheek tot een zoodanig bedrag als noodig is,<br />

om daarmede tevens uw verlies op den weder verkochten grond


Ve! 255. 987 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(Minister Oud e.a.)<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

te dekken, en dat geef ik tegen een zoodanigen rentevoet en<br />

op zoodanige aflossmgsvoorwaarden, dat de annuïteit, die<br />

Boeijink moest betalen, kleiner was dan het bedrag, dat aan<br />

den oorspronkelijken geldgever jaarlijks betaald moest worden.<br />

Boeijink was dus tot op zekere hoogte beter van positie geworden<br />

dan hij oorspronkelijk was, en daarmede was het Departement<br />

van Financiën Boeijink zoover mogelijk te gemoet gekomen.<br />

Toen heeft Boeijink slechte raadgevers gehad, die tot<br />

hem zeiden: men heeft u onrecht aangedaan en dat moet hersteld<br />

worden en gij moet niets betalen. Toen heeft Boeijink<br />

geweigerd zijn annuïteit te betalen. Toen mij bericht werd,<br />

dat executie dreigde en mij gevraagd werd om dat te voorkomen,<br />

heb ik gezegd: ik kan niet ingrijpen, ik heb daartoe<br />

niet de bevoegdheid, maar ik wil graag zien wat ik doen kan.<br />

Toen heb ik geïnformeerd en is mij gebleken, dat de gemeente<br />

Laren bereid was het plaatsje bij die executie aan te koopen,<br />

en dan het plaatsje aan Boeijink te verhuren tegen een billijke<br />

huur. Het zou verhuurd worden tegen f 3 in de week, terwijl<br />

de gemeente Laren van andere zijde al een aanbod had gekregen<br />

om het te huren voor f 4 in de week, het duidelijkste<br />

bewijs, dat de gemeente Laren Boeijink het vel niet over de<br />

ooren wilde halen.<br />

Als Boeijink nu verstandige raadgevers had gehad, dan<br />

zouden zij tegen hem hebben gezegd: blijf rustig zitten en neem<br />

dat aanbod van de gemeente Laren aan, maar men heeft tegen<br />

Boeijink gezegd: ze hebben je onrecht aangedaan en dat onrecht<br />

moet hersteld worden. Er is dientengevolge een heel spektakel<br />

in de gemeente Laren ontstaan, maar naar mijn overtuiging<br />

heeft men daarbij, al wil ik gaarne aannemen, dat men het<br />

gedaan heeft met de beste bedoelingen, de belangen van<br />

Boeijink op een zeer slechte wijze gediend.<br />

Ten slotte is het geval Boeijink dus een drama geworden,<br />

een geval, waarvan ik de tragiek volkomen inzie, en wanneer de<br />

heer van der Sluis zegt: het is een ellende, dat deze man ten<br />

slotte op straat staat en rondzwerft, dan onderschrijf ik dat volkomen,<br />

maar het had alles anders kunnen loopen, wanneer<br />

Boeijink zelf beter had ingezien wat zijn belangen in deze<br />

meebrachten en wanneer men Boeijink met beteren raad ter<br />

zijde had gestaan.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er prijs op gesteld om het<br />

geval-Boeijink een klein beetje uitvoerig te behandelen, vooral<br />

ook hierom, dat het duidelijk zal kunnen worden, dat dit geval­<br />

Boeijink op zich zelf — ik erken, dat is niet de bedoeling van<br />

den heer van der Sluis geweest, maar anderen zouden dien<br />

indruk kunnen krijgen — niet mag worden aangevoerd tegen<br />

het systeem en de werking van onze Landarbeiderswet. Hier<br />

hebben zeer bijzondere factoren een rol gespeeld en al mag het<br />

nu voorkomen, dat een Landarbeiderswetvereeniging een fout<br />

maakt, gelijk in Laren is geschied, dan is dit toch naar mijn<br />

meeniiig geen reden, waarom men het systeem van die Landarbeiderswetvereenigingen<br />

in het algemeen zou mogen veroordeclen.<br />

De algemeene beraadslaging wordt gesloten.<br />

Artikel I van het ontwerp van wet komt in behandeling.<br />

De artikelen 1 tot en met 7 worden achtereenvolgens zonder<br />

beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Beraadslaging over Afdeeling IV (UijLsinl-oopbureau) in het<br />

algemeen.<br />

De heer J. ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! In de stukken<br />

is medegedeeld, dat de heer Minister een maatregel heeft getroffen,<br />

ten opzichte van het in tijdelijken dienst zijnde personeel<br />

bij deze instelling.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben hier te doen met een<br />

instelling, die nog betrekkelijk jong is en ik waardeer dezen<br />

maatregel, waardoor een 15-tal tijdelijke ambtenaren thans een<br />

vaste plaats hebben gekregen, ten zeerste, maar op dit bureau<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

(J. ter Laan e. a.)<br />

is de zaak hiermede nog niet in orde en ik zou gaarne willen,<br />

dat de Minister ook speciaal op deze zaak het oog blijft gevestigd<br />

houden.<br />

De heer Oud, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!<br />

Ik wil den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik<br />

mijn oog op deze zaak gevestigd houden zal.<br />

De beraadslaging over Afdeeling IV (Rijlsinkoopbureau) in<br />

het algemeen, wordt gesloten.<br />

De artikelen 8 en 9 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging<br />

en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Beraadslaging over Afdeeling V (Dienst der Belastingen) in<br />

het algemeen.<br />

De heer Bakker: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen in<br />

een dankbare stemming, omdat ik heb gezien, dat aan den aandrang,<br />

dien ik verleden jaar bij deze afdeeling heb uitgeoefend<br />

om het aantal kommiezen aan de grens, vooral met het oog op<br />

den smokkelhandel, uit te breiden, gehoor is gegeven, en dat<br />

wij nu, waar het betreft den grensdienst, kunnen zeggen, dat<br />

onze ambtenaren voldoende geoutilleerd zijn om zooveel mogelijk<br />

den smokkelhandel tegen te gaan, en dat bovendien een<br />

zoodanige samenwerking in dit geval tusschen Financiën en<br />

Economische Zaken is tot stand gekomen, waardoor op deze<br />

wijze een krachtige bestrijding van den smokkelhandel mogelijk<br />

is. Ik geloof, dat de Minister in dit opzicht op den goeden<br />

weg is.<br />

In de tweede plaats een opmerking over het georganiseerd<br />

overleg ook een zaak, waarover ik herhaaldelijk in deze <strong>Kamer</strong><br />

heb gesproken. Wanneer het georganiseerd overleg inderdaad<br />

aan zijn beteekenis en doel wil beantwoorden, dan zal het in<br />

de toekomst niet meer noodig zijn, dat in de <strong>Kamer</strong> telkens over<br />

allerlei personeelsbelangen behoeft gesproken te worden bij deze<br />

afdeeling. Hoewel de Minister in zijn Memorie van Antwoord<br />

laat uitkomen, dat in het georganiseerd overleg alles wordt gebracht<br />

wat daarin behoort, meen ik dit echter toch wel eenigszins<br />

te moeten betwijfelen.<br />

Ik ben overtuigd, wanneer het georganiseerd overleg in den<br />

ruimsten zin werd toegepast, wij over tal van personeelsbelangen<br />

in de <strong>Kamer</strong> niet meer behoefden te spreken. W'anneer men<br />

nagaat de beteekenis van het instellingsbesluit der bijzondere<br />

commissie en ook de resolutie van 27 Augustus 1931, n°. 112,<br />

dan meen ik, dat misschien meer bij het georganiseerd overleg<br />

moet worden gebracht dan tot nu toe is geschied.<br />

In het tweede lid wordt gezegd, dat de commissie den<br />

Minister van Financiën, hetzij op aanvrage, hetzij uit eigen<br />

beweging, van advies dient ten aanzien van onderwerpen, welke<br />

de bijzondere arbeids­ en dienstvoorwaarden raken van de ambtenaren,<br />

waarvoor de commissie is ingesteld.<br />

Wanneer men dit tweede lid opvat in den ruimsten zin, dan<br />

moeten alle voorschriften betreffende dienstvoorwaarden in het<br />

georganiseerd overleg worden betrokken en tevens ook de voorschriften<br />

betreffende de rechtspositie van het personeel. Deze<br />

zaak is hier meermalen besproken en ik meen zelfs, dat de<br />

ambtsvoorganger van dezen Minister in 1931 bij de Memorie<br />

van Antwoord heeft toegezegd, dat ook deze zaken in het<br />

georganiseerd overleg zouden worden betrokken.<br />

Ik wil daarmede niet zeggen, dat het georganiseerd overleg<br />

een bepaalde machtspositie moet innemen, maar wel, dat daarin<br />

de belangen van het personeel en van den dienst kunnen besproken<br />

worden, doch ten slotte is en blijft de beslissing bij<br />

den Minister. Zóó en niet anders hebben wij de beteekenis van<br />

het georganiseerd overleg te verstaan. Maar bovendien kan dat<br />

georganiseerd overleg in vele opzichten zeer in het bijzonder een<br />

goed adviseerend lichaam zijn. Wanneer er bijv. reorganisatieplannen<br />

in zake de belasting aan de orde gesteld zijn, waarbij<br />

zijdelings, maar ook wel direct de dienstbelangen van het per­<br />

' soneel zijn betrokken, dan zou ik het van groot belang achten,<br />

[ dat dergelijke plannen ook in het georganiseerd overleg werden


(Bakker.)<br />

988<br />

28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

betrokken, opdat men ook de mannen uit de practijk daarover<br />

zou kunnen iiooren; de Minister blijft natuurlijk volkomen vrij<br />

en beslist onafhankelijk, maar het zou toch heel goed zijn dergelijke<br />

dienstbelangen in het georganiseerd overleg te betrekken.<br />

Als wij hier de overtuiging kunnen hebben, dat het georganiseerd<br />

overleg voldoet aan de te stellen eisenen, dan zullen wij<br />

ook in de toekomst hier niet meer over allerlei personeelsbelangen<br />

behoeven to spreken, wat ik meermalen met tegenzin<br />

doe; ik hoop, dat deze Minister, dien ik hoogacht ook om zijn<br />

capaciteiten, en die bijzonder jong en frisch voor zijn veelomvattende<br />

tank staat, znl trachten van het georganiseerd overleg<br />

te maken wat er van te maken is.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Een enkele opmerking over hetgeen<br />

in de Memorie van Antwoord wordt gezegd over de dienstcommissie<br />

te Vlaardingen. Het betreft hier het plaatselijk overleg,<br />

dat ook in verband met ambtsaangelegenheden en dieastvoorwaarden<br />

van buitengewone beteekenis kan zijn, ook waar het<br />

betreft de goede verhouding tusschen het personeel en zijn<br />

superieuren. Het betreft hier een quaestie, die m. i. wel viel<br />

onder de bijzondere diensten. Het ging hier om Zondagsdiensten<br />

in verband met hot toezicht op het laden en lossen van schepen.<br />

Ik geloof, dat het niet aangaat, dat de voorzitter van een dergelijke<br />

dienstcommissie zich op het standpunt stelt, dat de commissie<br />

als zoodanig daarover niet gehoord behoeft te worden.<br />

Ik geloof echter, dnt juist de beteekenis van het georganiseerd<br />

overleg ook plaatselijk tot zijn volle recht zal komen, als men<br />

ook dergelijke bijzondere diensten met vertegenwoordigers van<br />

het personeel overlegt. Dan behoeft de voorzittrr der commissie<br />

nog geen beslissing tegen het dienstbelang in te nemen, maar<br />

het is zoo goed, dat het personeel weet, dat al zijn belangen in<br />

de dienstcommissie worden besproken; ook al wordt een beslissing<br />

genomen, die niet geheel ligt in de lijn van hetgeen gewenscht<br />

werd, het geeft toch een zekere bevrediging, dat steeds<br />

aan de belangen van het personeel wordt gedacht.<br />

Ik zou dus gaarne willen, dat de Minister voortaan ook het<br />

plaatselijk overleg meer en meer trachtte te bevorderen.<br />

Thans enkele detailpunten. Gelukkig zijn met ingang van 15<br />

December, ten minste wanneer de berichten volkomen juist zijn,<br />

de eerste kommiezen, die in 1928 geslaagd zijn, aangesteld. Ik<br />

hoop, dat dit bericht juist is. Vanneer het ook in dit opzicht<br />

volkomen juist is, nl., dat deze aanstelling tijdelijk zal zijn, dan<br />

vraag ik, of dit niet in strijd is met do bepaling vnn hot Ambtenarenbesluit<br />

voor den Belastingdienst, waarin gesproken wordt<br />

van een vaste aanstelling. Nu zal do Minister wel overwegende<br />

redenen hebben om dezen menschen geen vaste aanstelling te<br />

geven en ik zou daarom gaarne willen vernemen, welke dezo<br />

redenen zijn.<br />

In verband hiermee een enkele vraag. Ik meen, dat vroeger,<br />

wanneer liet examen voor kommies zou plaats hebben, dit in de<br />

pers werd aangekondigd of op andere wijze gepubliceerd. Ik zou<br />

willen vragen, wanneer men in bepaalde jaren die examens weer<br />

wil instellen, of daarvan niet tijdig kennis kan worden gegeven<br />

en tijdig voor publicatie kan worden gezorgd, opdat degenen,<br />

die zich willen voorbereiden, daartoe volkomen in staat worden<br />

gesteld.<br />

Voorts een enkel woord over de tijdelijke hulpkommiezen, die<br />

ten behoeve van de grensbewaking ressorteeren onder Justitie,<br />

waarvan do Minister wellicht te recht opmerkt, dat zij voor den<br />

belastingdienst niet noodig zijn. Die menschen hebben echter<br />

geen vaste aanstelling. De Minister zegt nu toe, dat hij met zijn<br />

ambtgenoot van Justitie in overleg wil treden om tot een vaste<br />

aanstelling voor hen te komen. Wanneer dat overleg niet mocht<br />

slagen, doordat de Minister van Justitie daarvoor niet te vinden<br />

mocht zijn, zou het dan niet mogelijk zijn deze menschen toch<br />

nog bij den belastingdienst te betrekken, omdat hun langs dezen<br />

weg oen vaste aanstelling zou kunnen worden uitgereikt? Het<br />

gaat ook hier om de rechtspositie van de ambtenaren, waarop<br />

ook in het belang van den dienst hooge prijs dient te worden<br />

gesteld.<br />

Ten slotte een enkele opmerking over plaatsing en overplaatsing<br />

van ambtenaren.<br />

Het hoeft mij dankbaar gestemd, dat, wanneer overplaatsing<br />

(Bakker e. a.)<br />

word gevraagd wegens behoefte aan het vervullen van godsclienstplichten<br />

of wegens ziekte in het huisgezin, de Minister<br />

altijd bereid is geweest deze te bevorderen. Daarover behoef ik<br />

dus verder niets te zeggen, maar wel zou ik iets willen opmerken<br />

ten aanzien van dogenen. die voor straf overgeplaatst worden<br />

en die — daarvan zijn mij voorbeelden bekene! — later volkomen<br />

gerehabiliteerd worden, on wanneer dergelijke ambtenaren<br />

in die plaats blijven, bestaat zoolang bij hen altijd de<br />

gedachte, dat bedoelde rehabilitatie slechts in woorden heeft<br />

bestaan. Daarom zou ik den Minister willen vragen, om, wanneer<br />

dergelijke ambtenaren, wanneer zij volkomen gerehabiliteerd<br />

zijn, een verzoek om overplaatsing indienen, te bevorderen<br />

dat overplaatsing inderdaad mot den meesten spoed zal kunnen<br />

plaats vinden en op deze wijze te trachten hun rechtspositie ook<br />

in dit opzicht te bevorderen.<br />

De heer Amelink: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou allereerst<br />

enkele opmerkingen willen maken, die in verband staan met<br />

eonige personeelszaken.<br />

Bi] hetgeen do heer Bakker omtrent het georganiseerd<br />

overleg gezegd heeft, sluit ik mij geheel aan. De Minister meent,<br />

dat er voor een klacht over hot niet raadplegen van het georganiseerd<br />

overleg geen voldoende aanleiding is. Ik wil hier niet<br />

breed op ingaan, maar ik merk toch op, dat het feit, dat telkenjare<br />

juist bij dit begrootingshoofdstuk allerlei personeelszaken<br />

worden behandeld, veel meer dan bij andere begrootingshoofdstukken,<br />

er op wijst, dat het georganiseerd overleg niet voldoende<br />

tot zijn recht komt en er iets niet in orde moet zijn. Tal<br />

van aangelegenheden, het personeel betreffende, zijn thans ook<br />

weer in de stukken behandeld. Op zich zelf en voor hot personeel<br />

zijn dat belangrijke aangelegenheden, maar in vergelijking<br />

met het geheel der Rijksbegrooting toch ondergeschikte zaken.<br />

Hot moest eigenlijk overbodig zijn, telkens hier in de <strong>Kamer</strong><br />

allerlei min of meer ondergeschikte porsoneelsaangelegcnheden<br />

te bespreken. Daarvoor dient het georganiseerd overleg, dat<br />

daarvoor ook veel meer geëigend en deskundig is. Het blijkt<br />

echter noodig, en naar hot oordeel van het personeel ligt dat<br />

daaraan, dat liet overleg bij Financiën te stroef werkt, en allerlei<br />

aangelegenheden, voor het personeel van belang, buiten het<br />

overleg worden gehouden.<br />

In hot Voorloopig Verslag zijn daarvan nu weer een paar<br />

voorbeelden gegeven. De heer Minister weet ons echter wel<br />

duidelijk te maken, evenals zijn voorgangers dat met vroegere<br />

voorbeelden deden, dat hetgeen in het Voorloopig Verslag<br />

genoemd is niet ter zake dienende is. De Ministers wisselen,<br />

maar de practijk in het georganiseerd overleg bij Financiën<br />

schijnt onveranderlijk te zijn. Ik hoop echter, dat de Minister,<br />

die toch ook te dezer zake volkomen deskundig is, ondanks<br />

andere veel gewichtiger zaken, waarmede hij zich heelt bezig<br />

te houden, ook hieraan nog eens zijn bijzonderen aandacht zal<br />

willen schenken, opdat er eindelijk een bevredigende regeling<br />

voor het overleg verkregen wordt.<br />

Betreffende hei geen in het Voorloopig Verslag on in de Memo.<br />

rio is opgemerkt ten opzichte van de tijdelijke hulpkommiezen<br />

bij de passencontróle, sluit ik mij geheel aan bij hetgeen de heer<br />

Bakker daaromtrent heeft gezegd. Ik breng don Minister gaarne<br />

oen woord van dank, dat hij met zijn ambtgenoot van Justitie<br />

in overleg is getreden, ten einde tot oen aanstelling in vasten<br />

dienst van dit personeel te geraken. Ik spreek daarbij den wensen<br />

uit, dat dit overleg spoedig tot resultaat mag leiden. De betrokkenen,<br />

waarvan sommigen reeds veel langer dan 10 jaren in<br />

dienst zijn, hebbon daarop, dunkt mij, wol eonig recht.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Met eenige verwondering heb ik<br />

kennis genomen van liet antwoord van den Minister betreffende<br />

hetgeen in het Voorloopig Verslag is opgemerkt onder het hoofd<br />

,.assistenten voor de aanstelling 1919—1922". De Minister verwijst<br />

naar de Memorie van Antwoord hoofdstuk VIIR. begrooting<br />

1930, en zegt, dat van de in het Voorloopig Verslag bedoelde voorstellen<br />

hem niets bekend is. Ik begrijp dat niet. Deze aangelegenheid<br />

is tot na 1930 behandeld in een subcommissie van de<br />

Centrale commissie voor georganiseerd overleg, nl. op 2't November<br />

1931, en daarna in de Centrale commissie op 13 April 1932.


(Amelink.)<br />

989<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

Het bleek, dat toen daarover met het Departement van Financiën<br />

overleg werd gepleegd. Van een daarna genomen beslissing<br />

is niets gekomen. Dat de Minister mededeelt, dat hem van deze<br />

voorstellen niets bekend is, is wat vreemd. Ik zou den Minister<br />

willen vragen, of hij deze aangelegenheid nog eens zou willen<br />

nagaan.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Wat de Minister in de Memorie van<br />

Antwoord mededeelt onder het hoofd „Positie der beëedigde<br />

klerken", is zeer interessant, maar anderzijds naar mijn meening<br />

zeer onbevredigend. Het vorig jaar is ons medegedeeld,<br />

dat het rapport der betreffende commissie, die in verband met<br />

de taak en de positie der beëedigde klerken van het jaar 182S<br />

een onderzoek heeft in te stellen, voor moeilijkheden was komen •<br />

te staan, waarvoor slechts met beleid een oplossing gevonden i<br />

zou kunnen worden. Thans blijkt, dat juist is, wat toen reeds<br />

vermoed werd, dat deze commissie de zaak maar blauw blauw<br />

heeft gelaten en zelfs in geruimen tijd niet is bijeen geweest.<br />

Het motief, dat de commissie er toe geleid heeft niet meer<br />

bijeen te komen, lijkt mij ietwat zonderling. De Minister deelt<br />

ons nl. mede, dat dit een gevolg is van de omstandigheid, dat<br />

bij afzonderlijke besprekingen tussohen leden der commissie<br />

twee stroomingen bleken te bestaan, welke tot heden niet tot<br />

overeenstemming konden worden gebracht. Het is toch wel een<br />

zeer zonderlinge opvatting, die deze commissie van haar taak<br />

heeft. In plaats van de materie, waarover men het niet eens<br />

is, in de commissie te bespreken, ten einde zoo mogelijk tot<br />

overeenstemming te komen, zet zij haar arbeid stop, omdat bij<br />

afzonderlijke besprekingen tusschen do leden der commissie<br />

blijkt, dat er twee stroomingen bestaan. Blijkbaar is dat in de<br />

vergadering der commissie zelf niet eens geconstateerd. Het<br />

heeft er allen schijn van, dat juist is, wat in de kringen, die<br />

bij deze aangelegenheid zijn geïnteresseerd, reeds bekend bleek<br />

te zijn, dat nl. de commissie de zaak eenvoudig op de lange<br />

baan heeft geschoven. Wij zullen nu maar blijven hopen, dat<br />

eerstdaags het rapport dezer commissie verschijnt, zij het dan<br />

ook, dat het een rapport is, dat de quaestie openlaat en waarin<br />

beide standpunten, voor en tegen, nauwkeurig zullen worden<br />

uiteengezet. In verband daarmede zal ik mij thans onthouden<br />

de beide meeningen, die in de Memorie van Antwoord kort zijn<br />

geformuleerd, te bespreken. Toch zij het mij vergund enkele<br />

opmerkingen te maken. In de Memorie van Antwoord wordt<br />

gezegd, dat er zijn, die vreezen, dat de afschaffing van de<br />

functie van beëedigd klerk bij de hypotheekkantoren gevolgen<br />

zou kunnen hebben, welke niet in hot belang zijn der rechtszekerheid.<br />

Wat daarmede bedoeld wordt, is mij duister. Tk kan mij niet<br />

indenken, dat de betrekking van beëedigd klerk aan een hypotheekkantoor<br />

zoo gewichtig is, dat van afschaffing gevolgen zijn te<br />

vreezen, die niet in het belang der rechtszekerheid zijn. De betrekking<br />

van hypotheekbewaarder is toch, dunkt mij, iets meer<br />

dan een ornament. Hij is toch degene, die de verantwoordelijkheid<br />

draagt. Wanneer iemand verantwoordelijk is voor de rechtszekerheid,<br />

dan is dit toch niet in de eerste plaats de beëedigde<br />

klerk, maar de hypotheekbewaarder. Naar mijn meenlng moet<br />

hoe eer hoe liever tot afschaffing van dit verouderde instituut,<br />

dat dagteekent van het jaar 1828, worden overgegaan. Niet alles<br />

wat oud is of oud heet behoeft te verdwijnen. Maar hier hebben<br />

we te doen met een verouderd instituut, dat niet meer past bij<br />

de tegenwoordige verhoudingen.<br />

De toestand is ook wat zonderling. Ik wil dit met een voorbeeld<br />

trachten duidelijk te maken. Wanneer bijv. een boerenleenbank<br />

vraagt om een bewijs van onbezwaardheid, kost dit,<br />

wanneer hiervoor een officieel bewijs gegeven wordt, onderteekend<br />

door den hypotheekbewaarder, aan Rijksreehten 3 gulden.<br />

Geeft de beëedigde klerk op zelfgedrukte verklaringen en voorzien<br />

van zijn handteekening een dergelijke verklaring af, dan kost<br />

dit, waar dan alleen inzage berekend wordt, f 1,50 plus 50 cent<br />

commissieloon voor den beëedigde. En dat wordt alles op hetzelfde<br />

Eijkskantoor verzorgd. En wat de rechtszek-erheid betreft,<br />

is het toch ook wel wat zonderling. Het publiek' krijgt den<br />

indruk, dat het met het stuk van den beëedigde een officieel stukin<br />

handen heeft, terwijl het dit in wezen niet is.<br />

(Amelink e. a.)<br />

De Minister voert in de Memorie van Antwoord nog aan, dut<br />

bij afschaffing het gevaar bestaat, dat een belangrijk deel der<br />

belooningen, dat thans den beëedigden klerken ten goede komt,<br />

toch niet in 's Rijks kas zou vloeien, maar in de zakken van<br />

andere, vaak minder bevoegde personen zal terechtkomen. Het<br />

wil mij voorkomen, dat daartegen toch wel voorzieningen zijn te<br />

treffen. Ik zal daarop thans niet verder ingaan, maar ik meen<br />

op goede gronden te mogen zeggen, dat de bezwaren, die de<br />

Minister te dezen opzichte opwerpt, zeker zijn te ondervangen.<br />

In elk geval hoop ik, dat de Minister zal bevorderen, dat het<br />

verslag der betreffende commissie niet te lang meer op zich zal<br />

If.ten wachten, opdat wij op de verschijning daarvan het volgend<br />

jaar althans niet opnieuw behoeven aan te dringen.<br />

De heer J. ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! Een kort woord<br />

over de beteekenis van het georganiseerd overleg. Op blz. (5 der<br />

Memorie van Antwoord heelt de Minister daaromtrent een uiteenzetting<br />

gegeven, waarmee ik mij wel kan vereenigen. Maar<br />

ten opzichte van het speciale geval, dat zich heeft voorgedaan<br />

in Vlaardiagen, kan ik de zienswijze van den Minister niet deelen.<br />

Tusschen georganiseerd overleg en georganiseerd overleg bestaat<br />

groot verschil. Alen kan hebben een chef, die automatisch, omdat<br />

het reglement hem daartoe verplicht, de vertegenwoordigers van<br />

zijn personeel in de commissie van georganiseerd overleg bijeenroept,<br />

daarin automatisch de verschillende vraagstukken doet<br />

behandelen, terwijl de chef het standpunt inneemt, dat hij tegenover<br />

de vertegenwoordigers van het personeel zoo min mogelijk<br />

zegt en doet. Dat is georganiseerd overleg, maar van een soort,<br />

dat dien naam niet verdient. Men kan ook overleg hebben,<br />

waarbij de chef met zijn personeel de verschillende vraagstukkeu<br />

nagaat en gebruik maakt van de ervaring van de lagere<br />

ambtenaren in de practijk. Een dergelijk georganiseerd overleg<br />

komt inderdaad den dienst ten goede en bevordert ten zeerste<br />

den goeden geest onder het ambtenarenkorps, welken goeden<br />

geest men toch noodis heeft om een goed resultaat te bereiken.<br />

Nu begrijp ik, dat de Minister publiekelijk het optreden van<br />

den chef in Vlaardingen heeft willen dekken; ik kan daar in<br />

komen, maar deze chef valt onder de categorie, die ik het eerst<br />

genoemd heb. Ik zou willen, dat de Minister den verschillenden<br />

chefs zou inscherpen, dat het noodig is, dat een georganiseerd<br />

overleg wordt gepleegd, dat inderdaad den dienst ten goede komt.<br />

Het voorbeeld, dat de Minister trenoemd heeft betreffende den<br />

Zondagsdienst in de gemeente Vlaardingen, is m. i. een voorbeeld,<br />

dat zeer stellig in het georganiseerd overleg thuishoort.<br />

Ik geloof, dat de Minister abuis is, maar dat laat ik voor wat<br />

het is. Maar in het algemeen zou ik het zeer op prijs stellen,<br />

indien het georganiseerd overleg op behoorlijke wijze gevoerd<br />

werd en zoo, dat het tot resultaat zal kunnen voeren.<br />

Mijnheer de Voorzitter! De Memorie van Antwoord, trouwens<br />

de gewisselde stukken in het algemeen, geven mij aanleiding om<br />

een enkel woord te zeggen over het visiteerend personeel. Het<br />

is in de stukken niet uitvoerig behandeld, maar ten vorigen jare<br />

heeft de toenmalige Minister schriftelijk en mondeling bepaalde<br />

toezegcingen gedaan, waardoor de positie van het visiteerend<br />

personeel zou worden verbeterd. Wij hebben nu den toestand,<br />

dat nog altijd een groot aantal personen, kommiezen-verificateurs,<br />

met 10 en meer dienstjaren, op een aanstelling als verificateur<br />

moeten wachten. Ik geloof, dat het goed is en dat deze<br />

personen daar ook volledig aanspraak op hebben, wanneer de<br />

Minister zich er nog eens voor wil zetten, om deze zaak nog<br />

eens stevig onder het oog te zien. Wanneer hij de stukken, welke<br />

gewisseld zijn voor de begrooting voor het dienstjaar J988, nog<br />

eens wil nalezen, dan zal hij daarin vinden, wat ik op dit oogenblik<br />

betoog.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Tk wensph thans nog een enkel woord<br />

te zeggen over de bewapening van het grenspersoneel. Ik­ heb<br />

met genoegen gezien, dat de Minister in dit opzicht die bewapening<br />

heeft verbeterd en nu wil ik er van deze plaats leivoegen,<br />

dat het personeel in het algemeen, wanneer het voorzien<br />

wordt van een sroede bewapening, met die bewapening<br />

natuurlijk uiterst voorzichtig moet zijn. Dat spreekt vanzelf.<br />

Ik ben zelf grensambtenaar geweest. Ik weet, wat het beteokent,<br />

wanneer men gewapend is en ik weet ook, dat er enkele


d. ter Laan e. a.)<br />

990<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

gevallen zijn, waarin niet absoluut noodzakelijk het vuurwapen<br />

werd getrokken, maar in het algemeen werkt toch eea goede<br />

bewapening zeer preventief. Wanneer het smokkelend publiek<br />

weet, dat de grensambtenaren op een behoorlijke wijze gewapend<br />

zijn, en dus in staat zijn, wanneer zij worden aangevallen,<br />

om zich te verdedigen, dan werkt dit in sterke mate preventief<br />

en dit heeft tot gevolg, dat men veel minder gevallen van molestatie<br />

en aanval zal hebben, dan wanneer het personeel niet voldoende<br />

gewapend is. Daarom dring ik er op aan, dat de geleidelijke<br />

bewapening, waarvan in de stukken sprake is, zal worden<br />

versneld. Waar het noodig is, moet het personeel inderdaad van<br />

een voldoende bewapening, die tot zelfverdediging alleen mag<br />

worden gebezigd, worden voorzien.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb tot slot nog een vraag aan den<br />

Minister. Op blz. 8 van de Memorie van Antwoord is gezegd, dat<br />

de scheepsmeting zal worden ondergebracht bij den dienst van<br />

Waterstaat. Ik heb daar op zich zelf niets tegen, maar ik vraag<br />

aan den Minister, of het personeel, dat werkzaam is onder het<br />

Departement van Financiën en dat tot nu toe altijd de scheepsmeting<br />

heeft moeten bewerkstelligen, dat op dit stuk knappe<br />

ambtenaren heeft, ook onder Waterstaat met deze zaak zal<br />

blijven belast, of wel, dat Waterstaat daarin zal moeten voorzien<br />

en indien dat het geval is, of dit Departement over voldoend<br />

geschoold personeel kan beschikken.<br />

De heer Oud, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!<br />

Verschillende geachte afgevaardigden hebben opmerkingen gemaakt<br />

over het vraagstuk van het georganiseerd overleg. Het zal<br />

dien geachten afgevaardigden bekend zijn uit hetgeen ik bij<br />

vroegere gelegenheden, toen ik nog het voorrecht had lid van<br />

deze <strong>Kamer</strong> te zijn, over het georganiseerd overleg heb gezegd,<br />

dat ik dit instituut een warm hart toedraag. Ik ben het ook volkomen<br />

eens met de verschillende sprekers, die er op hebben gewezen,<br />

hoe wensehelijk het is, dat inderdaad de personeelsbel<br />

angen in dat georganiseerd overleg behoorlijk kunnen worden<br />

besproken en goed tot hun recht kunnen komen, omdat het in<br />

de eerste plaats zal kunnen geven bevrediging bij het personeel<br />

zelf en het aan den anderen kant er toe zal kunnen leiden, dat de<br />

personeelsaangelegenheden in deze <strong>Kamer</strong> in mindere mate<br />

zullen behoeven te worden besproken. Ik ben het met den heer<br />

Amelink volkomen eens, dat hier de plaats zeer weinig geschikt<br />

is om in bijzonderheden over die personeelsaangelegenheden van<br />

gedachten te wisselen. Maar nu blijft het moeilijk de grens te<br />

trekken van wat al dan niet bij het overleg thuis hoort en zal er<br />

in dit opzicht wel steeds verschil van meening blijven. De zaken,<br />

die in het georganiseerd overleg besproken moeten worden, zijn<br />

die, welke van belang zijn voor de rechtspositie en welke betreffen<br />

de dienstvoorwaarden en andere quaesties, die met die<br />

positie verband houden. Er is echter een aantal zaken, dat op<br />

de grens ligt, omdat het niet de taak is van het georganiseerd<br />

overleg om alle voorschriften te bespreken, die in het belang van<br />

den dienst worden gegeven. Dan zou, wat niet de bedoeling is,<br />

het georganiseerd overleg belemmerend kunnen werken. Nu<br />

zal er altijd verschil van meening mogelijk blijken ten aanzien<br />

van zaken, waarvan de een meent dat ze wel en de ander dat<br />

ze niet thuisbehooren in het georganiseerd overleg.<br />

Ook hangt het natuurlijk, zooals de heer ter Laan te recht<br />

zeide, af van de persoonlijke eigenschappen van hen, die leiders<br />

zijn van het georganiseerd overleg, in hoeverre dit resultaten zal<br />

opleveren. Zonder dat men een ambtenaar kan verwijten, dat<br />

hij ten deze zijn plicht niet doet, is er natuurlijk eenmaal groot<br />

verschil tusschen den eenen ambtenaar en den anderen, wat geschiktheid<br />

tot het leiden van het overleg betreft, maar in het<br />

algemeen geloof ik niet, dat men kan zeggen, dat de zaken onder<br />

het Departement van Financiën niet goed marcheeren. Echter<br />

wil ik gaarne toezeggen, dat ik aan het georganiseerd overleg<br />

nog eens mijn bijzondere aandacht zal geven. —<br />

3k vertrouw, dat, als de onder mijn Departement ressorteerende<br />

ambtenaren de meening van den Minister in dit opzicht<br />

kennen, dit ook niet zonder invloed zal blijven.<br />

De heer Bakker besprak de quaestie van de tijdelijke aanstelling<br />

van kommiczen, die z. i. niet geheel in overeenstemming<br />

zou zijn met de voorschriften van het Ambtenarenreglement.<br />

(Minister Oud.)<br />

Ook aan dit punt wil ik gaarne nog eens mijn bijzondere aandacht<br />

geven, gelijk ik dat ook wil doen aan de quaestie van de<br />

publiciteit der examens, door dien geachten afgevaardigde genoemd.<br />

Wat de tijdelijke hulpkommiezen betreft, heb ik alle<br />

hoop, dat het overleg met mijn ambtgenoot van Justitie tot een<br />

bevredigend einde zal voeren. Dat hoop ik vooral ook hierom,<br />

omdat het moeilijk zou zijn dezen ambtenaren, die in dienst zijn<br />

van Justitie, bij den belastingdienst een aanstelling te geven.<br />

Mocht het overleg met Justitie niet dat verloop hebben, zooals<br />

ik hoop en vertrouw, dat het zijn zal, dan wil ik natuurlijk nog<br />

wel eens aan de zaak mijn aandacht geven, maar ik vrees, datdan<br />

de oplossing wat moeilijk zal zijn.<br />

De opmerking van den heer Bakker betreffende iemand, die<br />

overgeplaatst is wegens straf, terwijl achteraf bleek, dat hij die<br />

straf niet verdiend had en die dan liefst zoo gauw mogelijk naar<br />

een andere standplaats zou moeten worden verplaatst, opdat<br />

duidelijk zal blijken, dat hij, zooals de geachte afgevaardigde<br />

zeide, gerehabiliteerd is, ook daaraan zal ik gaarne mijn aandacht<br />

schenken.<br />

Dit zelfde geldt ook den assistenten van 1919 tot 1929, over wie<br />

de heer Amelink sprak; het was hem niet duidelijk, hoe in de<br />

Memorie van Antwoord geschreven kon worden, dat van die<br />

voorstellen aan het Departement niets bekend was, terwijl hij ooa,<br />

de gronden aanvoerde, waarom die medcdeeling hem wat vreemd<br />

voorkwam. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben gaarne bereid gevolg<br />

te geven aan het verzoek van den heer Amelink om nog eens<br />

precies te onderzoeken hoe deze vork in den steel zit.<br />

Een moeilijk punt vormen de beëedigde klerken; dat blijkt<br />

wel uit het dramatisch verloop, dat de werkzaamheden der<br />

commissie hebben gehad (men zou ook kunnen zeggen - niet<br />

hebben gehad), waarop de heer Amelink zinspeelde. Die zaak is<br />

niet zoo eenvoudig, omdat de positie van de beëedigde klerken,<br />

als ik haar in het kort mag samenvatten, deze is, dat de beëedigde<br />

klerk is de schakel tusschen het hypotheekkantoor en het<br />

publiek. Vandaar de in de Memorie van Antwoord gebezigde<br />

uitdrukking, dat de rechtszekerheid niet zou bevorderd worden,<br />

als deze klerken werden afgeschaft. De heer Amelink meende,<br />

dat het was een te kort doen aan de positie van den hypotheekbewaarder,<br />

maar zoo is het niet. De zaak is deze: men kan op<br />

het hypotheekkantoor inzage nemen van de verschillende kadastrale'en<br />

hypothecaire stukken en betaalt daarvoor een vergoeding.<br />

Nu belast de beëedigde klerk zich met die taak, dat wil<br />

dus zeggen, dat het van belang is voor het publiek, in het bijzonder<br />

voor zoover het niet woont in de plaats, waar het hypotheekkantoor<br />

gevestigd is, dat het aan den beëedigden klerk kan verzoeken,<br />

om inzage te nemen en de resultaten daarvan te<br />

berichten.<br />

Nu gevoelt men, dat wanneer die inzage genomen wordt door<br />

iemand, die op dit punt niet deskundig is, men dan het gevaar<br />

loopt, dat aan het publiek verkeerde inlichtingen worden verstrekt.<br />

Nu is de vrees van de tegenstanders — ik spreek zelf<br />

over het vraagstuk nog geen oordeel uit; ik wil alleen het standpunt<br />

van de tegenstanders nader toelichten — van de opheffing<br />

van de functie van den beëedigden klerk deze, dat zij zeggen:<br />

wanneer de beëedigde klerk, die daarmede volkomen op de<br />

hoogte is, dat niet meer mag doen, dan is het gevolg, dat allerlei<br />

willekeurige menschen, beunhazen, zich daarmede zullen belasten,<br />

waardoor men het gevaar loopt, dat die inlichtingen uit<br />

de registers niet juist zullen zijn, dat daarbij fouten zullen<br />

worden gemaakt, zoodat de rechtszekerheid gevaar zou kunnen<br />

loopen. De inzage is het middel om zich op de eenvoudigste en<br />

minst kostbare manier te verzekeren van den toestand van<br />

bezwaardheid van een perceel. Wenscht men een officieel stuk,<br />

waarop men absoluut kan afgaan, dan kan men vragen de verklaring<br />

van bezwaardheid, die door den hypotheekbewaarder<br />

wordt afgegeven; dan komt deze bewaarder in het geding en<br />

dan is men natuurlijk volkomen zeker, dat de zaak in orde is.<br />

Maar wanneer men dit officieele stuk van den hypotheekbezwaarder<br />

vraagt, wordt het kostbaar voor het publiek.<br />

Ik ben ook niet zeker, dat men b.v. het notariaat een grooten<br />

dienst zou bewijzen wanneer de beëedigde klerk zonder meer<br />

werd afgeschaft. Ik geef toe, dat het een moeilijkheid is bij de


<strong>Vel</strong> 256. 991 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(Minister Oud e. a.)<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

positie, die de beëedigde klerk inneemt, dat hij een veel hooger<br />

inkomen heeft dan het overige personeel. Op zich zelf acht ik<br />

die positie ook niet gelukkig en ik zal gaarne overwegen, of ik<br />

niet een middenweg kan vinden, waardoor de voordeelen van<br />

het instituut zullen kunnen bewaard blijven, terwijl de nadeelen,<br />

die er ook m. i. onmiskenbaar aan kleven, zullen worden ondervangen.<br />

De heer ter Laan sprak over quaesties betreffende het visiteerend<br />

personeel en over de scheepsmetingen. Ik wil den geachten<br />

afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik aan die zaken<br />

nog eens mijn aandacht zal geven, terwijl ik hem ten slotte<br />

ook gaarne wil toezeggen, dat ik zooveel mogelijk zal trachten<br />

te bevorderen, dat de bewapening van het grenspersoneel zal<br />

voldoen aan dr­ eisenen, die men uit hoofde allereerst van de<br />

veiligheid van het personeel zelf, daaraan heeft te stellen.<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. II.<br />

(Voorzitter.)<br />

De beraadslaging over Afdeeling V (DienRt der Belastingen)<br />

in het algemeen wordt gesloten.<br />

De artikelen 10 tot en met 49 worden achtereenvolgens<br />

zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

De beraadslaging wordt verdaagd.<br />

De Voorzitter: Ik stel aan de <strong>Kamer</strong> voor, om het voor de<br />

leden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel verslag der<br />

Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren.<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De vergadering wordt geschorst tot des avond half 9 uur.


992<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

AVONDVERGADERING.<br />

(Bijeenrocpingsuur 8.30 namiddag.)<br />

Voorzitter: de heer van Dijk.<br />

Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot<br />

vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs,<br />

Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor het<br />

dienstjaar 1935 (2).<br />

De heer Ketelaar, voorzitter van de begrootingscommissie,<br />

brengt het volgende verslag uit:<br />

In handen van de begrootingscommissie voor hoofdstuk VI<br />

der Rijksbegrooting voor 1934 (2) is gesteld een adres van de<br />

Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs,<br />

de Katholieke Leerarenvereeniging „St. Bonaventura" en<br />

de Vereeniging van Leeraren bij het Christelijk Middelbaar<br />

Onderwijs, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de zinsnede op<br />

blz. 4 van de Memorie van Toelichting, waarin de Minister<br />

mededeelt, dat het in de bedoeling ligt om door vermindering<br />

van het aantal gecommitteerden bij de eindexamens aan de<br />

hoogereburgerscholen te geraken tot verlaging van de kosten<br />

dier examens, en waarin zij verzoeken te willen bevorderen, dat<br />

het aantal deskundigen niet zal worden verminderd, subsidiair<br />

dat of de vergoeding voor het nazien van schriftelijk werk zou<br />

worden afgeschaft, of een matig examengeld zou worden geheven<br />

van hen, die slagen en wier ouders niet on­ of minvermogend<br />

zijn.<br />

"Uw commissie heeft de eer voor te stellen, dit adres neder<br />

te leggen ter griffie, ter inzage van de leden.<br />

De <strong>Kamer</strong> vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.<br />

De algemeene beraadslaging wordt geopend.<br />

De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Het is in deze<br />

beroerlijke tijden allerminst verkwikkelijk Minister te zijn van<br />

Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De verzorgende bemoeienis<br />

te hebben met een zoo voornaam deel van ons gemeenschapsleven,<br />

de oultureele vorming van ons heele volk, en dan<br />

toch schijnbaar weinig of geen ander positief werk te kunnen<br />

doen dan met inspanning van alle krachten te bewaren wat wij<br />

in langen moeizamen arbeid verworven hebbeu, en dat te bewaren<br />

door veel weg te snijden, wat, zonder het eigenlijke leven<br />

te deren, weggesneden kan en helaas moét worden, — er is<br />

opwekkender werk te doen dan dit, dat nu onverbiddelijk door<br />

de omstandigheden geëischt wordt. Maar het is toch ook een<br />

opwekkende arbeid, om te bewaren, met _ volle menschelijke<br />

kracht, wat het bewaren zoo volop waard is.<br />

Ik ben het eens met den Minister, dat wij in dezen tijd door<br />

de harde noodzaak gedwongen worden te amputeercn, zelfs ledematen<br />

te amputeeren, die een zeer verdienstelijke en hoogst<br />

gewenschte functie hebben, maar die wij niet kunnen behouden,<br />

willen wij het leven zelf niet aan de meest ernstige gevaren<br />

blootstellen. Deze troost hebben wij, dat die amputaties van<br />

het zeer gewenschte niet alle en niet altijd onherstelbaar zijn,<br />

maar dat^ecnmaal weer betere tijden een en ander zullen teruggeven<br />

vau wat tijdelijk verloren is gegaan. Toch is het maar<br />

(Moller.)<br />

schijnbaar, en dus een onjuiste meening, dat nu geen ander<br />

positiet werk voor ons onderwijs kan gedaan worden, dan bewaren<br />

wat voor de cultuur van ons volk levensnoodzakelijk is.<br />

Volkomen juist lijkt mij de opvatting van den Minister, dat ons<br />

geheele onderwijs opnieuw moet worden ingericht en dat niet<br />

alleen om redenen van bezuiniging, maar ook in het belang van<br />

het onderwijs zelf. Want inderdaad, er zijn veel maatregelen te<br />

nemen, die bezuiniging brencren en tegelijk betere onderwijsverzorging.<br />

Zorg moet, met den Minister, ons allen vervullen<br />

voor het behoud van goed onderwijs in alle geledingen. Met<br />

grooto waardeering voor de voortvarendheid en n-iet vertrouwen<br />

zie ik dan ook de aangekondigde wetsvoorstellen te gemoet. Het<br />

lijkt mij een gelukkige gedachte, dat er eerst een „algemeene<br />

regeling van het onderwijs in zijn geheel" (Memorie van Antwoord,<br />

blz. 2) zal worden ingediend. Zie ik het goed, dan zal<br />

dit een soort grondwet zijn voor het onderwijs, waarin worden<br />

samengebracht alle bepalingen, waaraan elke tak van onderwijs<br />

zal moeten voldoen, waarna de afzonderlijke regelingen als een<br />

soort organieke onderwijswetten zullen worden voorgesteld. Ik<br />

hoop van harte, dat het dezen Minister mag gegeven zijn dezen<br />

herbouw van ons onderwijs, tot welzijn van ons volk, tot stand te<br />

brengen.<br />

Het ligt dan ook geheel in de lijn van deze hervormingen, dat<br />

sterker concentratie en juister verdeeling van het gcheele voortgezet<br />

onderwijs door den Minister met kracht bevorderd wordt.<br />

Over enkele onderdeden van deze concentratie wilde ik meer<br />

bijzonder spreken bij de IVde afdeeling, voorai over de concentratie<br />

van het middelbaar onderwijs en over de inspectie. Hier<br />

wenschte ik alleen deze vraag te stellen : wordt in de hier bedoelde<br />

concentratie van het voortgezet onderwijs ook het uitgebreid<br />

lager onderwijs betrokken? De Minister weet, dat ik jarenlang<br />

voor de betere verdeeling van het voortgezet onderwijs door<br />

concentratie gepleit heb. Maar, naar mijn meening, is hier geen<br />

bevredigende herinrichting te verkrijgen, bevredigend zoowel<br />

voor het onderwijs als voor de financiën, wanneer niet met zorg<br />

wordt bestudeerd, of naast het u.l.o. middelbaar onderwijs of<br />

wel naast middelbaar onderwijs het u.l.o. op zijn plaats is, in<br />

dien omvang en in dien overvloed, zooals nu in vele gemeenten<br />

het geval is. Er is in verschillende gemeenten, of wil men streken,<br />

van beide te veel. zoodat öf een van beide soorten hier of<br />

daar zal moeten verdwijnen, öf beide, als zij behoorlijke reden<br />

van bestaan hebben, dienen beperkt of geconcentreerd 10<br />

worden.<br />

Wat de bezuiniging betreft, waarover de Minister in de<br />

Memorie van Toelichting gesproken heeft en die ook van elders<br />

bekend is, hieromtrent wilde ik twee punten nader beschouwen.<br />

Vooreerst de verhouding van do bezuinigingen op hooger<br />

onderwijs en die op lager onderwijs. Volkomen juist acht ik ïvnt<br />

de Minister zegt, dat op het hooger onderwijs veel minder bezuinigd<br />

moet en kan worden, niet in procenten, maar in de geldswaarde,<br />

want het lager onderwijs alleen heeft immers een begrooting,<br />

die tienmaal zoo groot 18 als die van het hooger onderwijs.<br />

Dat beteckent dus, dat elk procent, dat men op lager<br />

onderwijs bezuinigt, in geldswaarde tienmaal zoo groot is als<br />

één procent op het hooger onderwijs. Er kan dus geen sprake<br />

zijn bij beide eenigszins gelijk op te bezuinigen; dertig procent<br />

bij hooger onderwijs is in geldswaarde gelijk aan 3 procent bij<br />

het lager onderwijs. In het hooger onderwijs zijn wij al enkele<br />

jaren aan de 30 procent vermindering toe. Ik ben het met den<br />

Minister eens, dat het juist noodlottig en vernietigend kan en<br />

zeker zal worden, wanneer wij hier niet groote omzichtigheid<br />

betrachten. Het geheele hooger onderwijs immers, met de afdeeling<br />

Kunsten en Wetenschappen samen, vormt nog geen 9 procent<br />

van het geheel van deze begrooting. En toch, het hooger<br />

onderwijs en de bevordering van kunsten en wetenschappen is<br />

van buitengewoon belang en % r olstrekt noodzakelijk voor de cultuur<br />

van ons geheele volk. Hier ligt immers niet alleen de hoogste<br />

vorming van onze cultuur, maar ook de sterkste stuwing<br />

voor de volkscultuur in zijn geheel. Verzwakken wij ons hooger<br />

onderwijs, zoodat het inderdaad niet meer zijn taak kan volbrengen,<br />

en zoo ook de toch reeds matige bevordering van onze<br />

kunsten en wetenschappen, dan verzwakken wij ook onvermijdbaar<br />

do geheele geestelijke volkskracht. Immers daar worden do


993<br />

28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Moller e. a.)<br />

krachten gevormd, die op elk werkgebied voor de geheele gemeenschap<br />

noodzakelijk zijn.<br />

Het tweede punt in verband met de bezuinigingen is de klacht<br />

van velen, dat het lager onderwijs wordt afgebroken. Ik kan met<br />

deze klacht niet instemmen. Door de inkrimping van het lager<br />

onderwijs wordt het openbaar en bijzonder lager onderwijs gelijkelijk<br />

getroffen. Zeker, ik geef onmiddellijk toe, het is minder<br />

makkelijk nu, minder ruim, wij beginnen te voelen, ook in het<br />

lager onderwijs, dat wij in heel moeilijke omstandigheden leven.<br />

Maar wat zouden wij moeten zeggen als wij dat niet voelden,<br />

ook bij het lager onderwijs? Dan zou er toch inderdaad niet<br />

alleen ernstig gevaar, maar de zekerheid zijn. dat wij in die<br />

zalige gerustheid, van niets voelen van de moeilijkheden, voortlevend,<br />

op een goeden dag plotseling voor een ramp zouden<br />

staan, die dan voor jaren onherstelbaar zou zijn.<br />

Ook is er de klacht, dat openbaar en bijzonder onderwijs niet<br />

in gelijke mate getroffen worden door de bezuiniging. Laat ik<br />

eens een enkel voorbeeld geven!<br />

Ten gevolge van de wet van 4 Augustus 1933, die wij toch<br />

met overgroote meerderheid hier hebben aangenomen, zullen in<br />

Tilburg alleen vier bijzondere, Katholieke scholen, waarvoor de<br />

medewerking reeds verleend was, niet worden opgericht. Nu<br />

w-eet ik wel, dat het voor de gemeentefinanciea verheugend genoemd<br />

mag worden, dat die vier scholen niet worden opgericht,<br />

maar denkt men niet, dat hier het bijzonder onderwijs<br />

ook zeer scherp de crisis voelt en zich ernstig moet bekrimpen?<br />

Het kan, dus het moet. Dat ben ik met den Minister volkomen<br />

eens. Wij moeten samen bij openbaar en bijzonder<br />

onderwijs met den Minister medewerken en met opgewektheid<br />

medewerken aan twee dingen: dat do bezuiniging, waar maar<br />

mogelijk, werkelijk wordt doorgevoerd, en ten tweede, dat het<br />

onderwijs in zijn wezenlijke waarde er niet onder lijdt. Wij<br />

moeten werken met den Minister voor het behoud van wat ons<br />

allen dierbaar is, goed onderwijs in alle geledingen en dat zoowel<br />

voor het openbaar als voor liet bijzonder onderwijs. Ik ben<br />

overtuigd en ik weet het reeds uit ondervinding, dat de Minister<br />

gaarne werken en adviezen, waarschuwingen ook, aanvaarden<br />

zal om hem bij deze moeilijke taak te helpen voor het<br />

waarachtig welzijn van ons volk.<br />

En als wij misschien, want daar is wel eens reden voor, een<br />

oogenblik van moedeloosheid zouden hebben en met bekommering<br />

de toekomst van ons onderwijs te gemoet zien, laten wij<br />

dan met dezen Minister onze opgewektheid blijven bewaren.<br />

Misschien kan het noodig zijn voor ons zelf — voor den Minister<br />

met zijn voortvarendheid en werkkracht is het, meen ik, niet<br />

noodig — om te denken aan het woord van den Zuid-Afrikaanschen<br />

dichter, dat er eenmaal zullen komen andere tijden,<br />

waar hij zegt:<br />

,,Moed mensen hou moed,<br />

Die kwaad sal verander in goed;<br />

Die morelig kom uit die duister",<br />

het morgenlicht komt uit het duister.<br />

Ik hoop, dat deze Minister als Minister dat morgenlicht nog<br />

zal mogen zien aanbreken.<br />

Mejuffrouw Groeneweg: Mijnheer de Voorzitter! Op 3 Augustus<br />

jl. heeft Zijn Excellentie de Minister van Onderwijs, Kunsten'<br />

en Wetenschappen in de vergadering van de Eerste<br />

<strong>Kamer</strong> schoone en wijze woorden gesproken.<br />

In de tweede kolom op blz. 33 van de Handelingen lezen<br />

wij daar in het verslag van een redevoering van den Minister:<br />

,.Men moet elk stuk, dat men leest, lezen met verstand, zelfs<br />

een wetsontwerp." En op blz. 32 daaraan voorafgaande vinden<br />

wij een loflied van den Minister op liet gemeen overleg tusschen<br />

Kegeering en Parlement. Zijn Excellentie zegt daar in een debat<br />

met den geachten afgevaardigde den heer de Savornin Lohman<br />

onder meer: „Daarom is het gemeen overleg zoo mooi. Tedere<br />

voorstander van de parlementaire democratie moet voor gemeen<br />

overleg zijn." En verder: „vooral in dezen tijd, nu het gevaar<br />

voor de parlementaire democratie zoo dreigend is".<br />

(Groeneweg.)<br />

Het overleg met de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> schijnt niet zoo vlot te<br />

kunnen verloopen, althans voor den Minister niet zooveel bekoring<br />

te hebben.<br />

Toen ik in alle bescheidenheid in mijn schriftelijke vragen<br />

van 12 Augustus naar aanleiding van de onrust, opgewekt dooide<br />

bekende circulaires omtrent opheffing'van openbare scholen,<br />

den heer Minister vroeg of Zijn Excellentie bereid was om met<br />

verdere bezuinigingsmaatregelen, Maarvan de gevolgen niet<br />

meer te achterhalen zouden zijn, te wachten tot Zijn Excellentie<br />

de gelegenheid gevonden zou hebben zijn program van bezuinigingen<br />

voor de naaste toekomst kenbaar te maken aan de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> en voor zoover mogelijk met de Volksvertegenwoordiging<br />

overleg te plegen, kreeg ik nul op liet request.<br />

In het Yoorloopig Verslag bij wetsontwerp n°. 108, dat bij de<br />

afdeeling Lager Onderwijs van dit hoofdstuk in behandeling<br />

komt en waarover ik dus niet verder spreken zal. lezen wij, dat<br />

verscheidene leden het op prijs zouden stellen als de Kegecrmg<br />

spoedig in de <strong>Kamer</strong> mededeeling zou willen doen van de gedragslijn,<br />

welke zij met betrekking tot het lager onderwijs in<br />

zijn geheel denkt te volgen. Dezen kregen ook nul op het request,<br />

hoe sterk zij ook mochten staan met hun betoog, dat, om een<br />

onderdeel op zijn juiste waarde te kunnen schatten, men noodig<br />

heeft een inzicht omtrent de verdere plannen. De Minister antwoordde,<br />

dat hij van de voorstellen, door hem verder in te<br />

dienen, niet vooraf een resumé aan de critiek kon prijsgeven.<br />

Toch zou bijv. de maatregel om de vierjarige kweekschoolopleiding<br />

in te krimpen tot een driejarige, geheel anders ontvangen<br />

zijn, wanneer medegedeeld was, dat dit nog maar een<br />

begin was van wat de Minister van plan was, nl. om later op<br />

die driejarige opleiding nog een tweejarigen kop te zetten.<br />

Ook in de gewisselde stukken ter voorbereiding van de behandeling<br />

van dit hoofdstuk der bcgrooting blijkt van een gezindheid<br />

tot reëel overleg met de vergadering niet veel bij den<br />

Minister, om niet te zeggen niets. De wijze, waarop bijv. de<br />

Minister antwoordt op een enkele opmerking in het Yoorloopig<br />

Verslag naar aanleiding van het verdwijnen van den hooggeachten<br />

vroegeren secretaris-generaal van het Departement en het<br />

verschijnen van een directeur-generaal en over de verhouding<br />

van diens salaris tot dat van den Minister, is van dien aard, dat<br />

men zich afvraagt of de Minister niet vergeten is wat hij zeil'<br />

in de Eerste <strong>Kamer</strong> zeide over de verplichtingen van iedercn<br />

voorstander van de parlementaire democratie jegens het gemeen<br />

overleg.<br />

Intusschen, Mijnheer de Voorzitter, geven wij den moed nog<br />

niet op en willen wij probeeren alsnog tot dat door ons zeker<br />

gewenschte overleg te komen, in de hoop, dat het mondeling<br />

debat van de zijde van den Minister in iets kalmer gemoedsstemming<br />

zal mogen gevoerd worden, dan plaats vond bij de schriftelijke<br />

gedachten wisse! ing.<br />

In het Yoorloopig Verslag is niet gevraagd aan den Minister,<br />

eens aan de <strong>Kamer</strong> voor te rekenen, hoe de Minister door verdere<br />

regelingen zal komen tot een bedrag van 15.5 millioen aan<br />

bezuinigingen. Zeker, wel zijn wij zeer bezorgd over het welzijn<br />

van het onderwijs, waarop dit bedrag zal moeten worden bespaard,<br />

volgens een besluit van den Ministerraad. Wel waren<br />

wij zeer pijnlijk er door getroffen, dat Minister Marchant, dien<br />

w r ij tot nog toe gekend en gewaardeerd hebben als voorstander<br />

van de nationale ontwapening, er mee akkoord is gegaan, dat<br />

op hoofdstuk VI zelfs meer moet worden uitgewonnen dan op<br />

Defensie.<br />

Nog altijd zijn wij van meening, dat een volk in nood tot het<br />

uiterste zijn best moet doen op krachten te blijven, ook op<br />

geestelijk terrein. Nu is het natuurlijk van de grootste beteekenis,<br />

op welke wijze de 15.5 millioen gezocht en gevonden za)<br />

worden. Mij dunkt, dat het niet te veel gezegd is. als ik veronderstel,<br />

dat de methode van besparing of uitwinning Int<br />

beleid van den Minister in de eerste jaren zal beheerschen.<br />

Daarom hebben wij gevraagd naar zijn program voor de naaste<br />

toekomst. Er is gevraagd, of de Minister de wetsontwerpen, die<br />

bij de <strong>Kamer</strong> liggen, wil verdedigen, of met een heel nieuw plan<br />

zal komen. Dat hierin eenig misverstand zou schuilen of zelfs,<br />

dat dit in strijd zou zijn niet de Grondwet, die overleg voo i<br />

niet kent, kan ik niet begrijpen. Dezelfde gang van zaken is


994<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor<br />

(Greeneweg.)<br />

gevolgd in het overleg van de <strong>Kamer</strong> met 's Ministers ambtsvoorganger.<br />

Als de Minister nog eens de stukken van do begrooting<br />

voor het dienstjaar 1930 zou willen inzien, dan zal hij daaruit<br />

leeren, dat aan Minister Terpstra is gevraagd naar zijn<br />

program van de eerste jaren en deze het heel kalm heeft opgenomen<br />

en zijn plannen voor de toekomst heeft ontvouwd. En<br />

hoewel wij helaas heel vaak met dien Minister niet konden<br />

meegaan en van inzicht verschilden, heeft het debat toch altijd<br />

een zeer regelmatig verloop gehad.<br />

De Minister heeft nu medegedeeld, dat hij een groot plan in<br />

voorbereiding beeft, waarvan de inhoud niet vooraf zal worden<br />

bekendgemaakt.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet aandringen op nadere aanduiding<br />

van den inhoud. Maar het verbaast me toch wel, dat de<br />

Minister, die volgens zijn zeggen, met de bedoeling om dit plan<br />

te verwezenlijken, een Ministersportefeuille heeft aanvaard, ons<br />

niet de groote richtlijnen en de vage omtrekken van zijn plan<br />

kan kenbaar maken. Mij dunkt, een Minister met geheel nieuwe<br />

plannen moest er op gesteld zijn dit te doen. Ik hoop dan ook,<br />

dat wij er iets van te hooren krijgen in dit stadium van het<br />

debat, niet om er over te debatteeren, maar wel om er ons zelf<br />

eens op te bezinnen.<br />

De Minister houdt zich aanbevolen voor adviezen. Ilc weet<br />

niet, of dit misschien ironisch is bedoeld. Ik weet niet, of ik dit<br />

deel van de Memorie verstandig genoeg gelezen heb, maar ik<br />

waag het er op. Daarom wil ik den Minister als ons inzicht<br />

kenbaar maken, dat zonder verlenging van den leerplicht het<br />

nut van alle nieuwe plannen voor ons problematisch blijft.<br />

Verder zou ik alvast als onze meening willen mededeelen, dat<br />

in welk plan dan ook een splitsing van de leerlingen naar hun<br />

latere bestemming op een te vroegen leeftijd altijd verderfelijk<br />

zal zijn en dat wij dus hopen, dat de splitsing niet op een te<br />

vroegen leeftijd zai plaats vinden.<br />

Daarnaast willen wij den Minister adviseeren, toch vooral zich<br />

ten opzichte van het openbaar onderwijs gestadig voor oogen te<br />

houden de tweeërlei bestemming van dat onderwijs en het grondwettelijk<br />

voorschrift omtrent de voldoende gelegenheid tot het<br />

ontvangen daarvan.<br />

Eindelijk wil ik wel de zeer nadrukkelijke vraag stellen, of het<br />

nu in dezen noodtoestand toch eigenlijk wel de goede tijd is om<br />

een geheel nieuwe onderwijsorganisatie op te zetten. Eijst niet<br />

het gevaar, dat deze nieuwe organisatie al te zeer het stempel<br />

zal dragen van den nood dezer tijden en dus in toekomstige<br />

betere tijden, waarop wij allen met den heer Moller nog hopen,<br />

zal achterblijven bij wat dan weer mogelijk zal zijn. Hoezeer<br />

ik ook zou willen meebevorderen, dat er eens eindelijk rust<br />

komt in onze onderwijswereld, de rust van den uitgeputte, die<br />

niet in staat is zich te bewegen, verkies ik toch niet voor betere<br />

tijden.<br />

Maar behalve de groote plannen, die ons als verrassing wachten<br />

voor de toekomst, hebben wij toch ook maatregelen voor het<br />

lieden noodig. Ik ga dus niet spreken over al of niet financieele<br />

gelijkstelling van openbaar en bijzonder voorbereidend onderwijs,<br />

waarvan wij tegenstanders zijn, zooals bekend is.<br />

Maar ik vraag wel, hoe de Minister staat tegenover het oogenblikkelijk<br />

gevaar van het verdwijnen van wat er momenteel<br />

bestaat.<br />

De Minister verzekert herhaaldelijk — en wij gelooven dat<br />

natuurlijk —, geen aanvallen op het onderwijs in den zin te hebben,<br />

maar juist de redding en het behoud er van na te streven.<br />

Hoe moeten wij dan, nu wij geen Ministers­, maar Regeeringspolitiek<br />

hebben, verklaren, dat de Minister kon meegaan met het<br />

optreden van de Eegecring, die van noodlijdende gemeenten, of<br />

die het dreigen te worden, eisclit de opheffing van het bestaande<br />

kleuteronderwijs? Juist in een tijd, dat de sfeer in de woningen<br />

der kinderen van geheel of gedeeltelijk werkloozen, van boeren<br />

en burgers, wier bestaan al hachclükcr wordt, steeds minder<br />

geschikt wordt voor het kleine goed, dat zon en blijheid zoo<br />

noodie heeft; in een tijd, dat door het toenemende snelverkeer<br />

het verblijf op straat steeds gevaarlijker wordt!<br />

Wat zal de houding vin den Minister zijn jegens de gemeenten,<br />

die Eijkshulp noodig hebben om te kunnen behouden wat<br />

(Groeneweg e. a.)<br />

er is? Evenzoo wil ik het voor het heden nog eens zeggen, hoe<br />

broodnoodig de uitbreiding van don ieerplicht is, in bel belang<br />

van de kinderen zelf, maar daarnaast in het belang der werkloozen,<br />

wier kans op arbeid met iedere nieuwe lichting, die van<br />

de school komt, vermindert.<br />

Financieele bezwaren, ik erken ze, maar zijn ze werkelijk zoo<br />

groot als men denkt? Er loopen reeds zooveel onderwijzers werkloos,<br />

aan een groot deel waarvan men wachtgeld moet uitkeeren;<br />

hoogstwaarschijnlijk komen er lokalen leeg door het grooter worden<br />

van de klassen, door het samentrekken van meer kinderen<br />

in een localiteit. In het begin zouden wij zelfs kunnen volstaan<br />

met een halven schooldag, zoodat twee ploegen leerlingen zouden<br />

toe kunnen met één leerkracht. Men ziet hieruit, wij zijn<br />

bereid tot elk overleg. Wij worden door niets anders gedreven<br />

dan door overwegingen van moreclen aard en door de zorg voor<br />

j de kinderen, die van de school komen en nergens een onder­<br />

| komen hebben om hun tijd nuttig door te brengen. In het<br />

belang ook van de werkloozen, wien wij de grootste kans gunnen<br />

om aan het werk te komen.<br />

Bij al deze overwegingen wensch ik nog eens de aandacht van<br />

den Minister te vragen voor de instelling eener commissie, die<br />

tot taak zou hebben om in de eerste plaats plannen te maken<br />

in zake zorg voor de werklooze jeugd op allerlei terrein, waarvan<br />

de leiding zou moeten zijn bij het Departement van Onderwijs,<br />

j dat volgens ons het aangewezen Departement is voor zorg van<br />

j allerlei aard op ontwikkelings­ en opvoedingsgebied voor de werk­<br />

; looze jeugd. Zoolang die commissie er niet is, zou ik niet gaarne<br />

meegaan met diegenen, die aangedrongen hebben op opheffing<br />

van den Centralen Jeugdraad, maar zou ik eer willen aandringen<br />

op uitbreiding dan op inkrimping van de taak van dezen Jeugdraad<br />

in verband met het lot der jeugdige werkloozen.<br />

De heer Lingbeek: Mijnheer de Voorzitter! Een algemeene<br />

beschouwing over het optreden van dezen Minister. Toen deze<br />

bewindsman nog maar nauwelijks zijn ministerieele costuum<br />

! had aangetrokken, toen kwam Zijn Excellentie er toe, om, in<br />

gulheid des harten, de mannen van rechts, die wat vreemd<br />

tegen dezen Minister, als medegenoot van een dr. Colijn, opzagen,<br />

aan te spreken met den naam van „broeders". Dat kon<br />

toen heel niet door den beugel, want aanstonds verscheen in De<br />

Standaard een artikel, met betoog, dat dat spreken van „broeders"<br />

den Minister ganschelijk niet betaamde; dat nu, ter wille<br />

van de crisis, wel is waar een crisispolitiek werd gevoerd, maar<br />

dat straks, als de crisis voorbij was, het weer de onvervalschte<br />

antithese-politiek zou worden, waaraan dan deze Minister<br />

natuurlijk heel niet zou kunnen en mogen mede-fabriceeren.<br />

Die beminnelijke bejegening moest de Minister zich ge­<br />

: troosten.<br />

En hoe heeft Zijn Excellentie daarop toen gereageerd?<br />

Mijnheer de Voorzitter, origineel, als altijd, is de Minister<br />

toen aangekomen met een doofpot? Neen, met een komfoor,<br />

gevuld met vurige kolen, en heeft die opgehoopt op de hoofden<br />

van die hem den broedernaam weigerden. Want in Jubbcga,<br />

het centrum der cultuur, zooals de Minister zeide, Mijnheer de<br />

Voorzitter, hield de Minister een rede, waarvan ik alleen maar<br />

zal zeggen, dat elk rechtsch hart er bij bonsde van vreugde. En<br />

toen het verslag van des Ministers Nijmeegsche rede in de bladen<br />

verscheen, over het goed recht en het nut eener Koomsche<br />

wetenschap, neen maar, toen kon een hekend Eoomsch blad zich<br />

van verrukking niet langer bedwingen en het schreef woordelijk:<br />

„C'hristenzielen, wie had dat ooit verwacht."<br />

Ja, wie had dat verwacht? Blijkbaar was menig rechtsch hart<br />

gepijnigd geweest door de zorg, dat deze Minister, aan het bewind<br />

gekomen, voor het bijzonder onderwijs zou blijken te zijn<br />

een vos in het hoenderhok. Maai hoe viel dat mee! liet was geen<br />

vos; het was veeleer een zeer fraaie haan, die al de bijzondere<br />

kippen deed kakelen van vreugde.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Tot op zekere hoogte begrijp ik dat<br />

optreden van dezen Minister. Een bewindsman moet altijd anders<br />

optreden dan een <strong>Kamer</strong>lid; dat hóórt nu eenmaal zoo. En deze<br />

bewindsman was niet alleen omringd door een schare van medebewindslieden,<br />

met wie hij had te rekenen, maar bovendien, hij<br />

1 stond ook te hoog om zijn Minhters^laats te gebruiken ten


<strong>Vel</strong> 257. 995<br />

28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbogrooting voor 1934.<br />

(Lingbeek.)<br />

einde zijn voormalige tegenstanders met een vriendelijk gezicht<br />

af te schepen, maar intusschen zijn eigen lieden van alles toe<br />

te stoppen. Aan zulke praktijken deed déze Minister niet, en<br />

dat prijs ik in Zijn Excellentie. Ach, waren alle menschen zoo!<br />

Maar, Mijnheer de Voorzitter, indien ik nu geroepen was om<br />

als hofprediker voor dezen Minister op te treden, dan geloof ik,<br />

dat ik geen beter woord ter behandeling zou kunnen nemen<br />

dan het W'oord van den wijzen koning Salomo, hetwelk deze<br />

vermaning behelst:<br />

„Wees niet al te rechtvaardig en wees niet al te goddeloos."<br />

Dat al te goddeloos zou ik dan voorloopig niet nader uitwerken,<br />

maar ik zou vooral op des Ministers hart willen binden,<br />

dat voorschrift van „niet al te rechtvaardig". En ik zou daarmee<br />

dan niet bedoelen, dat een weinig onrecht er bij wel goed<br />

is, maar dat men uit louter rechtvaardigheid tegenover anderen<br />

wel onrechtvaardig kan worden tegenover zich zelf en onrechtvaardig<br />

tegenover zijn eigen voormalige vrienden.<br />

Hoe was nu het optreden van dezen Minister op het tooneel<br />

van het lager onderwijs ? En dun wijs ik er op, dat de Minister<br />

sterk heeft bevorderd het opheffen der kleine openbare scholen,<br />

in onderscheiding van de kleine bijzondere scholen, die ongemoeid<br />

bleven.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik weet, dat de Minister in Jubbega<br />

heeft gezegd, dat er veel meer kleine openbare dan kleine'bijzondere<br />

scholen bestonden. Ik weet ook, dat de Minister is voortgegaan<br />

te betoogen, dat de financieele gelijkstelling volstrekt niet<br />

inhield, dat de Minister met de bijzondere scholen even vrij<br />

kon omspringen als met de openbare; alsmede dat de Minister<br />

niet in staat was geweest om hals over hoofd een wet tot stand<br />

te brengen, waardoor hem die vrijheid wèl werd geschonken.<br />

Maar het feit blijft toch het feit, dat de Minister het sein heeft<br />

gegeven om allerwege een slachting te gaan aanrichten onder de<br />

openbare scholen, terwijl Zijn Excellentie wist, dat er verlangende<br />

slachters genoeg waren en dat het bijzonder onderwijs er<br />

met welgevallen naar zou staan kijken en er winst van zou<br />

behalen.<br />

Er is een tijd geweest, dat het een eer was voor eiken ridder<br />

zonder vrees of blaam om tegen het neutrale openbare onderwijs,<br />

dat toen met geweld aan ons volk zich opdrong, in het<br />

krijt te treden. Nu zijn de tijden veranderd. De voorheen briesende<br />

leeuw ligt bijkans zieltogende.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Het is niet ridderlijk om een stervenden<br />

leeuw nog een schop te geven. Dat verwacht ik ook niet<br />

van dezen Minister, die, afgezien van zijn persoonlijke oude<br />

liefde, heeft te bedenken wat elke Minister van Onderwijs heeft<br />

te bedenken, dat die huidige openbare school, wat men ook<br />

tegen haar heeft, dit voor heeft, dat zij voor elke partij op haar<br />

beurt de onmisbare vluchtheuvel kan worden, waarheen zij te<br />

midden van een anders gezinde bevolking haar kinderen nog het<br />

veiligst kan heenzenden.<br />

Van harte wensch ik den Minister, die nu (zij het noodgedwongen)<br />

is overgegaan tot afslachting van de overtollige<br />

koeien der openbare scholen, straks, als Zijn Excellentie een<br />

regeling gaat ontwerpen om ten opzichte van het bijzonder onderwijs<br />

tot dergelijke maatregelen de handen vrij te krijgen, daarbij<br />

dezelfde geesteskracht toe.<br />

De Minister maakt op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord<br />

er melding van, dat in het Voorloopig Verslag, bladzijde<br />

zooveel, de wensch van sommige leden werd weergegeven, dat<br />

in de onderwijszaken te werk zou worden gegaan naar artikel 36<br />

der Nederlandsehe Geloofsbelijdenis.<br />

Dat is niet afkomstig van mij; alleen reeds hierom niet,<br />

omdat bij de huidige Grondwet de Minister met geen artikel 30<br />

kan rekening houden. Zulk een wensch zou dus m. i. alleen<br />

kunnen worden te kennen gegeven bij hoofdstuk I der begrooting.<br />

Er zou dan een voorstel tot Grondwetsherziening moeten<br />

worden gedaan. Maar ook verder zou ik, indien ik had gemeend<br />

den genoemden wensch in de afdeelingen te moeten uitspreken,<br />

dat niet gedaan hebben zonder een nadere aanwijzing,<br />

hoe dan rn. i. volgens art. 36 de onderwijszaken moesten wor­<br />

Handeiingen der tStaten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

(Lingbeek e. a.)<br />

den geregeld; immers, zonder zulk een aanwijzing, was allerlei<br />

misverstand onvermijdelijk.<br />

Ik vat er dus ook geen vuur op, als de Minister zegt, dat<br />

wanneer het zou gaan naar artikel 36, het met de vrijheid in<br />

Nederland zou zijn gedaan. Alleen vergunne u mij, Mijnheer<br />

de Voorzitter, den Minister daarop te antwoorden, dat het zou<br />

kunnen meevallen, en den Minister er aan te herinneren, dat<br />

hetzelfde Nederland van artikel 36 ook is geweest het klassieke<br />

land der vrijheid.<br />

Maar als dan de Minister zijn passage eindigt met te zeggen,<br />

dat beschouwingen, ten einde het onderwijs te regelen in verband<br />

met artikel 36, onNederlandsch zijn, ja, „bovenal on­<br />

Ncderlandsch", dan vergunne u mij tot Zijn Excellentie deze<br />

vraag te richten: die potsierlijke lappendeken van scholen van<br />

alle mogelijke kleuren voor kinderen van alle mogelijke richting,<br />

die wij hier voor Riiksrekening hebben in Nederland,<br />

• meent de Minister in trouwe, dat die veelvervige rok, waarin<br />

ons onderwijs thans gestoken is, echt Nederlandsen zou zijn?<br />

Mijnheer de Voorzitter! Indien de Minister daarop bevestigend<br />

zou antwoorden, dan heeft men vóór dr. Kuyper en Schaepman,<br />

die ons volk in dat pak hebben gestoken, nooit anders<br />

dan onNederlandsche Nederlanders in Nederland gehad.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik deel die meening niet. Ik meen,<br />

dat de huidige onderwijsregeling wel een Nederlandsehe is, maar<br />

een Nederlandsehe van het slechtste soort. Immers, zulk een<br />

regeling, die ons volk, van der jeugd af aan, aan flarden<br />

scheurt, die onze schatkist uitput, die Rome rijk maakt en<br />

Nederland arm, die ons land der Vaderen ten prooi geeft aan<br />

Rome en ongeloof, en die ons, als in een bont harlekijnspak<br />

gestoken, ten spot maakt van Europa.<br />

Zou dat echt Nederlandsch zijn?<br />

Mijnheer de Voorzitter! Zal ooit, wat God geve, het oude<br />

Nederland herleven, dan zal het van dien Kuyperiaansehen<br />

bedelaarsdeken der hedendaagsche onderwijsregeling moeten<br />

verlost worden als van een wegwerpelijk kleed en dan zal op<br />

de oude nationale school weer plaats moeten komen voor den<br />

God der Vaderen en voor Zijn nu uitgebannen Woord.<br />

Indien de Nederlandsehe Minister dat onNederlandsch zou<br />

noemen, om ons jonge volk, ook op de Nederlandsehe nationale<br />

school, bekend te maken met wat eens de kracht en de troost<br />

is geweest der vaderen, in leven en in sterven, Mijnheer do<br />

Voorzitter, dan houd ik het met het oude Nederland en blijf ik<br />

daarbij fier op den Nederlandsehen naam.<br />

Ik heb hieraan nog slechts één ding toe te voegen, nl.<br />

ceterum censeo Carthaginem esse delendam; dat wil in onzen<br />

tijd zeggen: overigens meen ik, dat aan de vooral nu ten hemel<br />

schreiende overbekostiging der kloosterscholen eindelijk een einde<br />

moet komen.<br />

De heer Zijlstra: Mijnheer de Voorzitter! De Memorie van<br />

Antwoord van den Minister van Onderwijs is een gedegen stuk.<br />

Bi]na overal belangrijk. De eerste bladzijden zijn echter stellig<br />

de meest interessante. Gaarne breng ik den Minister hulde voor<br />

de kloeke wijze, waarop hij zijn uitermate moeilijke, maar toch<br />

ook weer mooie taak heeft geschetst. Zij mag niet worden omschreven<br />

als de zorg om zooveel mogelijk op het onderwijs te<br />

bezuinigen, maar als de plicht om ons onderwijs te behoeden<br />

voor den ondergang, die van de financieele positie het gevolg<br />

kan zijn. Zoo ziet hij zich als den beschermer van het onderwijs<br />

tegen dreigende gevaren. Er moet zijn beperking, vereenvoudiging,<br />

doelmatiger organisatie uit lijfsbehoud. En het is daarom,<br />

dat hem bij al zijn werk het tekort op de Rijksbegrooting<br />

voor oogen staat. Hij heeft reeds bezuinigingsmaatregelen gc^<br />

troffen en die tegen felle aanvallen verdedigd, een verdediging<br />

vol argumenten, die niet minder krachtig zouden zijn geweest^<br />

ook al waren zij bijgeval niet in een centrum van cultuur uitgesproken.<br />

De vraag is gesteld: hoe denkt de Minister het bedrag der<br />

bezuiniging van 15$ millioen te verkrijgen? Het antwoord is: dit<br />

bedrag is van te voren in den Ministerraad vastgesteld en niet<br />

verkregen door een optelling van verschillende bezuinigingen.<br />

Het kan ook niet worden verkregen door een cumulatie 'van


996<br />

28ste VERGADERING. --<br />

12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Zijlstra.)<br />

incidenteele bezuinigingen, maar hoofdzakelijk door één groote<br />

daad, die doelmatigheid brengt in onze onderwijswetgeving;<br />

door de reconstructie van het onderwijs in zijn geheel; door een<br />

gebouw onzer onderwijswetgeving, beheerscht door één stijl en<br />

één gedachte, van bewaarschool tot universiteit: de reconstructie,<br />

zooals de Minister zich die heeft voorgenomen en waaromtrent<br />

het ontwerp binnenkort kan worden te gemoet gezien. Discussie<br />

kan thans daaromtrent niet worden gevoerd. Dit is begrijpelijk,<br />

al was het alleen om den korten tijd, ons thans<br />

toegemeten.<br />

Het kan echter niet vreemd zijn, als ik een oogenblik spreek<br />

over het verband der bezuiniging en deze komende reconstructie.<br />

Wij krijgen den indruk, dat het eigenlijke resultaat der bezuiniging<br />

voor het overgroote deel uit die reconstructie zal moeten<br />

komen. De begrooting wijst dit ook reeds eenigermate uit. Op<br />

het hooger en middelbaar onderwijs is het resultaat der bezuiniging<br />

niet groot. Wel is er een nieuw subsidie voor het Lorentzgymnasium<br />

te Eindhoven. Een verhooging dus. Het nijverheidsonderwijs<br />

is op keurige wijze behandeld, maar van bezuiniging<br />

is niet veel sprake. Wat het lager onderwijs betreft, wordt gehandeld<br />

over de vijfjarige kweekschool, die naar onze meening<br />

het onderwijsbudget omhoog zal drijven. Voorts blijft de lichamelijke<br />

opvoeding van de gemeenten meer geld vragen. Op<br />

de subsidies wordt weinig gekort. Zelfs die voor de jeugdactie<br />

blijft gehandhaafd.<br />

Het staat dus wel vast, dat de reconstructie het bedrag der<br />

bezuiniging grootendeels moet leveren. Is hiertegen nu geen<br />

bezwaar in te brengen? Mij dunkt, zeer zeker. Al moge de<br />

lói millioen als schatting niet in een optelsom zijn verkregen,<br />

alle groote dingen bestaan ten slotte uit samenvoeging van een<br />

aantal kleine dingen, en het eindresultaat der bezuiniging zal<br />

ten slotte toch de uitkomst van een optelsom moeten zijn.<br />

Ik noem drieërlei bezwaar. Het eerste betreft de bezuiniging,<br />

de wegneming van het tekort, hetwelk het onderwijs bedreigt en<br />

waartegen dit moet beschermd. Een reconstructie, die heel het<br />

onderwijs zal omspannen, zal niet tot het gemakkelijkste behooren<br />

van hetgeen wij hier te doen hebben. Zij zal, ook al wordt<br />

zij binnen enkele maanden ingediend, veel tijd voor de bestudeering<br />

en behandeling vragen. Wordt het werk der bezuiniging,<br />

waar haast bij is, niet daardoor licht vertraagd? En is er eigenlijk<br />

geen tegenstelling tusschen die haast der bezuiniging en den<br />

eisch der kalme nauwgezetheid, waarmee aan de reconstructio<br />

gebouwd zal moeten worden?<br />

Mijn tweede bezwaar geldt den Minister en ons bier in de<br />

<strong>Kamer</strong>. De nieuwe bouw zal meer logisch en doelmatig moeten<br />

zijn. Hij heeft ook ten doel een zuiniger beleid mogelijk te<br />

maken. Maar, het werk zal duurzaam moeten zijn en hoofdzaak<br />

blijft toch de deugdelijkheid der regeling met het oog op het<br />

welzijn van het onderwijs. Dat staat altijd weer voorop. Dreigt<br />

nu niet het gevaar, dat de groote reconstructie lijden zal, als<br />

bij elke beslissing, die wij op zich zelf minder goed konden<br />

achten, het spook van het tekort ons voor oogen staat? Worden<br />

Minister en <strong>Kamer</strong> niet licht in een dwangpositie geplaatst, die<br />

wij juist ter wille van het onderwijs en de interne doelmatigheid<br />

der wetgeving liever niet zouden begeeren?<br />

Mijn derde bezwaar betreft de reconstructie zelf. Het is mijn<br />

overtuiging, dat, hoe grooter het bedrag der bezuiniging is,<br />

dat incidenteel wordt verkregen vóór wij aan den grooten arbeid<br />

gaan, dit des te meer dien arbeid ten goede zal komen. Wij<br />

zullen ons vrijer kunnen bewegen, louter lettend op de belangen<br />

van het onderwijs, naarmate wij dat groote tekort van 15$ millioen<br />

hebben ingekort.<br />

Hoe meer er van meet af wordt bezuinigd, des te beter komen<br />

wij met elkander te staan voor het werk, w r aartoe de Minister<br />

zich met moed heeft aangegord. Met belangstelling las ik wat<br />

de Minister van dit groote bouwwerk ons thans reeds heeft<br />

medegedeeld. Zijn Excellentie zegt, dat de organisatie van ons<br />

onderwijs is uitgegroeid tot een minder logisch sluitend en<br />

minder doelmatig geheel. Zij vertoont het karakter van een<br />

gebouw, aan wel!:s onderdeelen verschillende bouwmeesters zelfstandig<br />

hebben gewerkt in onvoldoende samenwerking.<br />

De waarheid hiervan kan moeilijk worden geloochend. Veel<br />

kan worden verbeterd; wacht er reeds lang op. De groote wijzigingsontwerpen,<br />

die thans worden ter zijde gelegd, bewijzen dit<br />

reeds. Dat dit groote werk den Minister aantrekt, kan ik mij<br />

levendig begrijpen. En waarom zou men hier pessimistisch zijn?<br />

Wij bespreken dezen arbeid hier niet. En al zegt de Minister,<br />

dat adviezen hem aangenaam zullen zijn, het komt mij voor,<br />

dat wie plan noch bestek kent, beter doet te zwijgen tot hij<br />

alles voor zich beeft. Ik wensch hier dus alleen een verwachting<br />

uit te spreken.<br />

De Minister is een man, die de kunst bemint; dit blijkt uit<br />

zijn begrooting. Hij is ook te recht geprezen om zijn liefde voor<br />

de classieke studiën. Het kan hem dus niet onaangenaam zijn<br />

als ik ter teekening mijner verwachting een beeld ontleen aan<br />

het rijk der schoone kunsten.<br />

Heeft hij nu gezegd, dat het gebouw onzer onderwijswetgeving_<br />

geen eenheid van stijl vertoont en het bewijs geeft, dat<br />

verschillende bouwmeesters zonder samenwerking er hun krachten<br />

aan hebben gegeven, dan wil ik er aan herinneren, dat dit<br />

het kenmerk is van verschillende grootsche bouwwerken, die<br />

de eeuwen hebben verduurd en nog aller bewondering wekken.<br />

Zulk een bouwwerk moge dan eenheid van stijl missen en de<br />

doelmatigheid moge niet overal tot ons spreken, het heeft dü<br />

groote voordeel, dat het karakter heeft; het belichaamt toch een<br />

grootsche idee. Ik' herinner aan hetgeen Alard Pierson opmerkt<br />

over den „Ilias" van Homerus, in zijn mooie boek over „Hellas".<br />

Hij zegt:<br />

„Zoo werken opeenvolgende geslachten aan het eens<br />

gegevene voort, zonder telkens naar het fonkelnieuwe te<br />

haken. Homerus laat hen niet los. Om zijn klein epos, om<br />

het zich daaruit weldra ontspinnend verhaal van een Trojaansehen<br />

strijd blijven de gedachten zich bewegen."<br />

Hier biedt zich een element van vergelijking aan. Want iets<br />

dergelijks zien wij bij onze onderwijswetgeving. Verschillende<br />

bouwmeesters hebben er aan gewerkt en een logische eenheid<br />

is niet overal verkregen. De doelmatigheid zal ook hebben geleden.<br />

Maar er staat één groote kostelijke gedachte in het centrum.<br />

Het best in zake het lager onderwijs. Maar toch ook<br />

elders. De winst dier gedachte is door en in veel strijd verkregen.<br />

Zij is er ons niet minder om. Want zij is de werkelijkheid<br />

der geestelijke vrijheid, een goed, thans te hooger op prijs<br />

gesteld, nu het overal in gevaar verkeert. Een gevaar, waartegen<br />

wij ons hier met hand en tand verzetten.<br />

Wat is de inhoud dezer geestelijke vrijheid? Deze, dat de<br />

Overheid niet bepaalt wat waarheid of geen waarheid zal zijn,<br />

wat richtsnoer voor het leven der burgers zal zijn op elk terrein<br />

en wat niet. De Overheid laat den geestelijken kamp<br />

wezenlijk vrij. Weert noch door haar geweld, noch bevordert een<br />

enkele gedachte eenzijdig door haar steun op kosten van het<br />

geheel. En handhaaft gezag en vrijheid. Dat groote goed hebben<br />

wij veroverd. Onze onderwijswetgeving is er het grootsche<br />

monument en de draagster van.<br />

Xu wij in onzen tijd bij andere volken zien, hoe de Staat,<br />

hoe de Overheid slechts één meening duldt,, die van haar zelf,<br />

en alleen die meening bevordert, er haar geweld achter zet en<br />

het geld van den Staat, nu wij aanschouwen welk een tyrannie<br />

dit beteekent, nu gevoelen wij eerst recht goed, welk een rijke<br />

schat wij in die vrijheid, die het bezielend centrum onzer<br />

onderwijswetgeving is, hebben verkregen.<br />

De Minister heelt dit ook gevoeld, toen hij te recht opkwam<br />

tegen degenen, die de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de vrucht<br />

der Reformatie, willen misbruiken om ons in beginsel zulke<br />

tyrannie aan te bevelen. Hij heeft gezegd: ik zou ons volk niet<br />

gelukkig prijzen, als menschen, die zoo iets verdedigen, in de<br />

meerderheid zouden komen. Reeds ver van te voren is zulke<br />

lyrannieke gedachie echter funest, omdat zij onzen tijd in zoo<br />

sterke male beheerscht en een tyrannie over ons zou kunnen<br />

halen, die allereerst de genoemde belijdenis wegvaagt.<br />

Met genoegen heb ik de bestrijding dezer ergerlijke dwaling<br />

door den Minister gelezen. Het is een dwaling, door de Antirevolutionnaire<br />

Partij steeds met alle kracht bestreden als een<br />

der gevaarlijkste, vooral voor onze dagen. Elke actie ter bo­


997<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1984.<br />

(Zijlstra e. a.)<br />

vordering dezer dwaling doet niets anders dan steunen communisme<br />

en fascisme, de meest tyrannieke vormen thans. Op de<br />

handhaving van het rijke goed der vrijheid komt het dus ook bij<br />

de reconstructie vóór alles aan. Wat ook aan den omtrek moge<br />

worden afgebroken en veranderd, die moet ongeschonden blijven<br />

staan. Do Minister zal, dit weet ik, er niet de minste inbreuk<br />

op willen maken. Maar juist, omdat ik dit weet, zou ik ook hielpen<br />

vraag om revisie willen laten hooren. Revisie in zake een<br />

uitlating en revisie in zake een besluit.<br />

De uitlating vind ik in de Memorie van Toelichting tot het<br />

thans aanhangige ontwerp tot wijziging van de Lager-onderwijswet,<br />

als de Minister zegt, dat hij tot het uitsluiten der bevoegdheid<br />

van de Regeering om over de gegrondheid van een beroep<br />

of beginselbezwaar te oordeelen, durft over te gaan. omdat hij<br />

den ernstigen wil bij het bijzonder onderwijs tot bezuiniging<br />

ontwaart.<br />

Die ernstige wil is aanwezig. Maar van dien wil mag toch niet<br />

afhangen het al dan niet uitsluiten eencr bevoegdheid, die de<br />

Regeering niet bezit en ter wille van de Ir idhaving der geestelijke<br />

vrijheid ook krachtig behoort af te wijzen.<br />

Het besluit, waarop ik doel, is de beslissing omtrent do aanvraag<br />

voor een Christelijke school te Uddel onder Apeldoorn.<br />

Die afwijzing beoordeel ik niet. Zij kan gegrond zijn op de wet,<br />

als het benoodigd aantal kinderen er niet is. Plet gaat mij om<br />

een deel der motiveering. Ik lees daar: ,,dat immers hier —<br />

d.w.z. in Uddel — reeds jarenlang de toestand zoo is, dat de<br />

ouders, die voor hun kinderen bijzonder onderwijs verlangen, die<br />

kinderen de openbare school aan het Uddelevmeer doen bezoeken<br />

zonder dat dit blijkbaar overwegende bezwaren heeft opgeleverd".<br />

Wat ziet men nu hier? Er zijn ouders, die een bijzondere<br />

school begeeren, dus om des beginsels wille niet meer genoegen<br />

nemen met het openbaar onderwijs. Zij willen een<br />

school met een richting, die zij belijden.<br />

De Minister van Onderwijs zegt echter in de genoemde overweging:<br />

tot nog toe vondt gij de openbare school goed. Die blijft<br />

dus voor u goed. Feitelijk is het dus niet de ouder, die beslist<br />

over de richting van het onderwijs voor zijn kinderen, maar d-3<br />

Minister. In beginsel is hier dus — onbedoeld natuurlijk — aanwezig,<br />

wat wij thans in volle consequentie als een vreeselijke<br />

zaak voor ons zien in andere landen, dit namelijk, dat de Overheid<br />

beslist, welke richting voor de onderdanen geschikt zal zijn.<br />

Dat wijst de Minister met kracht af. Hij zegt tot degenen, die<br />

het geweld van den Staat in dienst van de waarheid willen stellen:<br />

ik hoop niet, dat zulks ooit wet wordt in Nederland. Dit is<br />

aantasting van de vrijheid van onderwijs. Hierom is het nu<br />

juist, dat ik met zoo volle vrijmoedigheid en goede verwachting<br />

de vraag om revisie der motiveering van genoemd besluit thans<br />

doe. Waar menschen beslissen en spreken, kunnen vergissingen<br />

worden begaan. Een incidenteele uitspraak breekt ook nog niet<br />

de vrijheid. Maar juist nu, nu het pleit tusschen geestelijken<br />

dwang en vrijheid heel de wereld beroert en de gevaren groot<br />

zijn, bieden ons land en volk het beeld van een geestelijke vrijheid,<br />

die nergens wordt genoten. Zij het ook bij de reconstructie<br />

van ons onderwijs het beeld van een volk. dat met de grootste<br />

nauwgezetheid, lot zelfs in het allerkleinste toe, jaloersch bewaakt<br />

het groote goed, dat het, ook in de onderwijswetgeving,<br />

geschonken werd.<br />

De heer Swing: Mijnheer de Voorzitter! Aan den eenen kant<br />

is het volkomen begrijpelijk, dat de. toestand van onzekerheid,<br />

die de laatste jaren allengs op elk terrein van het onderwijs is<br />

ontstaan, de vrienden van een goed ingericht en goed functionneerend<br />

onderwijs, tot welke vrienden ik niet in de laatste plaats<br />

ook dezen Minister reken, met bezorgdheid vervult. Maar aan<br />

den anderen kant mag met de geachte afgevaardigde mejuffrouw<br />

Groeneweg de vraag worden gesteld, of de abnormale tijd, dien<br />

wij beleven, wel het meest geschikte moment is, om door een<br />

forschen greep, een algeheele reorganisatie, het geheele onderwijs<br />

opnieuw te gaan regelen.<br />

De toestand van onzekerheid, waarover ik sprak, is vooral<br />

door twee omstandigheden veroorzaakt. In de eerste plaats<br />

doordat er op bijna elk terrein van het onderwijs wetsontwerpen<br />

(Suring.)<br />

bij de <strong>Kamer</strong> aanhangig zijn, zonder dat er blijkbaar aan gedacht<br />

wordt deze verder af te doen. Er ligt bij de <strong>Kamer</strong> in<br />

vergevorderd stadium van voorbereiding een wetsontwerp tot<br />

regeling van het voorbereidend hooger en het middelbaar onderwijs.<br />

Er ligt in een zeer vergevorderd stadium van voorbereiding<br />

een wetsontwerp tot regeling van het lager ondervijs en<br />

een ontwerp-Cursuswet. Wij vernemi n nu in de Memorie van<br />

Antwoord, dat er niet aan gedacht wordt deze wetsontwerpen.<br />

waarop men gerekend heeft en waarop men gewacht heeft bij<br />

de interne organisatie van het onderwijs, af te doen, dat zij van<br />

de baan zullen worden gesehoven.<br />

Een tweede omstandigheid is, dat wij vooral in de laatste<br />

maanden snel op elkander volgende partieele wijzigingen van<br />

de Lager-onderwijswet aan de <strong>Kamer</strong> hebben zien aanbieden.<br />

Zij worden soms vrij plotseling aanhangig gemaakt, en hetzelfde<br />

geschiedt met wijzigingen van Koninklijke besluiten, die<br />

eenig gebied van onderwijs bestrijken. Daarin worden wijzigingen<br />

aangebracht dikwijls op zeer korten termijn.<br />

Door deze omstandigheden is allengs een toestand vnn onzekerheid<br />

en onrust op het geheele gebied van het onderwijs<br />

ontstaan, die allesbehalve bevorderlijk voor goed onderwijs moet<br />

worden geacht.<br />

Ik zou nu gaarne, Mijnheer de Voorzitter, bij deze beschouwingen<br />

als oen lichtpunt aanmerken het plan van den Minister<br />

om door een algeheele reorganisatie het onderwijs opnieuw te<br />

gaan regelen. De plannen van den Minister daartoe zullen wij<br />

binnen eenige maanden in de <strong>Kamer</strong> mogen verwachten, maar<br />

nu doet het toch vreemd aan, dat daarbij door den heer Minister<br />

wordt gezegd, dat bij die reorganisatie de aanhangige wetsontwerpen<br />

niet het uitgangspunt /.uilen vormen, dat de Minister<br />

die eenvoudig ter zijde schuift. Wanneer wij toch nagaan welk'<br />

een voorbereiding die wetsontwerpen hebben gehad, dat er<br />

Staatscommissies voor zijn benoemd, welke de materie van<br />

alle zijden hebben bekeken en bestudeerd, dat door de Departementen<br />

aan de rapporten van die Staatscommissies is gewerkt<br />

en er wetsontwerpen uit te voorschijn zijn gebracht, dat die<br />

wetsontwerpen in de <strong>Kamer</strong> in handen zijn gesteld van commissies<br />

van voorbereiding, dat er dus het meest mogelijke overleg<br />

tusschen Regeering en <strong>Kamer</strong> heeft plaats gehad, dan doet<br />

het vreemd aan, Mijnheer de Voorzitter, dat het resultaat vau<br />

al die voorbereidingen niet in aanmerking komt om als grondslag<br />

te dienen bij de toekomstige reorganisatie van het onderwijs<br />

en dat de Minister nu zonder die instanties in staat blijkt<br />

te zijn om binnen eenige maanden hier een wetsontwerp aan de<br />

<strong>Kamer</strong> voor te leggen, dat dat alles op veel betere wijze en<br />

niet meer bezuiniging nog, — want ook bij die wetsontwerpen<br />

is naar bezuiniging gestreefd — zou kunnen regelen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik weet, dat in de Memorie van<br />

Antwoord wordt medegedeeld, dat bij de toekomstige wetgeving<br />

van methode wordt veranderd.<br />

Thans zijn de verschillende deelen van ons onderwijs los van<br />

elkander geregeld, terwijl in het vervolg, bij het wetsontwerp<br />

van den Minister ons geheele onderwijs als een geheel zal worden<br />

beschouwd, zoodat wij een logisch en constructief geheel<br />

zullen krijgen. Ik juich die methode toe en meen met den<br />

Minister, dat daardoor groote verbeteringen in de geheele samenstelling<br />

van ons onderwijs zullen kunnen worden aangebracht,<br />

maar had gaarne van den Minister vernomen, dat het voorbereidend<br />

werk, dat tot dusverre is gedaan, daarbij niet als geheel<br />

nutteloos zal worden ter zijde geschoven. Ik verheug mij ten<br />

zeerste, dat de Minister mededeelt in de Memorie van Antwoord.<br />

dat hij, al kan hij natuurlijk niet van te voren overleg over dit<br />

wetsontwerp met de <strong>Kamer</strong> plegen, het op prijs zal stellen,<br />

wanneer hem daaromtrent adviezen worden verstrekt. Ik veronderstel,<br />

dat de Minister bij de advies-instanties, die hij zal<br />

raadplegen, de organisaties van schoolbesturen en de organisaties<br />

van onderwijzers niet zal willen uitschakelen. Het gelieurt zoo<br />

dikwijls, dat degenen, en dan reken ik daartoe ook de organisaties<br />

van onderwijzers, die van de nooden en behoeften van het<br />

onderwijs geacht kunnen worden het meest op de hoogte te zijn.<br />

van een dergelijke adviseeivudc bevoegdheid worden uitgesloten.<br />

Ik constateer, dat de Minister in de Memorie van Antwoord vau


998<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Swing.)<br />

oordeel is, dat de bijzondere commissies van overleg voor de<br />

onderwijzers en leeraren niet voldoende functionneeren. In het<br />

Voorloopig Verslag is ook de wensch kenbaar gemaakt, dat zij,<br />

behalve over salarisaangelegenheden ook over onderwijszaken<br />

zullen kunnen adviseeren. Ik dring er bij den Minister op aan,<br />

dat hij adviezen uit die richting niet zal willen versmaden.<br />

Wanneer ik, in navolging van anderen, nu ook de gelegenheid<br />

te baat neem om eenige adviezen te geven, dan veronderstel ik,<br />

met de geachte afgevaardigde mejuffrouw Groeneweg, dat het<br />

geheele onderwijs in de reorganisatie zal worden betrokken, van<br />

•voorbereidend onderwijs tot universiteit toe; dat dus ook het<br />

voorbereidend onderwijs in de reorganisatie zal worden betrokken.<br />

In tegenstelling met de geachte afgevaardigde mejuffrouw<br />

(iroeneweg wil ik wel enkele woorden zegeen over de financieele<br />

gelijkstelling ook voor dit voorbereidend onderwijs. Daarop<br />

wachten wij nu al, sedert de Staatscommissie van het jaar 1916<br />

haar rapport uitbracht. Bij dat rapport was ook een wetsontwerp<br />

voor het voorbereidend onderwijs, dat de financieele<br />

gelijkstelling bevatte.<br />

Later hebben wij hier een wetsontwerp gehad, dat het niet<br />

verder heeft gebracht dan tot een voorloopige behandeling,<br />

maar de urgentie, om de financieele gelijkstelling ook voor het<br />

voorbereidend onderwijs in te voeren klemt met den dag meer.<br />

Er zijn hoe langer hoe meer kinderen op dat voorbereidend<br />

onderwijs aangewezen, ook door het opvoeren van den aanvangsleeftijd<br />

voor het lager onderwijs. En het zijn vooral de<br />

ouders, die het minst voor dat onderwijs kunnen besteden,<br />

omdat zij daartoe niet vermogend zijn, die hieronder het meest<br />

hebben te lijden. Er is van financieele gelijkstelling op dit punt<br />

geen sprake. Ik heb hier de cijfers van verschillende gemeenten<br />

in het land, waaruit blijkt, dat er voor het openbaar voorbereidend<br />

onderwijs dikwijls twee of twee en een half maal zooveel<br />

per leerling wordt uitgegeven als voor kinderen, die het bijzonder<br />

voorbereidend onderwijs bezoeken.<br />

De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, dat in dezen<br />

tijd aan gelijkstelling niet kan worden gedacht, maar ik begrijp<br />

dat eigenlijk niet. Ik geef toe, aan een gelijkstelling, die meer<br />

uitgaven voor de Rijkskas of voor de gemeentekas ten gevolge<br />

zou hebben, kan niet worden gedacht, maar het is toch mogelijk<br />

om een gelijkstelling op dit punt door te voeren zonder dat<br />

er hoogere uitgaven voor Rijks­ of gemeentekas aan worden<br />

verbonden. Wanneer de Minister met een eenvoudig wetsontwerp<br />

bepaalt, dat, wanneer een gemeente uitgaven doet voor<br />

het openbaar voorbereidend onderwijs, zij verplicht is verhoudingsgewijs<br />

voor het bijzonder voorbereidend onderwijs dezelfde<br />

uitgaven te doen, is de zaak in orde, en dan ligt het aan de<br />

gemeente zelf, of zij daarvoor een hooger bedrag wil besteden,<br />

ja, dan neen. Ik hoop, dat, wanneer de Minister zijn wetsontwerp<br />

voorbereidt, hij hieraan zeer groote aandacht zal besteden<br />

en dan met een wetsontwerp in dezen geest zal willen<br />

komen. In afwachting daarvan zou ik een enkel woord willen<br />

zeggen over het handhaven der inspectie voor het voorbereidend<br />

onderwijs.<br />

De Minister zegt, dat de gewone inspectie dit voorbereidend<br />

onderwijs ook wel behoorlijk zal behartigen, maar het is toch<br />

niet tegen te spreken, dat, al had die inspectie voor het voorbereidend<br />

onderwijs niet heel veel bevoegdheden, in tal van<br />

streken van ons land het voorbereidend onderwijs groot nut<br />

heeft ondervonden, juist van de afzonderlijke inspectie, door die<br />

vrouwelijke inspectrices voor het voorbereidend onderwijs.<br />

Ik heb daarvoor tal van gegevens, dat op dit terrein door die<br />

dames met groot succes tot opvoering en verbetering van het<br />

voorbereidend onderwijs is gewerkt en ik zou den Minister in<br />

overweging willen geven, niet om alle inspectrices te handhaven,<br />

maar om eens na te gaan of het niet mogelijk is, om<br />

in elke van de hoofdinspecties — het zijn er op het oogenblik<br />

maar drie — ten minste één inspectrice speciaal met de inspectie<br />

van het voorbereidend onderwijs belast te doen blijven en<br />

dan de andore desnoods als schoolopzieners bij de gewone<br />

inspectie in te lijven.<br />

Van de gelegenheid tot adviseeren maak ik voorts gebruik<br />

om iets te zeggen over de opleiding. Andere geachte afgevaardigden<br />

hebben ook daarover gesproken..<br />

(Sui'ing e. a.)<br />

Die opleiding is op het oogenblik inderdaad zoo ongeregeld<br />

als het maar kan. Er is geen enkele maatstaf voor den omvang<br />

dezer opleiding en ik meen, dat de eenige maatstaf, die aangelegd<br />

kan worden en die in de toekomst aangelegd zal moeten<br />

worden, is de behoefte, die aan nieuwe onderwijzers bestaat.<br />

Een anderen maatstaf zie ik niet; het gaat niet aan om met<br />

een bedrag per geslaagden kweekeling te probeeren dat getal min<br />

of meer te beperken, want dat werkt juist in de hand, dat het<br />

getal hoe langer hoe meer wordt opgevoerd. Wanneer de Minister<br />

den maatstaf wil aanleggen der behoefte, dan alleen kan hij er<br />

in slagen om deze opleiding te normaliseeren. Wanneer ik dan<br />

eenige cijfers mag geven, dan zou ik zoo zeggen, dat er ongeveer<br />

30 000 onderwijzers in het land zijn en de slijtage, laat ik het<br />

maar zoo noemen, zoo ongeveer 5 a 6 pet. per jaar bedraagt,<br />

zoodat er in Nederland noodig zijn 1500 a 1800 onderwijzers per<br />

jaar. Wanneer wij nu zeggen, dat een kweekschool 25 onderwijzers<br />

per jaar kan afleveren, dan krijgen wij, dat er over het<br />

geheele land zullen moeten zijn, openbare en bijzondere, een<br />

(30 a 70 kweekscholen. Daarmee moet het mogelijk zijn om in de<br />

behoefte aan onderwijzers van jaar tot jaar te voorzien.<br />

Slaat men dat om over het aantal leerlingen, dan krijgen wij,<br />

dat er een kweekschool komen moet voor bijv. 20 000 a 22 000<br />

leerlingen. Wat is er nu tegen, om eens na te gaan of het niet<br />

mogelijk is om te zeggen, dat dan alleen een kweekschool in<br />

stand kan worden gehouden, een Rijkskweekschool voor het openbaar<br />

onderwijs en een bijzondere kweekschool voor het bijzonder<br />

onderwijs, wanneer eeniee scholen zich tot groepen vereenigen,<br />

die dit aantal van 20 000 of 22 000 leerlingen hebben en dat<br />

alleen die kweekscholen er recht op hebben in stand te worden<br />

gehouden en andere niet.<br />

Wanneer de Minister dan de distributie van die kweekscholen<br />

— waarvan het aantal is bepaald — aan het particuliere initiatief<br />

overlaat en hij zorgt voor de financieele gelijkstelling op dit punt,<br />

door te bepalen, dat de kosten die de openbare kweekscholen<br />

hebben, verhoudingsgewijs dezelfde zullen zijn als voor de bijzondere,<br />

dan meen ik, dat op deze wijze een oplossing van het<br />

probleem der opleiding, waarvoor wij nu staan, kan worden<br />

gevonden.<br />

Ik geef dit advies voor hetgeen het waard is. de Minister zal<br />

wel weten wat hij er in de toekomst mee kan doen.<br />

Ik wil eindigen met het uitspreken van den wensch, dat het<br />

dezen Minister gegeven moge zijn om in samenwerking met de<br />

<strong>Kamer</strong> ons onderwijs door de groote gevaren, die het in deze<br />

tijden bedreigen, zonder al te groote nadeelen heen te voeren.<br />

De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! De debatten bij<br />

do algemeene beschouwingen over dit hoofdstuk hebben eigenlijk<br />

een grooteren omvang aangenomen dan ik verwacht had,<br />

omdat in het Voorloopig Verslag onder het hoofd „Algemeene<br />

beschouwingen" wel verschillende punten zijn ter sprake gebracht,<br />

die wij ook hier hebben hooren bespreken, maar m. i.<br />

door een gelukkig antwoord van den Minister van Onderwijs<br />

veel van die beschouwingen hier achterwege had kunnen blijven.<br />

Na de mededeeling van het door verschillende leden aangevallen<br />

denkbeeld, dat de Minister binnenkort zal komen met<br />

een wetsontwerp tot regeling van zoowel het onderwijs in het<br />

algemeen als de onderdeden er van, had ik gedacht: het debat<br />

kan en zal niet van grooten omvang zijn.<br />

Ik kan niet zeggen, dat ik daarin teleurgesteld ben, want het<br />

is gegaan, zooals het meer in de <strong>Kamer</strong> gaat: men denkt wel<br />

eens, er zal niet veel over een bepaald punt gesproken worden<br />

en dan komen juist de sluizen van wat men wel de welsprekendheid<br />

noemt, los.<br />

_ Verschillende sprekers hebben dit denkbeeld van den Minister<br />

eigenlijk bestreden en hebben gezegd: wij zitten nu al zooveel<br />

jaar met allerlei voorbereidend werk: voor het voorbereidend<br />

hooger en middelbaar onderwijs, voor het lager onderwijs, de<br />

cursuswet, het nijverheidsonderwijs, wat niet al, en moeten nu,<br />

indien de Minister eenmaal met zijn wetsontwerp komt, al die<br />

andere ontwerpen ter intrekking aan de Koningin worden voorgedragen?<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou willen zeggen: juist het feit,<br />

dat wij al die jaren met deze wetsontwerpen zitten, dat


<strong>Vel</strong> 258. 999 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Ketelaar.)<br />

Ministers van verschillende richting telkens en telkens weer<br />

met die wetsontwerpen, zij het ook in een anderen vorm, zijn<br />

gekomen, maar er nooit iets van terechtgekomen is, doet mij<br />

denken, dat wij daarmede op den verkeerden weg waren. Ik<br />

heb gezeten in de commissie-Rutgers voor het lager onderwijs.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik kin wel zeggen: de lange tijd, dat<br />

het geduurd heeft, eer het rapport van die commissie is verschenen,<br />

is niet besteed aan de behandeling van de vraag, hoe<br />

de Lager-onderwijswet moest samenhangen met al de verschillende<br />

andere wetsontwerpen op onderwijsgebied. Bij de beschouwing<br />

van het indertijd aanhangige wetsontwerp is alleen<br />

gekeken naar de Lager-onderwijswet en is gelet, met de eigenaardige<br />

beschouwingen, die ieder lid van de commissie — Ik<br />

sluit mij zelf dus niet uit — over het lager onderwijs had,<br />

eigenlijk niet op de inrichting van het lager onderwijs — want<br />

daarover is niet zooveel gesproken —, maar op de wijze,<br />

waarop het moest worden gefinancierd en hoe aan de verschillende<br />

takken van onderwijs, natuurlijk naar het inzicht van<br />

die leden, recht zou worden gedaan. Ik heb daarna zitting gehad<br />

in de commissie van voorbereiding, waarvan de heer Suring<br />

zeide: nu kun je zien, hoe dat wetsontwerp bekeken is. Zeer<br />

zeker, het is toen heel ernstig bekeken; wij hebben — zooals een<br />

commissie van voorbereiding altijd doet — eerst een verslag aan<br />

den Minister opgemaakt, toen een antwoord van den Minister;<br />

de commissie heeft daarvan een uitvoerig mondeling onderhoud<br />

met hem gehad; hij is op sommige punten aan bezwaren te<br />

gemoet gekomen, op andere weer niet, maar als men mij vraagt:<br />

heeft men toen eigenlijk gesproken over den inhoud van het<br />

lager onderwijs als zoodanig, heeft men gesproken over het verband<br />

van het lager onderwijs, over de grondslagen zou ik zeggen<br />

voor het daaropvolgende onderwijs, dan zeg ik: neen, dat is niet<br />

geschied.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb geen zitting gehad in de commissie<br />

voor het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs,<br />

maar ik heb er toch — als ik het zoo mag uitdrukken — al de<br />

ellende van meegemaakt; er ligt in mijn kast, waar de <strong>Kamer</strong>stukken<br />

geborgen worden, zoo'n stapel, gewijd alleen aan dat<br />

wetsontwerp en wat er in gewijzigd is en aan de verslagen er<br />

over; de adressen echter en brochures, die wij er over gekregen<br />

hebben — ik bewaar al die digen tot het wetsontwerp afgedaan<br />

is, dan gaan ze weg — vormen een stapel, die wel driemaal zoo<br />

hoog is. Bij allerlei debatten over het hooger onderwijs zijn hier<br />

vaak verschillende wenschen geuit, maar dan was dat ook alleen<br />

maar over het hooger onderwijs op zich zelf, zonder samenhang<br />

met het overige onderwijs. En nu vind ik het zoo juist gezien<br />

van dezen Minister, dat hij zegt: wij moeten van dat gedoe af —<br />

zoo zei hij het niet wooredlijk, want zoo spreek hij nooit —;<br />

ik wil voor mij zien en zal trachten samen te stellen één geheel,<br />

waarin het geheele onderwijs, laat ons maar zeggen van het<br />

voorbereidend tot het hooger onderwijs, in groote lijnen wordt<br />

samengevat, waarin moet geregeld worden — zoo vat ik het ten<br />

minste op — en aangetoond, hoe de verschillende takken van<br />

onderwijs niet zijn afzonderlijke stukken, die men zoo maar in<br />

de onderwijswereld, maar meer nog in de maatschappij neerwerpt,<br />

maar iets, waarvan men zegt: wij moeten iets opbouwen,<br />

dat gegrond is op de tegenwoordige omstandigheden; hierbij<br />

denk ik niet in de eerste plaats aan de tegenwoordige benarde<br />

omstandigheden, want het is volkomen waar, dat aan al die<br />

onderwijswetten altijd wat is toegevoegd en altijd weer iets is<br />

afgenomen; ja er zijn altijd propagandisten voor het nieuwe en<br />

dat is gelukkig, want anders gingen wij nooit vooruit, maar die<br />

propagandisten zijn dan tegelijk idealisten, alleen voor dat deel<br />

wat zij propageeren. Als ik dan let op wat ik in mijn lange<br />

ervaring bij het lager onderwijs al zoo gezien heb en wat aangekondigd<br />

is als ideaal., als ik zie wat wij bij het teekenondewijs<br />

bij. gehad hebben — in Amsterdam krijgen wij alles uit het<br />

buitenland uit de eerste hand — dan waren er altijd dadelijk<br />

menschen, die alles wat nieuw is prachtig vonden; men begon<br />

daarmede, maar het verdween vaak al spoedig. Ik denk b.v. aan |<br />

de schrijfmethode bij hot lager onderwijs: dan was het loopend<br />

schrift niet goed en dan het staande schrift niet; dan moest hel<br />

weer randschrift zijn en dan moest men weer met de linkerhand<br />

Handelingen der Staten-Gencraal. — 1933 — 1934. — 11.<br />

(Ketelaar e. a.)<br />

schrijven, alsof elke leerling een achterlijk kind was. Tegenwoordig<br />

hoort men weer veel van blokschrift. Ik heb er volstrekt<br />

geen bezwaar tegen, dat iemand al die dingen propageert en dat<br />

men tracht er uit te halen w 7 at goed is, want wat goed is, blijft;<br />

vanzelf!<br />

Maar dan is er eindelijk een tijd, waarin dit, zoover dat mogelijk<br />

is, in groote lijnen moet worden neergelegd. Nu vind ik<br />

de groote verdiensten van dit plan van den Minister, dat hij<br />

het geheel wil onder oogen zien. Verschillende leden hebben<br />

gezegd: moet men dat nu doen, nu het financieel zoo'n akelige<br />

tijd is? Ik zou zeggen: wanneer men dit zoo in het geheel wil<br />

zien, dan mag en moet men het juist op het oogenblik doen.<br />

Dan moet op het oogenblik, uit den chaos, die er is en ook uit<br />

den chaos, die ontstaat door de slechte toestanden, die er op<br />

het oogenblik heerschen, juist het werk aangevat worden, want<br />

wij hebben nu al, laten wij het niet vergeten, van zekere zijden<br />

klanken gehoord als deze : denk er toch alsjeblieft om, dat wij<br />

er zijn en dat je toch vooral, om zoo te zeggen, onze heilige<br />

huisjes niet aantast. Dat kan zijn op het gebied van het openbaar<br />

onderwijs, dat kan ziju op het gebied van het bijzonder<br />

onderwijs, maar indien wij op het oogenblik door den nood der<br />

tijden gedwongen worden om soberder te zijn — dat spreekt niemand<br />

toe, behalve een enkele partij in de <strong>Kamer</strong>, die echter<br />

niet zoo heel veel leden telt —, dan zeg ik: grijp dat oogenblik<br />

nu aan, dat iedereen het weet, en maak een opbouw van de verschillende<br />

takken van onderwijs in onderling verband, zoodanig,<br />

dat er inderdaad een goed geheel komt. Wanneer de tijd dan<br />

beter wordt, dan is eigenlijk het geraamte van de geheele<br />

onderwijsbegrooting in al zijn onderdeelen klaar; dan kan gezorgd<br />

worden, dat er behoorlijk vleesch en zoo noodig vet op<br />

komt. Dat geraamte zal dan worden gecompleteerd door de<br />

volgende wetten, die er zullen moeten komen, waarbij elk onderdeel<br />

van die verschillende onderwijstakken zal moeten vereenigd<br />

worden. Laat de Minister niet bang zijn, hij is dat niet zoo<br />

gauw, wanneer er vele <strong>Kamer</strong>leden komen, die hem waarschuwen;<br />

dan zou hij soms kunnen denken, dat de <strong>Kamer</strong> niet<br />

met hem wil meegaan. Ik heb de overtuiging, dat de <strong>Kamer</strong><br />

dat wel wil. Dat wil niet zeggen, dat, als hij met een voorstel<br />

komt, wij er geen aanmerking op zullen hebben: dat is niets;<br />

dat is overal zoo, maar de zaak zal in haar geheel zoo geregeld<br />

moeten worden, dat men werkelijk een nieuwen opzet van het<br />

onderwijs krijgt. Dat is steeds het ongeluk geweest van ons<br />

geheele onderwijs. Ik heb altijd gezegd: je zit elk puntje apart<br />

te bekijken; daarover praat men en daarvan tornt men wat af<br />

of men doet er wat bij, maar het geheel wordt voortdurend<br />

minder overzichtelijk. Wanneer de Minister ons een ontwerp<br />

geeft, waarin wij de grooten lijnen zien — de Minister zal<br />

natuurlijk bereid zijn met ons daarover te spreken; hij zegt al<br />

bij voorbaat: wil je mij niet wat l-aad geven; ik zal daartoe niet<br />

overgaan, ik wil eerst zien wat de Minister te voorschijn brengt,<br />

om er dan eventueel critiek op uit te brengen en. zoo noodig,<br />

verbeteringen aan te geven —, ik herhaal: als de Minister<br />

ons een ontwerp geeft, waarin wij de groote lijnen zien, zal hij<br />

het geheele onderwijs, dus de geheele opvoeding van ons volk,<br />

een grooten dienst bewijzen. Dit sluit niet waardeering uit voor<br />

alle vroegere Ministers, die op dit gebied ontwerpen hebben ingediend<br />

en deze tot wet hebben doen maken, maar ik - wil hiermede<br />

alleen zeggen, dat langzamerhand de omvang daarvan zoo<br />

groot is geworden, dat het maken van een overzicht ten zeerste<br />

gewenscht is.<br />

De hoer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! Als ik mij niet bedrieg<br />

eindigen de algemecne beschouwingen in de Memorie van<br />

Antwoord op blz. 4 met een grondwettelijk kctterijtje. Ik lees<br />

daar, dat het de bedoeling van den Minister is, oin over 1!':>2<br />

geen of slechts een summier verslag te laten verschijnen. Vermoedelijk<br />

is deze passage aan 's Ministers oog ontsnapt, want<br />

het laatste lid van art. 195 der Grondwet zégt: „De Koning<br />

doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Statenfteneraal<br />

verslag geven". Wanneer do Minister er dus over<br />

denkt om over 1982 geen verslag uit te brengen, acht ik dit in<br />

strijd met het grondwettelijke voorschrift.


1000<br />

28ste VEEGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Tilanus.)<br />

Mijnheer de Voorzitter! Evenals de Defensiebegrooting met<br />

zijn pcrspectiefbezuinighig van 30 millioen is ook de Onderwijsbegrooting<br />

met zijn perspoctiefbezüimging van 15i millioen een<br />

afwacbtingsbegrooting, waarover men gevoeglijk* zou kunnen<br />

zwijgen in afwachting van de dingen die komen zullen. Toch<br />

wil ik dat niet doen, niet alleen omdat de Memorie van Antwoord<br />

zeer zeker aanleiding geeft tot het maken van enkele<br />

kantteekeningen, maar ook omdat de Minister, die voor de eerste<br />

maal in deze <strong>Kamer</strong> zijn be rro itins verdedigt, er recht op heeft,<br />

in het openbaar te vernemen, hoe men 's Ministers beleid beoordeelt.<br />

Welnu, Mijnheer de Voorzitter, dan wil ik beginnen met te<br />

verklaren, dat ik het volkomen juist acht, dat de Minister begonnen<br />

is te doen, hier en daar, stuksgewijze, wat de hand te<br />

doen vond, om tot verlaging van de uitgaven voor het onderwijs<br />

te geraken, zonder de vitale belangen van het onderwijs to<br />

schaden.<br />

Ik behoef niet te zeggen, dat naar mijn inzicht ook deze<br />

begrooting moet worden bezien in het sombere licht van den<br />

financieelen nood van 's Rijks schatkist. I>e financieele druk<br />

in den vorm van steeds meerdere belastingen, die op de bevolking<br />

worden gelegd, is groot, is haast grooter dan in de dagen<br />

van Alva's tiende penning. Dan is het ook plicht om te zorgen,<br />

dat geen tientje, zelfs geen gulden, meer uitgegeven wordt, dan<br />

noorlig is; want ten slotte moeten al die guldens, rijksdaalders,<br />

tientjes en briefjes van honderd door de individueele belastingbetalers<br />

worden opgebracht. Wanneer men ziet met hoeveel<br />

moeite en hoeveel zorg, bij klein en bij groot onder ons volk,<br />

ieder naar eigen proportie, die belastingpenningen worden opgebracht,<br />

dan mag men niet licht, ook zelfs niet over kleine begrootingsposten<br />

heenloopen. Dit schijnt door sommigen in den<br />

lande nog maar steeds niet te worden ingezien. Voor mij, Mijnlieer<br />

de Voorzitter, leidt mijn kijk op den zwaren financieelen<br />

druk op de belastingbetalende burgers in de eerste plaats tot<br />

fie meening, dat ik den Minister in zijn pogingen tot het aanbrengen<br />

van grootere of kleinere bezuinigingen, waar Zijn Excellentie<br />

daartoe incidenteel een mogelijkheid ziet, zooveel mogeiijk<br />

wenseh te steunen.<br />

Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik dring er daarbij bij den<br />

Minister dan ook op aan, dat hij allerlei franje van deze begrooting<br />

afsnijdt, of althans tegen een volgend maal afsnijdt. Ik denk<br />

hierbij niet aan de muziekgeschiedenis te Utrecht, al heeft deze<br />

vermeerdering van uitgaven met f 3000 — in dezen tijd — een<br />

ietwat eigenaardigen indruk gemaakt; ik heb voldoende gevoel<br />

voor kunst, om 's Ministers pleidooi voor deze uitgave voor het<br />

onderwijs in toonkunst, mede in vergelijking met het onderwijs<br />

in beeldende kunst, zelfs in dezen financieel droeven en somberen<br />

tijd, te kunnen accepteeren. Deze gelden komen althans<br />

liet onderwijs zelf ten goede. Daar doel ik dus niet op, wanneer<br />

ilv zeg, dat franje moet worden afgesneden. Maar ik doel wel<br />

op uitgaven, die achterwege kunnen blijven, zonder dat men<br />

liet onderwijs als zoodanig ook maar eenigszins schaadt. Vooral<br />

wanneer men ziet, dat op het platteland op zich zelf zeer nuttige<br />

avondteekenschooltjes, die het Rijk f300 a f400 kosten,<br />

worden opgeheven, dan verzet ik mij daar niet tegen, maar vraag<br />

wel om consequent te zijn. Wanneer ik van franje spreek, denk<br />

ik bv. aan artikel 123 dezer begrooting: bijdragen, reiskosten en<br />

vacatiegelden van de gecommitteerden bij de M.U.L.O.examens:<br />

f 72 3Ö0; hoeveel belastingbetalers moeten voor dit<br />

bedrag krom liggen'? Het nut van de uitgave van deze f 72 000<br />

is problematiek.<br />

De Minister zegt:<br />

,,Door de medewerking van Regeeringswege is op deze<br />

diploma's een stempel gedrukt, dat ze in het maatschappelijk<br />

leven een algemeen erkende waarde hebben."<br />

Mijnheer de Voorzitter! Dat stempel is duur betaald. De<br />

intrinsieke waarde van het examen wordt er niet door verhoogd.<br />

De maatschappij kijkt niet naar dat stempel, maar<br />

kijkt of de jongelui wat waard zijn. Deze f 72 000 kunnen<br />

worden bespaard.<br />

Ik noem een ander voorbeeld: art. 75, een betrekkelijk<br />

"erin" bedrag: f 3-iO, maar toch ook weer f 340 belasting­<br />

geld : uitgaven wegens het zenden van afgevaardigden 'der<br />

liegeering naar de akte-examens, afgenomen door de Vereerdging<br />

ter bevordering van de studie der paedagogiek. De Minister<br />

zegt: „de hoogleeraren hechten zeer groote waarde aan de<br />

aanwijzing van Regeeringsgecommitteerden'. Ja, Mijnheer de<br />

Voorzitter, maar welke reëele waarde voor het onderwijs hoeft<br />

deze f340? Slechts een kleine post zal men zeggen! Ook op<br />

die kleine posten moet thans worden gelet. Zoo zou ik meer<br />

punten kunnen noemen. Ik laat het om des tijds wil hierbij.<br />

Wat niet strikt noodig is, zal m.i. moeten worden afgesneden.<br />

Maar, Mijnheer de Voorzitter, het verheugt mij te mogen<br />

constateeren, dat de Minister zich niet blind staart op kleine<br />

bezuinigingen hier en daar, doch dat Zijn Excellentie het<br />

onderwijs als geheel onder oogen neemt. De Minister heeft<br />

grootsche constructieve plannen — het is reeds meer vanavond<br />

uitgesproken —; , .reconstructie van het onderwijsbestel in zijn<br />

geheel" zegt de Minister en Zijn Excellentie voegt daaraan<br />

toe, dat de organisatie van ons onderwijs is uitgegroeid tot een<br />

minder logisch sluitend en minder doelmatig geheel.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Die opmerking is juist. Nieuw is zij<br />

zeker niet. Ruim 30 jaar geleden heeft men het reeds zoo gevoeld.<br />

Vandaar de instelling op 21 Maait 1903 van de zg. lneenschakelingscommissie,<br />

waarin — om eenige oud-leden dezer<br />

<strong>Kamer</strong> te noemen — mannen als wijlen dr. Nolens, dr. do<br />

Visser, prof. Drucker zitting hadden en die na zevenjarigen<br />

arbeid op 25 April 1910 een rapport heeft uitgebracht, bestaande<br />

uit twee dikke deelen, ieder van 800 a 900 bladzijden<br />

druks, welk rapport nog steeds als een standaardwerk voor ons<br />

onderwijs kan worden genoemd. Dit rapport, thans nauwelijks<br />

meer bekend, heeft men, misschien met eerbied, ter zijde gelegd.<br />

Sindsdien zijn verschillende bouwmeesters aan het werk<br />

gegaan. Minister Heemskerk probeerde uit dat rapport de<br />

lyceum-gedochte in wettelijken vorm te brengen; het is mislukt;<br />

verschillende pogingen voor een nieuwe regeling van het<br />

middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, door Minister<br />

de Visser het eerst ondernomen, door verschillende Ministers<br />

na hem voortgezet, hebben tot niets geleid.<br />

Alle politieke belangstelling was geconcentreerd op het lager<br />

onderwijs; alleszins begrijpelijk na den jareuln.ngen politieken<br />

strijd en de daarna grondwettelijk verkregen financieelo gelijkstelling.<br />

Daarnaast kreeg het vakonderwijs onder den meer voornaam<br />

klinkenden naam van nijverheidsonderwijs een belangrijke,<br />

zij het wellicht ietwat te hoog opgezette, nieuwe regeling.<br />

De Minister denkt nu blijkbaar aan een wet „houdende> algemeens<br />

regelen voor het onderwijs". Dat zal dus zoo iets zijn als<br />

een nadere uitwerking van artikel 195 der Grondwet.<br />

Op die algemeene regelen schijnen dan de verschillende wetten<br />

te moeten rusten.<br />

Heel duidelijk staat mij dat alles nog niet voor den geest; ook<br />

niet, wanneer ik mij de eischen van het Grondwetsartikel scherp<br />

voor den geest stel. Maar ik oordeel niet, vóór ik de uitwerking<br />

van 's Ministers constructieve ideeën in wetsartikelen voor mij<br />

zie. Wanneer de Minister zich tot den arbeid zet, zal Zijn Excellentie<br />

wel ervaren, dat oolc hij niet staat voor een tabula rasa,<br />

en dat het historisch gegroeide niet zoo heel gemakkelijk zal zijn<br />

weg te vagen. Het transitoir recht — met name de overgangsbepalingen<br />

in financieel opzicht — zal niet zoo heel eenvoudig<br />

zijn te construeeren. Ik voorzie hier vele moeilijkheden.<br />

Men kan nu eenmaal het historisch gewordene niet zoo heel<br />

gemakkelijk verbreken. Maar, Mijnheer de Voorzitter, de Minister<br />

heeft den wind mee. Politieke en andere krachten, die tot nu<br />

toe tegenwerkten, zijn, door den financieelen nood, verzwakt.<br />

Ook de pers beïnvloedt thans de bevolking op gunstige wijze. De<br />

wind is inderdaad gekeerd; de benoeming van den eersten linksgeörienteerden<br />

Minister van Onderwijs, na de totstandkoming<br />

van de pacificatie, heeft daaraan het noodige bijgedragen; ook in<br />

dat opzicht acht ik de benoeming van den heer Marchaut, van<br />

wien men weet, dat hij de pacificatie zal eerbiedigen, tot Minister<br />

van Onderwijs, een gelukkige.<br />

Dat de wind gedraaid is, behoeft werkelijk niet bewezen te<br />

worden. Stel eens voor, dat Minister Terpstra had ingegrepen in<br />

de vele kleine schooltjes bij het openbaar onderwijs, zooals deze<br />

Minister heeft gedaan Men zou een storm van verontwaardiging


1001<br />

28ste VEEGADEE1NG. — 12 DECEMBER 1933,<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Tilanus e. a.)<br />

hebben gehoord, in de <strong>Kamer</strong> en buiten de <strong>Kamer</strong>; bij de groote<br />

pers misschien niet in het minst. Thans legt men zich er bij<br />

neer. Ik wil wel zeggen, dat ik er mij in verheugd heb, dat ook<br />

S Ministers partijgenooten in hun jongste congres te Groningen<br />

s Ministers positie en 's Ministers handelingen hebben begrepen<br />

en hebben weten te waardeeren.<br />

Om ons goed te realiseeren, hoe de wind gedraaid is, noem<br />

ik nog een ander punt. Er wordt gedacht over opheffing van<br />

kweekscholen, niet één, maar verscheidene. Mag ik nu eens<br />

even herinneren aan de spanning in de <strong>Kamer</strong> op 22 December<br />

van het vorig jaar, toen het ging om de geleidelijke opheffing<br />

van één kweekschool te 's Hertogenbosch? Met'46 tegen 47<br />

stemmen werd de motie-van Zadelhoff tot behoud dier kweekschool,<br />

waaraan ook de heeren Oud en Marchant hun stem<br />

hadden gegeven, verworpen. Slechts één stem meerderheid.<br />

Het lijkt als uit een grijs verleden. Inderdaad, de wind is om.<br />

ledereen voelt, dat ons volk de hooge onderwijskosten niet kan<br />

blijven dragen. Hoe zal men de oplossing vinden? De Minister<br />

schijnt het vooral te zullen zoeken in 'concentratie en betere<br />

distributie van het voortgezet onderwijs; vermoedelijk denkt de<br />

Minister hierbij aan het u.l.o., dag­ en avondr.ijverheidsonderwijs,<br />

kweekschoolonderwijs, middelbaar­ en voorbereidend hooger<br />

onderwijs. Ik deel 's Ministers meening, dat hierin meer systeem<br />

kan worden gebracht, al onderschat ik de moeilijkheden niet.<br />

Wanneer de Minister echter iets wil bereiken, zal — ik behoef<br />

dit aan een ervaren parlementariër als den heer Marchant<br />

nauwelijks te zeggen — spoed vereischt zijn. De Minister heeft<br />

— wanneer geen crisissen voorkomen — een iets langere dan<br />

4-jarige ministerieele periode, maar wat niet in de eerste twee<br />

jaren van een ministerieel leven is tot stand gekomen, blijft<br />

veelal liggen. Ik moet dus, wanneer de Minister werkelijk iets<br />

wil bereiken, op spoed aandringen, te meer, nu de wind gunstig<br />

is, Ook voor het verkrijgen van een groot opgezette onderwijsreorganisatie.<br />

Voor het overige hoop ik, dat de Minister zich bij zijn constructieve<br />

plannen scherp voor oogen zal stellen, dat toch vooral<br />

tegen overlading moet worden gewaakt. Ons volk is geen greintje<br />

gelukkiger als het alles weet en ten slotte niets goed weet.<br />

Leidt ons onderwijs, met name het middelbaar en voorbereidend<br />

hooger onderwijs, niet aan de fout: multa, nun multum? De<br />

afzonderlijke vakbelangen — wat dikwijls te vereenzelvigen is<br />

met de afzonderlijke leeraarsbelangen — hebben, geloof ik, wel<br />

eens een te groote rol gespeeld. Beperking zal hier noodig zijn,<br />

al zal ook dit ingrijpen een forsche hand vereischen.<br />

Mijnheer de President! Het zal duidelijk zijn, dat ik 's Ministers<br />

plannen met belangstelling te gemoet zie.<br />

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! De 20ste eeuw is<br />

in Nederland geweest de eeuw van afbraak van het onderwijs.<br />

Die afbraak heeft zich om drie knooppunten geconcentreerd en<br />

aan die knooppunten zijn de namen van bekende personen verbonden.<br />

In het begin van deze eeuw is het Troelstra geweest,<br />

in den oorlog Gort van der Linden en nu is het de heer<br />

Marchant, die de kroon zet op het werk van de afbraak.<br />

Het spreekt vanzelf, dat deze zaak zeer nauw verbonden is<br />

met den klassenstrijd. In het eind van de vorige eeuw hebben<br />

de liberalen, omdat de industrie, die toen in opkomst was, dat<br />

noodig maakte, een en ander voor het onderwijs gedaan. Daartegen<br />

is reactie gekomen van Kuyper en van Schaepman, die<br />

op het standpunt stonden, dat, behalve, dat de liberale uitbuiting<br />

alreeds de massa's naar het verzet en de revolutie<br />

leidde, het meerdere onderwijs, wanneer dat niet gebreideld<br />

werd, dat nog bevorderde. Toen is het in het begin van deze<br />

eeuw Troelstra geweest, die gecapituleerd heeft voor de eischen<br />

die de rechterzijde met Kuyper en Schaepman had gesteld, en<br />

met het beginsel is meegegaan, dat het bijzonder onderwijs zoogenaamd<br />

gelijkgesteld moest worden met het openbaar. Nu is<br />

het openbaar onderwijs op zich zelf ook klasse-onderwijs in deze<br />

klassenmaatschappij, maar het heeft in elk geval niet dien bijzonder<br />

verdommenden invloed, dien het bijzonder Christelijk<br />

onderwijs heeft. Het openbaar onderwijs is toen in principe losgelaten.<br />

Daaraan hebben — het zij niet tot hun eer gezegd —<br />

(Wijnkoop.)<br />

een goed deel van de openbare onderwijzers in hun vakverenigingen<br />

meegedaan en zij doen er helaas nog steeds aan mee.<br />

Van dien tijd af is elk oogenblik een crisis te baat genomen om<br />

de zaak van het onderwijs opnieuw een deuk te geven. Het is<br />

de oorlog geweest, die het mogelijk heeft gemaakt, den ideeën,<br />

dien de heer Troelstra vorm had gegeven, ook wezenlijken<br />

inhoud te geven in de wet, en het waren de oorlogscrisis en de<br />

oorlogsmentaliteit, waardoor onder de geestdoodende leiding van<br />

de sociaal-democraten de massa van het volk werd neergeslagen<br />

in haar verzet tegen de verslechteringen van het onderwijs.<br />

Als gevolg daarvan heeft men hier gekregen de Christelijke<br />

Ministers van Onderwijs, die wij hier gekend hebben, de heeren<br />

de Visser, Waszink en Terpstra, van ieder der groote rechtsche<br />

partijen één, die datgene hebben gedaan, wat Troelstra en Cort<br />

van der Linden vooraf bekonkeld hadden. Nu leven wij in een<br />

nieuwe, geweldige crisis en daarvan wordt gebruik gemaakt<br />

— de heer Tilanus heeft het niet onaardig in beeld gebracht —<br />

om het onderwijs een laatste deuk te geven voor de uiteindelijke<br />

afbraak. Het is niet toevallig, dat daarvoor iemand van links<br />

gekozen is, want het gaat daarmede als met de sociaal-democraten<br />

die men ook gebruikt voor datsene, waarvoor men ze<br />

noodig heeft. Te recht heeft de heer Tilanus gezegd: een antirevolutionnaire<br />

Minister had eens moeten komen met een wetgeving,<br />

waarmede de heer Marchant durft komen! Dat is inderdaad<br />

zoo, juist daarom echter is dit ambt aan den hoer Marchant<br />

toevertrouwd, en de heer Marchant is voornemens het vertrouwen,<br />

dat door de afbreken van het onderwijs in hem gesteld<br />

is, volkomen waardig te zijn.<br />

Deze historische lijn trekkende, waarvan de heer Marchant<br />

het voorloopigc eindpunt is, ben ik niet van plan den heer<br />

Marchant ook maar in het minst persoonlijk vrij te pleiten,<br />

want behalve dat hij de uitvoerder is van objectief werkende<br />

krachten, heeft hij door do maatregelen, die hij nu reeds heeft<br />

genomen, getoond, dat hij zelf, persoonlijk, met groote liefde,<br />

dat afbraakwerk verricht.<br />

De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde niet<br />

te zeggen, dat de Minister met liefde afbraakwerk verricht.<br />

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan daarvoor<br />

niet zoo gauw andere woorden gebruiken, maar ik zal mij naar<br />

uw wensch schikken, maar aan de zaak verandert dat natuurlijk<br />

niets.<br />

Ik wijs er op, dat de heer Marchant ons heeft medegedeeld,<br />

dat hij voornemens is „constructief" werk te verrichten. De<br />

heer Marchant zal het in onze partij weten te waardeeren, dat<br />

wij hem openlijk mcedeelen, anders dan de sociaal-democraten,<br />

in dat constructieve werk niet het minste vertrouwen te hebben.<br />

Dat „constructieve" werk zal waarschijnlijk ten doel hebben<br />

de vrienden van het openbaar onderwijs, die in zijn eigen<br />

partij nog aanwezig moeten zijn, zoet te houden, maar ik wijs<br />

er op, dat de feiten nu reeds aantoonen, wat die constructie en<br />

die reconstructie werkelijk is.<br />

De heer Marchant zegt zelf in de stukken, in het antwoord,<br />

dat hij geeft, dat hij van plan is den staat van het onderwijs<br />

te verkleinen, en hij wijst daarbij op den huisvader, die niet<br />

meer toe kan. Wat moet hij doen? Hij moet de boel natuurlijk<br />

verminderen. Dat is hetgeen de heer Marchant begint met toe<br />

te geven, dat hij van plan is te doen.<br />

Nu zou, dat kan ik iedereen, die dat zeggen zou. toegeven,<br />

ongetwijfeld met ditzelfde geld, dat op het oogenblik voor het<br />

onderwijs gebruikt wordt, in Nederland beter onderwijs te geven<br />

zijn en daaruit volgt ook, dat natuurlijk met minder geld onderwijs<br />

zou zijn te geven, dat minstens even goed, zoo niet beter<br />

ware. Maar geeft dat reden om in de constructie van den heer<br />

Marchant eenig vertrouwen te stellen? Verre van dit, want de<br />

heer Marchant blijft de trouwe aanhanger van het principe van<br />

de gelijkstelling en die zoogenaamde gelijkstelling is juist het<br />

principe van den afbraak zelf. Alleen in het openbaar onderwijs<br />

en alleen in den strijd voor liet openbaar onderwijs tusscben<br />

de klasse van de arbeiders en de klasse van de kapitalisten kan<br />

zelfs in een kapitalistische maatschappij het onderwijs zoo goed


1002<br />

2Sste VERGADEBING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Wijnkoop e. a.)<br />

mogelijk worden en kan voor zoo min mogelijk geld relatief het<br />

beste onderwijs worden gegeven, dat het kapitalisme überhaupt<br />

kan geven, waarbij ik u, Mijnheer de Voorzitter, natuurlijk niet<br />

behoef te zeggen, dat een kapitalistische maatschappij altijd<br />

aan het slechtere onderwijs gebonden blijft, omdat het altijd<br />

blijft onderwijs, gebonden aan de kapitalistische klasse. Dat<br />

neemt echter niet weg, dat het openbaar onderwijs de eenige<br />

grondslag voor goed onderwijs is en dat de strijd van de arbeiders<br />

tegen de kapitalisten om dat onderwijs zoo goed mogelijk<br />

te doen zijn de basis levert voor beter onderwijs; maar de heer<br />

Marchant denkt er niet aan om den grondslag van de gelijkstelling<br />

te verlaten. Integendeel, hij houdt juist absoluut vast aan<br />

wat het onmogelijk maakt om met minder geld, om met weinig<br />

geld eenigszins behoorlijk het onderwijs in te richten.<br />

De heer Ketelaar heeft gesproken over de commissie-Butgers.<br />

Nu weet ik wel, en dat is de methode, welke men er op<br />

nahoudt, men heeft die commissie natuurlijk gedrongen in de<br />

lijn, waarin de geheele historie van het onderwijs in deze eeuw<br />

is gegaan en welke ik zooeven heb geschetst. Maar men kan<br />

niet ontkennen, dat de commissic-Eutgers is geboren uit een<br />

drang, die op dat oogenblik bij een goed deel van de Nederlandsche<br />

publieke opinie, onder invloed van den strijd van do<br />

arbeidersklasse, maar in ieder geval bij het strijdend proletariaat<br />

aanwezig is, om wel is waar het onderwijs relatief minder<br />

duur te doen zijn en een hoop overtollig geld te doen afsnijden,<br />

maar dan door mderdaad, ik zal niet direct zeggen de basis van<br />

de gelijkstelling reeds volledig weg te werken, maar in elk geval<br />

te ondermijnen. Ik zeg niet, dat dat de bedoeling was van den<br />

heer Eutgers als zoodanig, maar wel van degenen, die gestreefd<br />

hebben om op dat oogenblik de commissie te hebben, die moest<br />

nagaan, hoe met het beschikbare geld het onderwijs het beste<br />

kon zijn. Toen echter die commissie er eenmaal was, heeft men<br />

juist op dat gebied niets tot stand gebracht, maar is men<br />

integendeel op de oude paden voortgegaan.<br />

Dat is de historie, Mijnheer de Voorzitter! Nu is het feit alleen,<br />

dat wij hier op het oogenblik voor onze algemeene beschouwingen<br />

maar een kwartier hebben gekregen, hetgeen voor mij al haast<br />

weer is afgeloopen, en er eigenlijk hier geen belangstelling voor<br />

deze zaak is, wel ook een bewijs, hoe men bezig is de zaak van<br />

het onderwijs in deze crisis den derden en nu definitie ven stoot<br />

in deze eeuw te geven. Nu is het wel kras, als uitgerekend, dat<br />

de heer Marchant naar aanleiding van een zaak, die mij natuurlijk<br />

niet verder raakt, nl. artikel 36 van de Nederlandsche ge­<br />

]« ofsbelijdenis, komt sprek-en over ,,de vrijheid van liet onderwijs";<br />

daarmede zou het zijn gedaan, zoo zegt hij, als hij daarop<br />

inging.<br />

Met de vrijheid van den inhoud van het onderwijs is het echter<br />

volkomen gedaan sedert de heer Cort van der Linden te<br />

zamen met den heer Troelstra hier in Nederland het openbaar<br />

onderwijs hebben vermoord en daarvan is de heer Marchant, dat<br />

weten wij immers, van het begin af aan een voorstandre geweest.<br />

Hoe wil hij nu een ander verwijten, dat „de vrijheid<br />

van het onderwijs" thans door ,,de Nederlandsche Geloofsbelijdenis"<br />

zou worden vermoord I Uit dit alles is slechts één lijn<br />

te trekken. En rechts, Mijnheer de Voorzitter, wil ik ook in deze<br />

zaak van het onderwijs de eer geven, die aan rechts in dezen<br />

voor zijn eigen zaak toekomt. Hoe heeft rechts, al is het dus<br />

mijn overtuiging niet, de tegenwoordige ongelukzalige zaak van<br />

het bijzonder onderwijs van het begin van deze eeuw af en nu<br />

nog iederen dag door kunnen zetten? Door strijd en door niets<br />

dan strijd. Daarom zeg ik tegen de vrienden van het openbaar<br />

onderwijs, natuurlijk in de eerste plaats die op het klassestandpunt<br />

staan, maar ook zelfs, die op een ander standpunt staan.<br />

dat het vaststaat, dat er maar dén weg is, die kan leiden tot het<br />

overwinnen van deze eeuwige afbraak van het openbaar onderwijs<br />

en dat is niet doorgaan onder al die jukken, die de vrijzinnig-democratische<br />

Minister en vroeger anderen hebben opgesteld,<br />

maar de openlijke strijd, de klassenstrijd, en in dezen op<br />

de basis van het algemeen openbaar onderwijs.<br />

De heer Zandt: Mijnheer de Voorzitter! Het stelsel van elk<br />

wat wils, dat aan onze huidige onderwijswctgeving ten grond<br />

(Zandt.)<br />

slag ligt, toont bij de uitvoering in de practijk hoe langer hoe<br />

meer onhoudbaar te zijn.<br />

Krachtens dat stelsel werd aan elke categorie van menschen,<br />

zelfs aan die der godloochenaars, het recht toegekend met Overheidsgeld<br />

een eigen school te stichten. Daardoor ontstond er een<br />

ver gaande versplintering in het onderwijs en rezen allerlei scholen<br />

als paddestoelen uit den grond. Het gevolg daarvan was, dat het<br />

onderwijsbudget met het jaar klom en een paar jaar terug het<br />

schrikbarende cijfer van 160 millioen aanwees. Dit enorme bedrag<br />

was in normale tijden voor ons kleine land reeds veel te<br />

hoog, maar valt in deze drukkende tijden in het geheel niet<br />

door de zwaar beproefde bevolking te dragen. Het moge waar<br />

zijn, dat de onderwijsbegrooting van dit jaar met eenige millioenen<br />

verlaagd is, maar ook dan nog gaat zij verre boven onze<br />

krachten uit.<br />

Dit is het groote financieele bezwaar, dat de huidige schoolwetgeving<br />

aankleeft en ook in de toekomst zal blijven aankleven.<br />

Niet alleen toch heeft het Eijk met een ontzaglijk bedrag<br />

van millioenen en millioenen te betalen, maar daarbij worden<br />

ook op de gemeenten zeer hooge lasten gelegd. Het volk<br />

dreigt er onder te bezwijken. De geweldige bedragen kunnen<br />

op den duur niet opgebracht worden.<br />

De Minister heeft zich dan ook, ik neem aan zeer ongaarne,<br />

al genoodzaakt gezien om bezuinigingsmaatregelen te treffen,<br />

die van uit het kamp van zijn vrienden en medestanders beantwoord<br />

zijn met tal van op­ en aanmerkingen, die hem niet<br />

aangenaam in de ooren geklonken moeten hebben. In die kringen<br />

toch ziet men in de gepleegde handelingen van den Minister,<br />

doordat men daarin het openbaar onderwijs ten achter<br />

gesteld achtte bij het bijzondere een inbreuk op het huidige<br />

onderwijsstelsel. De opheffing van vele kleine scholen verklaarde<br />

men strijdig te zijn met de pacificatie, zooals de Onderwijswet<br />

van 1920 die bracht.<br />

Afgezien van de ondraaglijke financieele lasten, die het door<br />

mij gewraakte systeem noodwendig met zich moet brengen en<br />

waardoor het schipbreuk moet lijden, wanneer het consequent<br />

en volledig wordt doorgevoerd, rijzen er voor ons bedenkingen<br />

van nog al ernstiger aard. Het is voor ons een onoverkomenlijk<br />

bezwaar, dat krachtens het thans vigeerende stelsel ongeloof en<br />

bijgeloof jaar op jaar in hun onderwijs gesteund worden door<br />

millioenen uit de Staatskas. Een zeer groot deel van ons volk<br />

w-ordt nu met behulp van Eijksgelden opgevoed buiten en tegen<br />

Gods Woord in theorieën, die zeer verderfelijk zijn. Eome en de<br />

revolutie varen daar wel bij. De openbare scholen zijn menigmaal<br />

een kweekplaats van socialisme en communisme, hetgeen in<br />

Amsterdam onlangs nog eens weder overvloedig duidelijk is gebleken.<br />

Volgens mededeelingen in het Voorloopig Verslag toch<br />

werd daar onder de kinderen op de lagere scholen verspreid een<br />

blaadje, geheeten : De Boodc Schoolbcl. Nu moge de Minister<br />

dienaangaande in zijn Memorie van Antwoord mededeelen, dat<br />

hij den burgemeester van Amsterdam geschreven heeft, dat deze<br />

had te zorgen, dat herhaling van het aan den dag getreden euvel<br />

voorgoed is uitgesloten zoowel in als in de omgeving der scholen,<br />

maar toch is daarmede de geest, waarmede zeer velen van het<br />

onderwijzerspersoneel bij de openbare scholen bezield zijn, metterdaad<br />

niet veranderd. Veelzeggend in dezen is wel een volgend<br />

bericht, ontleend aan Do Bottcrdammcr. Het luidt: Een jong<br />

Christelijk onderwijzer hield in zijn standplaats Zondagsschool<br />

in een lokaal der openbare school en liet onwetend een briefje<br />

met Bijbeltekst tusschen de banken vallen, hetwelk des Maandagsmorgens<br />

de communistische openbare onderwijzer vond.<br />

Deze diende daarover in een brief zijn beklag bij burgemeester<br />

en wethouders in, die den Christelijken onderwijzer waarschuwden,<br />

dat zoo iets niet meer mocht voorkomen.<br />

Mijnheer de Voorziiter! Het feit, dat thans op zoo ontzaglijk<br />

vele scholen, tot stand gekomen en in stand gehouden met Bijksen<br />

gemeentefinanciën, Gods Woord contrabande is, maakt het<br />

ons onmogelijk, met de groote massa mede te jubelen over de<br />

pacificatie van 1920. Antirevolutionnairen en Christelijk-historischen<br />

mogen daaraan luide hun hulde brengen en haar als een<br />

rrooten zegen der coalitie bij liet volk aanprijzen, krachtens<br />

Stantskundig-Gereformeerd beginsel kunnen en mogen wjj niet


<strong>Vel</strong> 259. 1003 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBEE 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Zandt.)<br />

anders dan haar veroordeelen, het daarbij ten diepste betreurende,<br />

dat zoovele duizenden van kinderen buiten het licht des<br />

Evangelies op school worden opgevoed.<br />

Met onverzwakte kracht bepleiten wij dan ook tot terugkeer<br />

van het beginsel, dat op het terrein van het onderwijs eenmaal<br />

door onze Gereformeerde vaderen beleden werd en in practijk<br />

gebracht is. Het pleiten daarvoor moge niet naar den smaak<br />

dezer eeuw zijn, ons smaad en hoon, bespotting en beschimping<br />

op den hals halen, nochtans mag dit ons niet weerhouden om<br />

het met alle macht voor te staan. Dat beginsel toch rustte niet<br />

op louter menschelijk inzicht, doch sproot voort uit den eisch<br />

van Gods Woord en werd beleden niet alleen door de belijdenisschriften<br />

der Nederlandsche kerk, maar door die van al de oude<br />

Gereformeerde Kerken van gansch Europa.<br />

Wie hierbij zegt, gelijk de Minister in zijn Memorie van Antwoord<br />

het zegt, dat dit beginsel on-Nederlandseh is, ziet over<br />

het hoofd, dat het Nederlanders waren en wel uitnemende<br />

Nederlanders, die eenmaal menigmaal ten koste van eigen lijf<br />

en leven het hebben voorgestaan. Het waren toch onze eigen<br />

vrijheidshelden, de grondleggers van ons eigen Nederlandsen,<br />

gemeenebest, die in het bloeitijdperk van ons volksbestaan dat<br />

beginsel in practijk hebben gebracht.<br />

Wie daarbij aanvoert, gelijk de Minister doet, dat dit beginsel<br />

slechts voor verwezenlijking vatbaar zou zijn onder een<br />

volk, dat het algemeen deelt, verliest de historie van ons land<br />

uit het oog. Niet toch in een tijdperk, toen onze vaderen in<br />

de meerderheid waren, maar wel toen zij nog in de minderheid<br />

waren, toen de brandstapels nog tegen hen rookten en zij in<br />

een zwaren strijd met het overmachtige Spanje gewikkeld<br />

waren, hebben zij dit beginsel tegen een overmacht van vijanden<br />

in beleden en tot verwezenlijking gebracht. Zij leefden<br />

daarbij niet als revolutionnairen bij de tel, of als liberalen en<br />

vrijzinnig-democraten bij het stelsel van de helft i>\us één,<br />

maar in geloof en geloofskracht hadden zij hun hart en oog<br />

gericht op Gods ordinantiën en hebben zij zich, als ziende den<br />

Onzienlijke, niet tevergeefs op den almachtigen God verlaten.<br />

Hoe onmogelijk het ook mocht schijnen, dat bij zoo geduchten<br />

tegenstand het beginsel van artikel 30 der Nederlandsche<br />

Geloofsbelijdenis ooit in verwezenlijking zou gaan, toch is het ook<br />

ten aanzien zelfs van het onderwijs eenmaal in ons land in de<br />

practijk verwezenlijkt. Dit onderwijs heeft in vroeger eeuwen<br />

liet zijne er toe bijgedragen, dat ons kleine Nederland eenmaal<br />

groot was en vermaard onder al de volken der wereld werd.<br />

Dit stelsel is ons volk tot ongemeen grooten zegen geweest en<br />

heeft medegewerkt, dat de vreeze Gods, kunde en bekwaamheid<br />

veelvuldig onder ons volk gevonden werden.<br />

Twee eeuwen heeft het bestaan. En toen onder vreemden invloed,<br />

nl. van de Franschen, de godsdienstlooze godsdienstigheid<br />

en de onverdraagzame verdraagzaamheid in naam der verlichting<br />

dit beginsel uit de school verdrongen, is er een schoolstrijd<br />

ontstaan, die, met groote hevigheid gevoerd, ons volk een eeuw<br />

lang in groote beroering gebracht heeft. En ook nu nog, ondanks<br />

het systeem van elk wat wils, is op het schoolgebied de vrede<br />

allerminst wedergekeerd. Ten bewijze daarvan heb ik Zijn<br />

Excellentie slechts te herinneren aan wat vriendenmond sprak.<br />

Het zijn verklaringen van zeer recenten datum bovendien. Op<br />

het congres van „Volksonderwijs", een vereeniging, waarvan,<br />

naar verklaring van den vice-voorzitter, Minister mr. Oud de<br />

eminente voorzitter was, sprak de vice-voorzitter de heor N.<br />

Kropveld, volgens een verslag in het Algemeen Handelsblad,<br />

Zaterdag de volgende veelzeggende woorden:<br />

„Onverbiddelijk wordt in alle deelen van ons land de<br />

schoolstrijd gevoerd, geen dorp van ons land, geen gehucht,<br />

hoc klein ook, of het kent de verdeeldheid, die de schoolstrijd<br />

brengt."<br />

Deze spreker zag bovendien in verband met de te nemen en<br />

genomen maatregelen van den Minister zulke ernstige, dreigende<br />

gevaren voor het lager onderwijs, het openbaar onderwijs en de<br />

onderwijzers, dat hij met klem en kracht de vergadering opriep<br />

tot den strijd onder de leuze: ,,Wii dienen paraat te zijn."<br />

Zulk een leuze voorspelt voor de hooggeroemde pacificatie<br />

Handelingen der btaten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

van 1920 weinig goeds. Zij geeft een overtuigend en afdoend<br />

bewijs van de groote ontevredenheid, die zich in breede kringen<br />

van de voorstanders van het openbaar onderwijs al meer met den<br />

dag openbaart. Sterke ontevredenheid dreigt te komen ook in de<br />

kampen van hen, die het huidig bijzonder onderwijs een warm<br />

hart toedragen, wanneer ook straks daarin zware slagen moeten<br />

vallen. Zeer vele belastingbetalers zijn al sinds lang ontevreden,<br />

wanneer zij aan de vele scholen en aan de hooge onkosten van<br />

ons onderwijs dachten. Heel een noodlijdende bevolking gevoelt<br />

zich gegriefd en begint al luide te morren, wanneer zij ziet<br />

de paleizen van scholen, die bij het vigeerend onderwijsstelsel<br />

gebouwd zijn, welke dnar staan als monumenten van overdaad<br />

en verkwisting, te midden van ellende en ontbering. Een overtalrijk<br />

heir van ontevredenen en teleurgestelden staat straks op,<br />

dat den jubelzang over de pacificatie van 1920 verre zal overstemmen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Dit alles overwegende, gevoel ik mij<br />

des te meer geroepen om met allen aandrang den terugkeer tot<br />

het beginsel der vaderen te bepleiten.<br />

Het huidig systeem is onhoudbaar vanwege zijn groote ondraaglijke<br />

financieele lasten, onverdedigbaar, terwijl het ongeloof<br />

en bijgeloof grootelijks bevordert en de openbare school, waarin<br />

Gods Woord als grondslag verboden is, aan ongodistenj en<br />

revolutie overlevert, onrechtvaardig, dewijl het in strijd met<br />

eigen leidend beginsel, namelijk met dat van gelijke rechten voor<br />

allen, den grooten geeft, wat het den kleinen onrechtmatig onthoudt,<br />

dat systeem is verfoeilijk, bovendien daar het, onuitvoerbaar<br />

als het in de practijk is, zijn eigen beginselen verloochent<br />

en verloochenen moet en daarom een bron van ontevredenheid<br />

moet zijn, gelijk de teekcnon en bewijzen daarvan zich nu reeds<br />

ruimschoots openbaren. En toch Mijnheer de Voorzitter, dit is<br />

niet de eigenlijke en voornaamste reden, waarom ik aandring op<br />

het welbeproefde beginsel der vaderen. Het is om den eisch<br />

Gods, der Overheid opgelegd, dat ik, al staat nog zooveel daartegen<br />

op, in dezen geen kamp geven mag. Het onbedrieglijk,<br />

eeuwig blijvende Woord Gods mag bij het onderwijs het "kind<br />

niet onthouden worden. Te recht hebben de Gereformeerde<br />

vaderen, in navolging van en in overeenstemming met de oude<br />

Christelijke Kerk, op grond van Gods Woord, hierbij een taak<br />

voor de Overheid zisn weggelegd. Zij heeft te steunen met de<br />

haar ten dienste, staande middelen slechts zulk een onderwijs,<br />

dat naar den Woorde Gods is.<br />

Al moge de heer Zijlstra het beginsel der vaderen tyrannie<br />

noemen, het bevat nochtans de ware vrijheid, al veroordeelt hot<br />

die vrijheid, die tot een dekmantel van het kwade misbruikt<br />

wordt. Al moge genoemde heer van het beginsel der vaderen<br />

gezegd hebben, dat het communisme kweekt, al moge het de<br />

antirevolutionnairen nog zoozeer mishagen en al moge een<br />

vrijzinnig-democratisch Minister zich gelukkig prijzen, dat zulk<br />

een beginsel thans geen practijk is, nochtans zal de uitkomst<br />

bewijzen, dat, waar Gods Woord in eere is, het communisme<br />

ten doode is opgeschreven en dat slechts daar het geluk is verzekerd,<br />

waar Gods gebod in eere is.<br />

Kwam het beginsel der vaderen weder in practijk, hot schoolwezen<br />

zou naar den eisch van Gods Woord zijn ingericht en<br />

daarbij zou bovendien een enorme besparing van uit"aven ten<br />

bate van Eijk en gemeenten verkregen zijn.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik ga thans over tot de bespreking<br />

van een ander punt en wel tot dat van de noodzakelijke bezuiniging.<br />

Onder die leden, die in het Voorloopig Verslag 'ten aanzien<br />

van ons onderwijs op ingrijpende bezuinigingen hebben aangedrongen,<br />

behoort ook onze fractie. Het heeft ons minder verrast<br />

dan teleurgesteld, dat de Ministor, waar hij tot bezuiniging<br />

overging, niet als een van zijn eerste maatregelen van bezuiniging<br />

een wetsvoorstel bij de <strong>Kamer</strong> heeft ingediend, waarbij op<br />

de salarissen van de kloosterling-onderwijzers aanmerkelijk bezuinigd<br />

werd. Onze teleurstelling is verklaarbaar, daar de<br />

Minister als <strong>Kamer</strong>lid toch met zijn fractie tot tweemalen toe<br />

zijn stem heeft uitgebracht vóór een motie, welke, ware<br />

zij door de Eegeering overgenomen en uitgevoerd, een zeer<br />

aanzienlijke besparing ten bate van de Overheidskassen cegeven<br />

zou hebben. Ons blijft echter nog immer de hoop over,


1004<br />

28ste VERGADERING. —<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Zandt e. a.)<br />

dat zijn Excellentie, nadat hij ons eerst teleurgesteld heeft, ons<br />

straks verrassen wil met een wetsvoorstel in den geest der even<br />

te voren vermelde moties. De Minister verklaarde in zijn<br />

Memorie van Antwoord, dat als besparing op de onderwijsuitgaven<br />

door den Ministerraad een bedrag van 15^ millioen is<br />

vastgesteld. Een aanmerkelijk deel van dat bedrag ware nu te<br />

verkrijgen op de door mij voorgestelde wijze. Deze zaak is<br />

ernstig en vraagt dringend om spoedige oplossing. Jaar op jaar<br />

zien wij, ondanks den grooten volksnood, door bemiddeling van<br />

de Onderwijswet Home's actie met groote bedragen uit 's Lands<br />

kas gesterkt. Wij hebben het aantal kloosterling-onderwijzers en<br />

­onderwijzeressen vanaf '920 sterk zien toenemen en hooren<br />

daarover zelfs voortdurend klachten uit de kringen van gewone<br />

Roomsch-Katholieke onderwijzers. Het is daarom, dat ik den<br />

Minister gaarne zou willen adviseeren, met een wetsontwerp te<br />

komen, waardoor met krachtige middelen wordt bezuinigd op de<br />

salarissen der kloosterling-onderwijzers en ­onderwijzeressen.<br />

De heer Vervoorn: Mijnheer de Voorzitter! Het is begrijpelijk,<br />

dat in verband met den moeilijken financieelen toestand<br />

des Rijks ook op de uitgaven voor het Departement van Onderwijs,<br />

Kunsten en Wetenschappen naar vermindering der uitgaven<br />

wordt gestreefd. En inderdaad, als men de op dit hoofdstuk<br />

gedane uitgaven nagaat, dan blijkt het, dat deze zich gedurende<br />

een lange reeks van jaren hebben bewogen in een<br />

stijgende lijn, om echter nu sedert eenige jaren wederom te<br />

dalen. Als men echter de begrooting van thans vergelijkt met<br />

die van voorheen, dan blijkt het, dat daarop thans een aantal<br />

posten voorkomen, die men daarop toen niet vond. Het is niet<br />

te ontkennen, dat de zgn. pacificatie den Staat en ook de gemeenten<br />

voor grootere uitgaven heeft geplaatst, doch anderzijds<br />

voor het bijzonder onderwijs zegenrijke gevolgen heeft gehad,<br />

en het principe, daarin neergelegd, komt mij dan ook juist voor.<br />

Ook hot nijverheidsonderwijs vordert vele millioenen meer dan<br />

voorheen, terwijl de uitgaven voor kunsten en wetenschappen<br />

reeds bijna drie millioen bedragen en nog steeds neiging tot verhooging<br />

vertoonen. Tegen subsidies aan openbare leeszalen bestaat<br />

mijnerzijds principieel geen bezwaar, doch als men nu<br />

zooveel lagere scholen moet opheffen, dan komt het mij voor,<br />

dat men de bezuiniging toch eerder had moeten zoeken bij de<br />

openbare leeszalen en subsidies aan orkesten dan bij do lagere<br />

scholen. Deze laatste toch zijn onmisbaar en daarvan moeten<br />

alle kinderen, onverschillig van welken rang of stand, op gemakkelijke<br />

en min kostbare wijze gebruik kunnen maken. Het<br />

denkbeeld, dat den Minister voor oogen staat om door concentratie<br />

van onderwijsgi'legenheden niet alleen bezuiniging te verkrijgen,<br />

maar ook beter onderwijs, is niet juist, want in de eerste<br />

plaats is voor het lager onderwijs noodig, dat dit gemakkelijk<br />

bereikbaar is. Het beroep, dat de Minister doet op de verbetering<br />

der verkeersmiddelen, gaat niet op, want deze autobussen<br />

rijden zoodanig, dat de kinderen daarvan nagenoeg geen gebruik<br />

kunnen maken; bovendien brengt dat bij geregeld gebruik<br />

voor onbemiddelde ouders te veel kosten met zich mee; een<br />

aantal kinderen kan het rijden in autobussen niet verdragen.<br />

Nu kan men wel vergoeding vragen van kosten, als deze meer<br />

bedragen dan 5 K.M., doch deze afstand is veel te groot als<br />

op zoo ruwe wijze, als deze Minister doet, tot opheffing op<br />

groote schaal van openbare en bijzondere scholen wordt<br />

overgegaan.<br />

Nu stelt de Minister zich voor om een geheel nieuwe onderwijswet<br />

te maken. Het wil mij toch toeschijnen, dat het dan<br />

beter is om met de plannen tot concentratie te wachten tot<br />

deze nieuwe onderwijswet is aangenomen. Zeer in het bijzonder<br />

heeft het mij getroffen, dat er op het platteland zoo vele<br />

scholen zullen worden opgeheven, terwijl de statistieken juist<br />

uitwijzen, dat de kosten van het gewone lager onderwijs in de<br />

kleine gemeenten per leerling veel geringer zijn, dan in de<br />

grootere plaatsen. Zulks wordt o.a. aangetoond door dr. Arnold<br />

Brecht in een studie, die in 1932 is verschenen, waarin deze<br />

aantoont, dat naarmate de bevolkingsagglomeraties grooter<br />

worden de kosten voor de onderscheidene Overheidsdiensten per<br />

hoofd der bevolking stijgen. Dit wordt ook vermeld in de inlei­<br />

i i n ii 11 i i m i ii 11 TTÏÏI — rn<br />

12 DECEMBER 1933.<br />

(Vervoorn.)<br />

ding, die dr. Ph. J. Idenburg voor de Statistiek van de kosten<br />

van het Onderwijn heeft geschreven. In de allerkleinste gemeenten<br />

bedragen deze f 95,10 per leerling, in gemeenten<br />

met 5001—20 000 inwoners beloopen ze f 98,20, in de daarna<br />

in grootte volgende groep met een bevolking van 20 000—<br />

50 000 bedragen deze kosten reeds f 118,90, in de daaropvolgende<br />

groep van 50 000—100 000 kost een leerling van het<br />

gewoon lager onderwijs f 117,50 en in de groote steden<br />

De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde zich<br />

niet te veel te begeven op het terrein van het lager onderwijs,<br />

dat bij de betrokken afdeeling in bespreking komt.<br />

De heer Vervoorn: Neen, Mijnheer de Voorzitter. Ik mag<br />

misschien wel even den zin afmaken:<br />

...en in de groote steden f 155,10 per leerling. Zoo is het ook<br />

met de u.1.o.­scholen. Ter verklaring van dit verschijnsel wordt<br />

er op gewezen, dat de personeelkosten in de kleinere gemeenten<br />

blijven beneden die in de grootere in verband met standplaatsaftrek;<br />

in de grootere gemeenten zijn meer boventallige leerkrachten,<br />

terwijl ook de materieelkosten in de grootere centra<br />

die in de kleinere ver overtreffen.<br />

Als men alleen maar eens denkt aan den kostprijs van den<br />

grond, bouwkosten, verlichting, verwarming en schoonhouden.<br />

Als de Minister nu meent, dat die concentratie op het gebied<br />

van het lager­, middelbaar­ en hooger onderwijs tot vermindering<br />

van uitgaven zou leiden, dan zal deze toch op den duur<br />

zeer tegenvallen. Er komt echter nog iets anders bij; zij, die<br />

in die kleinere plaatsen wonen, moeten toch al zooveel missen,<br />

waarvan een ingezetene van de grootere gemeenten wel profiteeren<br />

kan, dat het toch buitengewoon hard is om aan die gemeenten<br />

of dorpen nu het eenige te ontnemen, wat daar nog is,<br />

terwijl de bevolking daar toch eveneens zware en hooge belastingen<br />

heeft te betalen. Het is dan ook volkomen juist, dat<br />

de heer Ketelaar in zijn vragen aan den Minister mededeelde,<br />

dat de circulaire van den Minister van 20 Juni 1933 groote<br />

ongerustheid had verwekt bij de voorstanders van het openbaar<br />

onderwijs, en het komt mij voor, dat het antwoord op die vragen<br />

die ongerustheid niet heeft weggenomen. Volgens de Memorie<br />

van Antwoord is gerekend op de opheffing van ruim 200 scholen,<br />

waardoor een bezuiniging van 7 ton is geraamd, terwijl op deze<br />

begrooting reeds f 35Ü 000 minder uitgetrokken is. Maar niet<br />

alleen bij het lager onderwijs, ook bij het middelbaar onderwijs<br />

zoekt men naar mijn meening geheel verkeerdelijk de bezuiniging<br />

in concentratie en wordt b.v. reeds thans in het Voorloopig<br />

Verslag gesuggereerd tot opheffing van de Rijkshoogereburgersoholen<br />

te Enkhuizen, Alkmaar en Den Helder. Dat lijkt<br />

mij toch wel een zeer ver gaande maatregel. Ik hoop, dat do<br />

Minister aan dien wenk geen gevolg zal geven.<br />

In die richting gaat ook de Memorie van Antwoord, waar Zijn<br />

Excellentie reeds zegt, dat toch bij deze aangelegenheden met<br />

de belangen van het platteland rekening moet worden gehouden.<br />

Nu stelt echter de Minister eischen wat betreft het aantal leerlingen.<br />

Nu komt bet mij voor, dat men hierbij ook rekening<br />

moet houden met de grootte van de plaats, waar een inrichting<br />

van onderwijs is gevestigd, want het spreekt vanzelf<br />

De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde het<br />

verdere gedeelte van zijn rede, als het op dezelfde wijze doorgaat,<br />

te houden bij de afdeeling Lager onderwijs.<br />

De heer Vervoorn: Ik spreek zoowel over het lager als over<br />

het middelbaar en hooger onderwijs. Ik behandel niet alleen het<br />

lager onderwijs. Het was alleen mijn bedoeling om enkele opmerkingen<br />

te maken over de concentratie in het algemeen, niet<br />

alleen van het lager onderwijs.<br />

Zoo stelt de Minister ten aanzien van de verschillende categorieën<br />

van onderwijs zekere eischen ten aanzien van het aantal<br />

leerlingen. Het komt mij dus voor, dat men rekening moet<br />

houden met de plaats. Een gymnasium zou op een kleinere<br />

plaats natuurlijk niet zooveel Leerlingen kunnen hebben als op<br />

een grootei zoo is het ook met de H.13.S., mot de anibachts­


1005<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 19Ü4.<br />

(Vervoorn e. a.)<br />

school en de nijverheidsschool. Wanneer men echter een plaats<br />

heeft van 100 000 inwoners, dan zal men, wat betreft het aantal<br />

leerlingen, ook hoogere eischen kunnen stellen. Ik zou er .bij den<br />

Minister op willen aandringen om met de grootte van de .bevolking<br />

in dat opzicht ook rekening te willen houden. Nu spreekt<br />

riet vanzelf, dat wel hier en daar een zeer kleine school zal<br />

kunnen worden opgeheven. Daartegen zou ik mij ook niet willen<br />

verzetten, maar wel moet ik mij ook verzetten tegen de opheffing<br />

van de zeevaartschool op Texel, die door de ingezetenen altijd<br />

zeer op prijs werd gesteld, omdat een gedeelte van de bevolking<br />

nog altijd in zijn onderhoud moet voorzien door de zee te bevaren.<br />

Nu is het wel mogelijk, dat op Texel het aantal leerlingen<br />

niet zoo bijzonder groot is geweest, maar dan moet men er toch<br />

ook rekening mee houden, dat Texel een afgelegen eiland is en<br />

dat dogenen, die het onderwijs willen volgen, zich niet zoo gemakkelijk<br />

naar een andere plaats kunnen begeven.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Wel zou bezuiniging kunnen plaats<br />

hebben op het vak lichamelijke oefening. Voor dit vak, dat op<br />

het programma van het lager onderwijs voorkomt, moet telkens<br />

ontheffing worden verleend. Nu kan in 1936 die ontheffing niet<br />

langer worden toegestaan, zoodat men dan zal moeten overgaan<br />

tot^den bouw van gymnastieklokalen. Daardoor komt men dan<br />

toch wel zeer in strijd met de bezuiniging, die men zegt te willen<br />

nastreven. Ik meen daarom, waar er ook op andere wijze voldoende<br />

gelegenheid is voor lichamelijke oefening — de sport is<br />

veel meer uitgebreid dan vroeger —, dat er nu niet zooveel<br />

behoefte is om op de lagere, school die lichamelijke oefening<br />

door te voeren.<br />

Men wil nu bezuinigen, maar het heeft mij gefrappeerd, dat<br />

op het Ministerie van Onderwijs op 1 November nog 151 ambtenaren<br />

werkzaam waren. Dit is toch een zoo buitengewoon groot<br />

aantal, dat ik meen, dat hierop wol eenigo bezuiniging kan<br />

plaats vinden.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Laat ik beginnen niet<br />

een woord van dank te spreken voor de zeer welwillende en<br />

tegemoetkomende houding, die door verschillende sprekers<br />

tegenover mij is aangenomen.<br />

Ik zou naar den inhoud der redevoeringen de geachte afgevaardigden<br />

willen scheiden in twee helften. De cene helft van<br />

de geachte afgevaardigden — en dat is een zeer groote — plaatst<br />

zich op het standpunt, dat de pacificatie moet worden aanvaard,<br />

en do kleine helft, bestaande uit de hoeren Lingbeek,<br />

Wijnkoop en Zandt, plaatst zich op een ander standpunt en wij<br />

met het aangenomen beginsel van de pacificatie breken. De<br />

combinatie van deze namen wekt ceuige hilariteit; dat verbaast<br />

mij niet. Het verbaast mij wel, dat de heeren Zandt en<br />

Lingbeek nooit tot de conclusie zijn gekomen, dat hun standpunt<br />

zooveel overeenkomst heeft niet het standpunt van den<br />

heer Wijnkoop. Alle drie zijn zij zuivere reactionnairen. Alle<br />

drie willen zij terug naar een standpunt, dat reeds lang is verlaten.<br />

De heer Zandt kan zich nu wel beroepen op onze voorvaderen,<br />

hoe die zich hebben gedragen in den strijd tegen<br />

Spanje, en zoo voort, maar als wij die knapen, zooals zij toen<br />

waren, zouden overplaatsen in onzen tijd, zouden wij ze absoluut<br />

niet kunnen gebruiken. Dat vergeet de heer Zandt. Hij<br />

neemt meuschen uit lang vervlogen tijden — als wij historie<br />

studeeren hebben wij voor hen, in dat milieu gezien, de noodige<br />

bewondering — en plant ze over in dezen tijd, en dan zegt hij:<br />

zulke mensehen moesten wij als voorlichters hebben. Maar dan<br />

zoudon wij krijgen een zuiver dwangsystecm. Het systeem van<br />

den heer Zandt is: alleen mijn school is de goede. Voor zoover<br />

de anderen zich Christenen noemen, zijn het menschen van bijgeloof,<br />

die de kluts kwijt zijn. De heer Zandt zou alle ouders<br />

willen dwingen hun kinderen naar zijn school te zenden. Dat is<br />

hetzelfde systeem als dat van den heer Wijnkoop, alleen met dit<br />

verschil, dat de heer Zandt zijn school met den Bijbel zou<br />

willen opleggen aan het Nederlandsche volk en de heer Wijnkoop<br />

de school van de godloochening.<br />

De heer Lingbeek is de slimste van de drie. Hij zegt: Tn het<br />

verslag staat een mootje over de opvatting omtrent het onder­<br />

(Minister Marchant.)<br />

wijs. Dat mootje ie niet van mij. Hij schijnt er niet op gesteld<br />

te zijn om voor den geestelijken vader daarvan te worden aangezien.<br />

Maar de heer Lingbeek moet toch zeggen hoe hij zijn<br />

school ingericht zou willen hebben. Dat mootje is niet van<br />

hem, maar de vraag, hoe het volgens hem moet zijn, schuilt<br />

de heer Lingbeek van zich nf. Het was zijn mootje niet. Toen<br />

hij dat gezegd had, dacht ik: nu zal ik hooren hoe hij zijn<br />

school ingericht wil hebben, doch wij vernamen het niet. Hij<br />

verwijt aan anderen hun zwijgen en zelf volgt hij hun voorbeeld.<br />

Ik had verwacht, dat hij daarover enkele woorden had<br />

gezegd in plaats van zijn ,,Carthagincm delerulam esse" aan<br />

zijn rede vast te knoopen. Hoezeer ik met genoegen zijn rede<br />

heb aangehoord, in dat geval hadden wij er meer profijt van<br />

kunnen trekken.<br />

De heer Wijnkoop heeft mij als derde genoemd in de reeks<br />

Troelstra, Cort van dor Linden. Ik ben hem daarvoor dank­baar.<br />

Als ik het er niet minder afbreng dan deze beiden, kan<br />

ik tevreden zijn. Het geven van den genadeschop aan het onderwijs<br />

zal dit niet zijn. Maar hot zal ook niet zoo zijn, dat de<br />

heer Wijnkoop — dat heeft hij te recht voorzien — in hetgeen<br />

tot stand zal komen, eenige bevrediging zal vinden, want het<br />

zal het omgekeerde zijn van hetgeen hij zich als ideaal voorstelt.<br />

Men heeft gevraagd naar de te volgen methode. De geachte<br />

afgevaardigden de heeren Moller en Ketelaar hebben, geloof ik, de<br />

beste feeling van de plannen, die ik voor den opbouw van het<br />

onderwijs voornemens ben ten uitvoer te leggen.<br />

De heer Tihuius heeft mij gewaarschuwd, dat ik moeilijkheden<br />

zal ontmoeten. Mijnheer de Voorzitter! Dat weet ik. Ik zou<br />

voor het werk niet de minste animo hebben, indien ik er gw-.n<br />

moeilijkheden bij zou ontmoeten. Wanneer men in dezen tijd iet­;<br />

onderneemt, dat beteekenis heeft, zal men van het ontmoeten<br />

van moeilijkheden zeker kunnen zijn. Ik zou van mijn kant den<br />

heer Tilanus een waarschuwing willen geven: laat hij, wanneer<br />

hij tot samenwerking geroepen is met de Regeering bij de hervorming<br />

van het onderwijs, waarvoor hij zelf toch ook veel blijkt te,<br />

voelen, vooral zich niet te vast houden aan datgene, waaraan<br />

hij zoo gehecht blijkt. Laat hij vooral niet bevreesd zijn, ook de<br />

heer Zijlstra niet, dat daarbij zal worden getornd aan wat de<br />

grondslag is van het onderwijs zooals het thans wettelijk is geregeld.<br />

Wat ik beoog is hoofdzakelijk een verbetering in technischer!<br />

zin van den opbouw, wat volstrekt niet insluit', dat men<br />

de basis van het gebouw, dat wij nu hebben, zal moeten veranderen.<br />

Men kan op dezelfde basis — en dat moet ook — een<br />

nieuwe organisatie optrekken, die technisch aan zoodanige<br />

eischen voldoet, dat met veel minder geld dezelfde of betere<br />

vruchten van het onderwijs zijn te verwachten.<br />

Dat men dan een andere methode moet volgen dan tot dusver<br />

is gevolgd, heeft de heer Tilanus te recht opgemerkt. Ik ben hem<br />

dankbaar voorde herinnering aan de lijdensgeschiedenis van verschillende<br />

pogingen, die zijn gedaan. Dien weg moeten wij zeker<br />

niet op. Ik ben hem ook dankbaar voor de opmerking — omdat<br />

zij zoo volkomen juist was —, dat de wind is gedraaid, en dat<br />

wij op het oogenblik daarvan kunnen profiteeren. Wanneer men<br />

onder andere omstandigheden een werk als dit ging ondernemen,<br />

zou in een minimum van tijd, zoodra er maar een voor-ontwerp<br />

in het publiek was gekomen, daarop worden aangevallen door<br />

alle mogelijke deskundigen in Nederland. Die zouden er dagbladartikelen<br />

en brochures over gaan schrijven, die zich tot een ontzaglijke<br />

hoogte zouden opstapelen, en wanneer men dan aan het<br />

werk zou beginnen, zou men gebukt zitten onder een indigesta<br />

moles, die niet te verwerken zou zijn. In dezen tijd echter — en<br />

dat moge ik hoofdzakelijk aan het adres van den heer Zijlstra<br />

opmerken —, leven wij onder den drang, dat algemeen wordt<br />

ingezien, dat men de zaak niet kan laten zooals ze is. Er zijn<br />

nog veel te veel menschen, die zich niet voorstellen, hoe in<br />

werkelijkheid de positie van onze financiën op het oogenblik i*.<br />

Ik heb dezer dagen een berichtje uit de krant geknipt, waaruit<br />

blijkt, hoe hot op het oogenblik in Amerika is. Uit Missouri<br />

schrijft men:<br />

..Twee millioen kinderen werden reeds in hun ontwikkeling<br />

getruffcn door de verkorting van de schooltijden. De


1006<br />

— — ­— — —<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrcoting voor 1934.<br />

(Minister Marchant.)<br />

onderwijzerssalarissen zijn sedert 1929/'30 met 5 tot 40 pot.<br />

gedaald. Het bedrag van de onbetaalde onderwijzerssalarissen<br />

is opgeloopen tot 40 000 000 dollar. In sommige gevallen<br />

gaven onderwijzers in het afgeloopen jaar acht maanden les,<br />

maar ontvingen slechts voor twee maanden salaris. Het<br />

aantal kinderen per leerkracht is zoo toegenomen, dat het<br />

niet langer mogelijk zal blijken, het onderwijs op het tot<br />

dusver bereikte peil te handhaven."<br />

Dat kan men in Nederland ook krijgen, als men wil! Ik hoor<br />

hier nu weer de opmerking, dat berichtje. Neen, Mijnheer de<br />

Voorzitter, het is de werkelijke toestand, naar een mededeeling<br />

in School and Society van den schoolopziener Charles A. Lee!<br />

Daar hebben we het weer! Men kan het niet gelooven. Wanneer<br />

men staat voor een tekort op het budget van 100 a 200 millioen,<br />

en men doet er niets aan, men leeft op onderwijsgebied voort<br />

zooals wij tot dusver geleefd hebben, men roept om verlenging<br />

van den leerplicht en weet ik veel meer. dat nieuwe uitgaven<br />

meebrengt, dan wordt het hier zooals in Missouri! Daar kan men<br />

vast op rekenen Ja, zegt mejuffrouw Groeneweg. die zoooven<br />

een verlenging van den leerplicht heeft staan bepleiten en allerlei<br />

andere maatregelen, die veel geld kosten. Ik kan haar verzekeren­<br />

dan wordt het zoo. Als men dat voorkomen wil. als<br />

men het onderwijs niet kapot wil maken, als men het wil redden<br />

van den ondergang, dan moet het. en dan moet het forsch en<br />

snel, en allen, die dat inzien, zullen de Regeering in haar pogingen<br />

moeten steunen. Dat is de gunstige wind : het heilige moeten.<br />

En ieder, die zich daartegen verzet, zal de gevolgen moeten<br />

dragen: de politieke gevolgen, en de benauwenis achteraf, als<br />

hij zijn medewerking geweigerd heeft. Dat is de beteekenis van<br />

de reconstructie, die op het oogenblik noodzakelijk is, en dat<br />

zijn de omstandigheden, die op het oosenblik mogelijk maken,<br />

wat lange jaren in Nederland onmogelijk scheen.<br />

Er ziin verschillenen denkbeelden in overwe£rincr ceseven. Zoo<br />

heeft bijv. de heer Moller gevraagd, of ook het U. L, O. in de<br />

reconstructie zal worden betrokken en of de verhouding met het<br />

M. O. zal worden geregeld. In dat deel van het onderwijs is<br />

de wanorde en de ongeregeldheid het grootst, en het spreekt dus<br />

vanzelf, dat, indien men regelen gaat maken, die verbetering<br />

moeten brengen, men ook aan dat onderdeel van de zaak zijn<br />

aandacht zal moeten wijden.<br />

Verschillen do snrekers hebben gesproken over de te vol eren<br />

methode. Zij hebben gevraagd, of het wel de juiste methode<br />

was om eerst een reconstructie, een concentratie van het geheele<br />

onderwijs te ondernemen en of het niet beter was eerst<br />

met de bezuiniging door te gaan. Mejuffrouw Groeneweg heeft<br />

gesprok-en over de methode in dien zin. dat zij gaarne vooraf een<br />

overleg met deze <strong>Kamer</strong> had gezien, om kennis te nemen van<br />

de plannen der Regeering. ten einde daarna datgene, wat in werkelijkheid<br />

als voorstel inkwam, beter te kunnen beoordeelen.<br />

Laat zij het niet ontkennen, dat heeft zij gevraagd.<br />

Mejuffrouw Groeneweg: Ik heb gevraagd om maatregelen,<br />

waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden,<br />

niet uitgesteld kunnen worden totdat er gelegenheid is<br />

geweest voor overleg, voor zoover dat overleg mogelijk zou zijn.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Precies, als de Regeering maatregelen kan<br />

nemen volgens de wet, waartoe de Regeering volkomen bevoegd<br />

is, dan doet de Regeering dat, en dan komt overleg met<br />

de Staten-Generaal niet te pas. Mejuffrouw Groeneweg was te<br />

vroeg, zij had moeten wachten tot die maatregelen genomen<br />

waren en dan den Minister, die verantwoordelijk is tegenover<br />

de Staten-Generaal, over die maatregelen ter verantwoording<br />

moeten roepen. Wij moeten ons vooral hoeden voor die neiging,<br />

welke ik hier al zoo dikwijls heb opgemerkt, terwijl ik deel uitmaakte<br />

van deze vergadering, en ik ben daar even dikwijls<br />

tegen opgekomen. Het is fnuikend voor het Parlement, dat<br />

men gaat verwarren het gemeen overleg van de Staten-Generaal<br />

met de Regeering met een gemeen overleg over bestuurshandelingen.<br />

Dat moet er volkomen buiten blijven. Bij bestuurshandelingen<br />

werkt het contact met de Staten-Generaal<br />

achteraf, bij wetgevende maatregelen werkt het contact vooraf.<br />

Dat is het groote verschil.<br />

Mejuffrouw Groeneweg: Daarom zei ik er ook bij: voor<br />

zoover mogelijk.<br />

De Voorzitter: Ik verzoek het gemeen overleg niet te doen<br />

ontaarden in een duet.<br />

Mejuffrouw Groeneweg: Dat overleg vooraf heb ik heelemaal<br />

niet bevraagd. Ik heb aangetoond, dat het overleg met de<br />

<strong>Kamer</strong> blijkbaar heelemaal niet op prijs werd gesteld, en dat<br />

heb ik aangetoond aan de hand van de geschiedenis van de<br />

laatste maanden.<br />

De heer Marchant: Het kon niet zijn „voor zoover mogelijk",<br />

want het was in het geheel niet mogelijk. Ik was daarover<br />

ook in het geheel niet uit mijn humeur. Mejufrouw Groeneweg<br />

schijnt te onderstellen, dat ik mij boos heb gemaakt, daar<br />

was geen sprake van.<br />

Over de vraag betreffende de 15-J millioen, was het verschil<br />

duidelijk. In het Voorloopig Verslag is gevraagd: hoe komt gij<br />

toch aan die 15i millioen, van welke bezuinigingen hebt gij die<br />

15A millioen bij elkaar gekregen? Daarop heb ik geantwoord:<br />

dat is een misverstand: die lö^V millioen waren niet de uitkomst<br />

van een optelsom van verschillende voorgenomen bezuinigingen,<br />

maar die 15A millioen zijn van den Kneuterdijk gekomen en daar<br />

ben ik aan "gebonden en nu moet ik trachten die 15i millioen<br />

door bezuinigingen te vinden. De gevraagde optelsom kan ik<br />

niet maken. Ik moet veeleer van boven af beginnen, een aftreksom<br />

gaan maken en zeggen : mijn eerste bezuiniging zooveel, af<br />

van 15J millioen, blijft zooveel, enz.<br />

De andere opmerking over de gevolgde methode kan ik niet<br />

accepteeren. De reorganisatie kan niet wachten op den afloop<br />

van de incidenteele bezuinigingen. Reorganiseeren vordert tijd.<br />

Inmiddels moet incidenteel worden bezuinigd wat maar mogelijk<br />

is. Voor mijn genoegen doe ik dit niet. Het werken met bezuinigingsontwerpen<br />

stuit mij tegen de borst. Ik verlang naar het<br />

oogenblik, waarop ik met een belangrijker voorstel bij de <strong>Kamer</strong><br />

kan komen.<br />

Dit kan niet worden uitgesteld totdat de incidenteele bezuinigingen<br />

zullen zijn gecumuleerd. Ik hoop, dat de Regeering kan<br />

rekenen op de hartelijke medewerking van de <strong>Kamer</strong>, wanneer<br />

eenmaal meer algemeen geldende wetsontwerpen bij de <strong>Kamer</strong><br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en zullen zijn ingekomen. Ik dank den heer Suring en anderen voor<br />

Wetenschappen: Dat is nu juist de dwaling. Het verschil tus­ de verschillende leidende gedachten, die mij zijn aan de hand<br />

schen mejuffrouw Groene weg en mij ligt hierin, dat zij overleg gedaan. Ik zal mij beijveren om daarvan nader en nauwkeurig<br />

wenscht omtrent dingen, waaromtrent de Grondwet geen over­ kennis te nemen door lezing van de Handelingen.<br />

leg kent. Zij wenschte, dat de Regeering, voordat zij bezuinigde Dat was mijn bedoeling met de vraag aan de <strong>Kamer</strong>, of zij zoo<br />

door Regeeringsmaatregelen, haar plan vooraf ter kennis bracht vriendelijk zou willen zijn om aan de Regeering te kennen te<br />

van de Staten-Generaal.<br />

geven in welke richting of zij wenschte, dat de herziening zou<br />

plaats hebben en welke elementen de <strong>Kamer</strong> op prijs zou stellen,<br />

Meiuffrouw Groeneweg: Als u mijn vragen nog eens leest,<br />

zooals u vindt, dat ze gelezen moeten worden, dan zult u tot<br />

een heel andere conclusie komen.<br />

dat daarbij in beschouwing zouden worden genomen. Dit bleek<br />

mogelijk, ook zonder dat men die wetsontwerpen kent.<br />

Ik heb nu nog twee bijzondere punten, waarop ik moet antwoorden.<br />

De heer Tilanus, wachter voor de Grondwet, heeft ge­<br />

De heer Marehint, Minister van Onderwijs, Kunsten<br />

Wetenschappen: Wat hebt u dan gevraagd?<br />

en zegd, dat hij met schrik had kennis genomen op blz. 4 van de<br />

1 [ Memorie van Antwoord van een grondwet lelijke ketterij.


<strong>Vel</strong> 260. 1007 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Marchant.)<br />

Het is mnar een voorwaardelijke grondwettelijke ketterij, als<br />

ik het goed begrijp. De Grondwet eischt jaarlijks een verslag<br />

van het lager onderwijs; men kan dus niet een jaar overslaan.<br />

De Grondwet zegt niet, hoeveel bladzijden dat verslag moet<br />

tellen. Het kan een dik verslag zijn en ook een dun. Wanneer<br />

de Regeering dus een summier verslag geeft over een bepaald<br />

jaar, dat minder dik is dan over andere jaren, heeft zij aan den<br />

eisch van de Grondwet volkomen voldaan. De heer Tilanus behoeft<br />

zich dus geen oogenblik ongerust te maken. Wij blijven<br />

even trouw aan de Grondwet als wij altijd zijn geweest.<br />

De heer Tilanus: Maar, Excellentie, er staat: Het is de bedoeling<br />

over 1932 geen verslag uit te brengen.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Daar beteekent het woord ,geen" : geen dik<br />

verslag van zooveel pagina's als over vorige jaren.<br />

Het tweede punt is de quaestie van Uddel. Wat was er in<br />

Uddel te doen? Daar kwam een verzoek in van een vereeniging<br />

om voor een geringer aantal leerlingen krachtens art. 73 van de<br />

wet op het lager onderwijs een school te mogen oprichten. Wanneer<br />

een dergelijk verzoek aan de orde is, stel ik er altijd buitengewoon<br />

veel prijs op om de psyche, van het geval te leeren<br />

kennen.<br />

Daarom vind ik het van zooveel waarde, als ik over de opheffing<br />

van een school, die in hooger beroep bij mij komt, de autochthonen<br />

uit de plaats zelf bij mij krijg. Met hen spreek ik veel<br />

liever dan met het bestuur van de een of ande organisatie, dat<br />

er zelf buiten staat. Daar heb ik houvast aan. Precies een oude<br />

fabrikant, zegt de heer W T ijnkoop, maar die geachte afgevaardigde<br />

is scherpzinnig genoeg om onderscheid te zien tusschen<br />

de arbeiders in een fabriek en de bevolking van een buurtschap<br />

of dorp, wanneer het gaat om het voortbestaan eener school.<br />

Als ik die menschen bij mij heb, hoor ik wat er achter zit,<br />

dan hoor ik het beloop der zaak, dan hoor ik of er soms een<br />

Christelijke school is geweest, waar verschillende richtingen tot<br />

dusver altijd hun kinderen zonder bezwaar heen hebben gezonden<br />

en of dan soms door het binnenkomen van een nieuwen<br />

predikant, die het niet kan vinden met een collega, om de<br />

oprichting van een nieuwe school wordt gevraagd. Ik wil al<br />

dergelijke dingen gaarne weten, om rechtvaardig te zijn in mijn<br />

beslissing. Hier, in dit geval van Uddel, scheen het mij, toen<br />

ik de verschillende inlichtingen, ook die van het gemeentebestuur<br />

van Apeldoorn, onder de oogen kreeg, dat de oprichting<br />

van die school niet zoo noodig was, dat wij daarvoor den exceptioneelen<br />

maatregel moesten treffen om dat met een minder<br />

aantal kinderen toe te laten.<br />

In een der overwegingen van het Koninklijk besluit lezen wij,<br />

dat tot dusver die kinderen, voor wie nu een nieuwe school wordt<br />

gevraagd, zijn gegaan naar de openbare school, zonder dat van<br />

overwegende bezwaren daartegen is gebleken. Mag dat niet?<br />

Is dat het beoordeelen van een richting? Het is niets anders<br />

dan het constateeren van een feit.<br />

Ik vernam, dat tot dusver van die noodzaak niet is gebleken<br />

om een Christelijke school op te richten; de kinderen<br />

hebben zich op de openbare school altijd thuis gevoeld — de<br />

openbare school op de <strong>Vel</strong>uwe is een geheel andere school dan<br />

een openbare school bij voorbeeld in Amsterdam — en dat gaat<br />

best. Toen scheen mij de oprichting niet urgent. Toen kwam<br />

het gemeentebestuur bovendien met de boodschap: als wij dat<br />

in Uddel gaan doen, een van de vele buurtschappen in de uitgestrekte<br />

gemeente Apeldoorn, dan krijgen we straks van buurtschap<br />

zus en buurtschap zoo ook een dergelijke aanvrage, dat<br />

gaat dan in de papieren loopen en dat kan onze gemeente niet<br />

betalen. Daarop heb ik gezegd, op grond van de overweging,<br />

dat het tot dusver altijd goed is gegaan en niet van overwegende<br />

bezwaren is gebleken: wij zullen daarmee nog maar een tijdje<br />

wachten.<br />

Dat is het verloop der zaak geweest. De heer Zijlstra moet<br />

in het vervolg niet zoo gevoelig wozen als hij zich hier heeft<br />

getoond. Het is een buitengewoon belangrijk punt, zegt nu die<br />

geachte afgevaardigde, en hij toonde zich ook gevoelig omdat<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

(Minister Marchant e. a.)<br />

dit punt zoo belangrijk is, maar ik heb nu in den korten tijd<br />

van mijn bewind wel zooveel ervaring opgedaan, dat, wanneet<br />

ik het woord richting maar zie of hoor uitspreken, ik denk:<br />

nu moet ik oppassen, en dan loop ik er in een boogje omheen<br />

en vraag mij af: heb ik soms met de bemoeiing of het oordeel<br />

der Overheid over een of andere richting te maken.<br />

De heer Zijlstra kan gerust wezen, ik zal het wel leeren.<br />

De algemeene beraadslaging wordt gesloten.<br />

Artikel I van het ontwerp van wet komt in behandeling.<br />

De artikelen 1 tot en met 3 worden achtereenvolgens zonder<br />

beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Beraadslaging over Afdeeling II {Hooger Onderwijs) in het<br />

algemeen..<br />

De heer MoIIer: Mijnheer do Voorzitter! Een paar zeer korte<br />

opmerkingen over deze afdeeling hooger onderwijs. Allereerst<br />

over wat gezegd wordt over te veel studenten. Ik stem volkomen<br />

in met de meening van den Minister, dat op zich zelf hooger<br />

onderwijs, dat voor velen bereikbaar is, een groote geestelijke<br />

waarde heeft voor ons volk. Alloen zullen studeerenden overtuigd<br />

moeten zijn, dat er geen beslist recht bestaat op het verwerven<br />

van het beroep, waartoe die studies opleiden. De mogelijkheid<br />

en het recht, er naar te dingen, bezitten zij, maar recht<br />

op het verkrijgen kan de gemeenschap niet erkennen boven do<br />

behoefte, die de gemeenschap heeft. Zij kunnen en zullen voor<br />

de gemeenschap juist door hun hoogere studies prachtig werk<br />

doen, als zij ook veelal ander werk aanvaarden en niet uitsluitend<br />

verlangen het werk, waartoe die hoogere studies de mogelijkheid<br />

openstellen.<br />

Over de mogelijkheid vnn het doen van een keurende uitkiezing,<br />

zoodat wij niet te veel studenten krijgen, zou ik een enkel<br />

woord willen spreken bij de volgende afdeeling van de begrooting,<br />

om daarbij ook de vraag van de geschiktheid van sommige<br />

middelbare scholen voor hoogere studies te behandelen.<br />

Zeer heeft het mij verheugd, dat de Minister ernstig overweegt<br />

de bevoegdheid tot les geven voor de afgestudeerden aan de<br />

hnndclshoogescholen of de Amsterdamsche Handelsfaculteit.<br />

Ik ben er zeer dankbaar voor, maar zou gaarne op spoed willen<br />

aandringen bij den Minister, omdat, zoonls ook hem bekend is,<br />

deze vraag reeds jaren en jaren hangende is en er al zeer veel<br />

afgestudeerden door de verschillende handelshoogcscholcn zijn<br />

afgeleverd.<br />

Ten slotte heb ik met instemmine gelezen, wat de Minister<br />

heeft geschreven op blz. fi van de Memorie van Antwoord over<br />

het subsidie aan de R.-K. Handelshoogeschool te Tilburg. De<br />

Minister zegt geen beginselbezwaar te hebben. Ik neem er<br />

gaarne akte van. Hij verklaart echter, dat het feitelijk niet mogelijk<br />

zal zijn, en als ik dat goed versta, beteekent het, dat op het<br />

oogenblik de financieele toestand het niet veroorlooft.<br />

Wij zullen in dezen buitengewoon moeilijken toestand ook niet<br />

vragen, dat beginsel in klinkende munt om te zetten, maar nog<br />

eens: wij zijn dankbaar, dat de Ministor het bccnnsol erkend<br />

heeft. Wegens de moeilijke omstandigheden zullen wij geen gebruik<br />

van deze verklaring maken.<br />

De heer Lingbsek: Mijnheer de VoorzitterI Met eon enket<br />

woord kom ik tot des Ministers beleid ten opzichte van het<br />

hooger onderwijs. Ik plaats dan naast elkaar twee dingen: aan<br />

den eencn kant de benoeming zonder verwijl van een hoogleeraar<br />

voor een door dezen Minister met eigen hand getimmerden<br />

leerstoel voor de musicologie; daartegenover aan den anderen<br />

kant het dreigend dralen van den Minister met het bezetten<br />

van den thans ledigen, eeuwenouden leerstoel voor de Kerkgeschiedenis<br />

in Leiden. Ik weet en waardeer, dat Zijn Excellentie<br />

persoonlijk een hartstochtelijk minnaar is van de sclioone<br />

klanken, en ik meen te weten, dat de Minister persoonlijk" niet<br />

dat zelfde orgaan heeft ontvangen om te beluisteren wat prof.


1008<br />

28ste VEBGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Lingbeek e. a.)<br />

Gunning eenmaal noemde: „het lied, dat sluimert in het dogma<br />

der Kerk".<br />

Evenwel, die persoonlijke liefde voor schoone klanken doet<br />

hier niets ter zake, al was het alloen hierom, dat de leer der<br />

oud-Christelijke muziek, waarmede de benoemde hoogleeraar<br />

zich vooral bezighoudt, wat anders is dan de muziek zelf. Een<br />

doofstomme zou zich met deze wetenschap kunnen bezighouden.<br />

En toch, de Minister vond, alhoewel bezuinigende, wel gelden<br />

voor de benoeming van den spiksplinternieuwen muziekhoogleeraar,<br />

maar, helaas, daarna kwam de bezuinigingsdrang op<br />

eens weer boven en Zijn Excellentie aarzelde en blijft blijkbaar<br />

aarzelen wat betreft de bezetting van den eeuwenouden leerstoel<br />

voor de geschiedenis van het Christendom te Leiden. In<br />

rond Hollandsen: de kenner der Roomschc gewijde muziek kreeg<br />

zijn benoeming; de onbekende soldaat, de Hervormde professor<br />

te Leiden, wacht al maandenlang af of hij ooit professor zal<br />

worden. M, a. w., wat die muziek kost dreigt op de opleiding<br />

der Hervormde predikanten te worden verhaald.<br />

Mijnheer de Voorzitter, ik weet niet goed of ik hierop het<br />

woord van Salomo moet toepassen: w-ees niet al te rechtvaardig,<br />

dan of hier meer van toepassing is de Koninklijke vermaning:<br />

wees niet al te goddeloos. Hoe gaarne zou ik vernemen, dat<br />

Zijn Excellentie mij kon antwoorden : in elk geval niet zóó al te<br />

rechtvaardig of te goddeloos, dat ik niet aanstonds zou benoemen<br />

een hoogleeraar voor de vacante leerstoel te Leiden.<br />

De heer van der Heide: Mijnheer de Voorzitter! Wij zullen<br />

natuurlijk in dezen tijd bij deze begrooting niet over eventueelo<br />

reorganisatie van ons hooger onderwijs kunnen spreken, omdat<br />

wij de aankondiging hebben gekregen van een wetsontwerp, dat<br />

de algemeene lijnen van het onderwijs zal trekken. Met zeer<br />

groote belangstelling zullen wij natuurlijk te gemoet zien hoe<br />

de Regeering de vitale belangen van het hooger onderwijs zal<br />

kunnen vereenigen met de noodig geachte bezuiniging en versobering.<br />

Mijnheer de Voorzitter! In dit verband wil ik een kort woord<br />

spieken over den leerstoel van wijlen prof. Eekhof; ik meen, dat<br />

de wensch, dat deze leerstoel weer bezet wordt, niet kan worden<br />

bestreden door de noodzakelijkheid van taakverdeeling en concentratie,<br />

die ook ik aanvaard. Taakverdeeling en concentratie<br />

zullen er toch niet toe kunnen leiden, dat het onderwijs in een<br />

bepaald vak of in een bepaalde reeks van vakken, kerkgeschiedenis,<br />

geschiedenis van het Christendom, lectuur van patristisch<br />

Latijn, zal moeten worden gegeven door hoogleeraren, b.v. een<br />

nieuw-testamenticus of een hoogleeraar in de religieuze philosophie.<br />

Er zou natuurlijk van dergelijk onderwijs en van behoorlijk<br />

examineeren niets terechtkomen.<br />

De Minister is nu in correspondentie met curatoren en ik<br />

hoop van harte, dat die er toe zal leiden, dat hij inderdaad een<br />

opvolger van prof. Eekhof zal benoemen. Ik weet, dat er in<br />

Leiden onrust en ontstemming is in de kringen der theologen;<br />

de Minister zal misschien ook in de Nieuwe Rottcrdamsche<br />

Courant hebben gelezen, dat er op zeer humoristische wijzo<br />

door een student uiting is gegeven aan die onrust in een alleraardigst<br />

versje, dat ik met het oog op den tijd nu maar niet<br />

zal voorlezen.<br />

Een ander punt, waarop ik iets uitvoeriger wil ingaan, is het<br />

standpunt van den Minister ten opzichte van de subsidieering<br />

van de R.-K. handelshoogeschool te Tilburg. De geachte<br />

bewindsman heeft verklaard, dat hij principieel tegen een dergelijke<br />

subsidieering geen bezwaar heeft; er kan alleen van subsidiceren<br />

niets komen vanwege de tijdsomstandigheden. Die<br />

mededeeling van den Minister heeft mij ten deele verwonderd.<br />

Sinds jaar en dag is hier in de <strong>Kamer</strong> gepleit door den heer<br />

van Wijnbergen voor subsidieering van de R.-K. handelshoogeschool;<br />

dat pleit van den heer van Wijnbergen is bestreden<br />

van Christelijk-historische zijde, ook van onze zijde; de<br />

heer Marchant heeft in die debatten nooit met een woord den<br />

heer van Wijnbergen gesteund en naar ik meen heeft een van<br />

zijn politieke vrienden het evenmin gedaan.<br />

Er is naar aanleiding van dit herhaalde pleiten van den heer<br />

(van der Helde.)<br />

van Wijnbergen destijds een klein debat geweest over de vraag,<br />

of liet bijzonder hooger onderwijs financieel gelijkgesteld behoorde<br />

te worden; de heer Slotemaker de Bruine, wijlen de heer<br />

Heemskerk, de heer van Wijnbergen en ik zelf hebben aan dat<br />

debat deelgenomen. De heer Marchant heeft ook bij die gelegenheid<br />

niet gesproken. Nu is het natuurlijk mogelijk — ik neem<br />

dat onmiddellijk aan —, dat de heer Marchant al die jaren<br />

principieel vMr die subsidieering is geweest en redenen heeft<br />

gehad in deze <strong>Kamer</strong> om er niet van te doen blijken. Wat moet<br />

dan. de verklaring zijn?<br />

Intusschen, subsidieering zou op verzet van velen uit deze<br />

<strong>Kamer</strong>, ook van onze fractie, stuiten. Wij behoeven daarover<br />

niet verder te spreken, want die subsidieering komt er niet; de<br />

tijdsomstandigheden laten dat niet toe.<br />

Ik herhaal: deze mededeeling verwondert mij ten deele. Ten<br />

deelc. Ik heb het genoegen gehad een verslag van een rede van<br />

den Minister te mogen lezen bij de viering van het tweede lustrum<br />

van de Eoomseh-Katholieke universiteit te Nijmegen. Ik<br />

weet niet, of dat verslag in alle opzichten juist is; ik bedoel het<br />

verslag in de Nieuwe Eotterdamsche Courant van 18 October.<br />

In don regel zijn die verslagen zeer juist en zaakkuudig gesteld,<br />

zoodat ik de vrijheid neem op dat verslag nader in te gaan, en<br />

dan kan ik den Minister verzekeren, dat velen in ons land zich<br />

over die rede hebben verbaasd en geërgerd. Daaronder waren<br />

vele wetenschappelijke denkers van groot gezag. Zij hebben zich<br />

geërgerd, dat met zoo weinig kennis van de materie en een zoo<br />

gebrekkige probleemstelling werd georeerd over de vraag van<br />

godsdienst en wetenschap. Wij lezen o. a. in die rede, dat de<br />

offieieele wetenschap hier onbewust een eigen cachet had gekregen<br />

en dus verwend was en verwende lieden raken gemakkelijk<br />

het spoor bijster. Inderdaad, dat blijkt herhaaldelijk. En die<br />

verwende lieden surpeerden allerlei terrein voor zich zelf. Zoo<br />

zou dan de antithese wetenschap-godsdienst zijn ontstaan en de<br />

wetenschap zou dan nog meenen neutraal te zijn. De wetenschap<br />

zou dan de pretentie hebben gehad den godsdienst overbodig te<br />

verklaren; gelukkig was er nu een Roomsch-Katholieke universiteit,<br />

die de wetenschap beoefent en die door haar bestaan een<br />

voortdurende weerlegging van die dwaze pretentie was. Zoo ongeveer<br />

was de korte inhoud van de rede van den geaohten bewindsman.<br />

Misschien dat 30 jaar geleden een dergelijke rede eenigen<br />

zin zou hebben gehad; toen was het de tijd van materialistische<br />

en naturalistische concepties, in dien tijd niet bij onze hooglceraren,<br />

maar bij tweede en derde rangs-denkers, want van<br />

onze, den toon aangevende hoogleeraren, bijv. Lorentz, Badhuizen<br />

Roozeboom, van der Waal, heeft men nooit dergelijke<br />

dingen gehoord. Die rede, zooals die nu uitgesproken was, was<br />

volmaakt overbodig. De Minister sprak daar voor een instituut,<br />

de Roomseh-Katholieke universiteit, die Roomsen wetenschappelijk<br />

leven beoefent als onderdeel van de Eoomsehe cultuur.<br />

De tijd laat niet toe breedvoerig daarover te spreken. Ik ontken<br />

geen oogenblik, dat er voortreffelijke geleerden zijn, die met<br />

hart en ziel trouw zijn aan de Roomsche Kerk, zich onderwerpen<br />

aan haar geestelijk gezag en haar leerstellingen belijden met min<br />

of meer persoonlijke vrijheid van opvatting. Is dat Roomsche<br />

wetenschap in den zin van „eigen cultuur"? Natuurlijk niet.<br />

Het is wetenschappelijke cultuur van onzen tijd en de wetenschappelijke<br />

arbeid van begaafde mannen van onzen tijd, die<br />

Roomsch zijn in hun religieus denken en voelen. Anders niet.<br />

Verder bestaat in Roomsche kringen en onder het Roomsche<br />

deel van onze natie, gelijk onder overwegend Roomsche volken<br />

wetenschappelijk leven, dat met den invloed van die geleerden<br />

samenhangt en bevorderlijk is voor hun wetenschappelijken<br />

arbeid. Is dat Roomsche wetenschap in den zin van eigen cultuur?<br />

Allerminst. Het is wetenschappelijk leven van onzen tijd,<br />

gelijk het in de Roomsche kringen of volken gericht wordt on<br />

vragen, vooral van belang voor Roomschen, en dat gevoed wordt<br />

door den arbeid vooral van geestverwante denkers en onderzoekers.<br />

Maar wat in dien arbeid echter wetenschappelijk is,<br />

is niet uitsluitend Roomsch, zelfs niet eens kenmerkend<br />

Roornsch. En wat er wel typisch, karakteristiek Roomsch in<br />

is, dnt kan in zijn poort iets boel voortreffelijks zijn, bijv. dogmatiek<br />

of mj stick vi upologetiek, maar algemeen geldige weten­


1009<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1034.<br />

(van der Heide e. a.)<br />

schap is het niet. Juist het Roomsche staat hier dikwijls in feilen<br />

strijd niet de wetenschap en haar resultaten. De Minister sprak<br />

voor een universiteit, die 10 jaar bestaat, 10 jaar geleden geopend<br />

werd door prof. Schrijnen met een rede over eigen cultuur. Hij<br />

noemde haar een prineipieele kweekplaats van wetenschap. Hij<br />

zal bedoeld hebben een kweekplaats van prineipieele wetenschap.<br />

Dat is geen woordenspel, want in vele pleidooien voor bijzondere<br />

universiteiten ontmoeten wij die termen: prineipieele cultuur en<br />

prineipieele wetenschap. Wat is nu het principe, dat de wetenschap<br />

principieel maakt? Dat is in Nijmegen Roomsch.<br />

Men zou zoo zeggen: het eenig principe, dat w-etenschap tot<br />

wetenschap maakt, is het zuivere begrip van alle wetenschappen.<br />

En ik ken geen zuiverder begrip dan dit: wetenschap is<br />

methodische en systematische geestesarbeid tot vermeerdeving<br />

van onze kennis en verzekering van ons denken. De, principieel<br />

Roomsche wetenschap en haar zuster de Calvinistische zoeken<br />

juist daar haar principe niet. Zij zoeken het in die bepaalde<br />

methode, die alle wetenschappelijk onderzoek en alle wijsgeerig<br />

denhen wil laten beginnen met het geloof in een openbaring,<br />

wil laten werken niet onder haar eigen wet en norm, maar in<br />

voortdurende onderwerping aan ondersteld geopenbaarde waarheden,<br />

en wil dwingen iedere uitkomst als zondige dwaling te<br />

veroordeelen, die daarmede strijdt. En wat is dat geloof en wat<br />

die openbaring? Dat is niet het geloof, waar alle wetenschap<br />

en denken op rust. Dat rust op geloof, geloof in een werkelijkheid<br />

buiten onzen geest, geloof in de overeenkomst van structuur<br />

en werking van alle menschelijk geestesleven, geloof in de<br />

rede om relatief geldende waarheden te vinden. Dit geloof is<br />

voorwaarde voor alle wetenschappelijk denkwerk en de wetenschappen<br />

worden daardoor gebonden aan de eigen wetten sn<br />

normen van den menschelijken geest. Maar het geloof, dat in<br />

Nijmegen tot maatstaf der waarheid en beginpunt en einddoel<br />

van alle weten en denken wordt gesteld, is heel iets anders. Het<br />

is niet meer of minder dan een stelsel van kerkelijke dogmatiek.<br />

Wetenschap onderscheidt zich van ongeordende kennis door<br />

systematiseering. Zij is de synthese, die den samenhang brengt<br />

in onze kennis en die ten slotte tot een wereldbeschouwing kan<br />

leiden, die al of niet samenvalt, meer of minder harmonieert met<br />

historisch gegeven geloofsvoorstellingen.<br />

In Nijmegen bestaat de systematiseering en moet zij bestaan<br />

in het samenpersen van alle resultaten en studie, onderzoek,<br />

vorschen en denken in de vooraf klaargemaakte vormen van het<br />

dogmatisch stelsel, dat pretendeert geopenbaarde waarheid te<br />

zijn.<br />

Ik meen, dat de zaken zoo liggen en dat de probleemstellingen<br />

zoodanig zijn. Inderdaad, het is niet juist om te<br />

spreken van offieieele wetenschap en neutrale wetenschap, die<br />

dan aan onze universiteiten zou worden of zou zijn gedoceerd.<br />

Onze openbare universiteiten zijn niet kleurloos, omdat men er<br />

niet in de eerste plaats vraagt naar kerkelijke kleur, maar naar<br />

de begaafdheid van den geleerde en den docent. Geen enkele<br />

hoogleeraar wordt bemoeilijkt, ook de Roomsche niet, als in zijn<br />

arbeid en zijn onderwijs de kleur van zijn religieuze overtuiging<br />

of van zijn zedelijke beginselen, zijn innigst persoonlijk leven<br />

zichtbaar wordt. Het is volmaakt juist, dat er geen strijd is<br />

tusschen wetenschap en religie, maar jarenlang is er strijd geweest<br />

tusschen de wetenschap, die krachtens wettelijke nonnen<br />

zich kan ontwikkelen in de richting van de waarheid, en de<br />

dogmatische stelsels, die pretendeerden de waarheid te zijn. Als<br />

dc°rede van den Ministor van Onderwijs, de prineipieele bereidverklaring,<br />

om de Roomsch-Katholiokc handelshoogeschool te<br />

subsidieeren, de consequentie in zich zou sluiten om de Vrije<br />

Universiteit en de Keizer Karel Universiteit principieel gelijk te<br />

stellen met do openbare universiteiten — ik geloof dat niet,<br />

maar als dat zoo is —, dan zou ik de belangen van het hooger<br />

onderwijs in handen van dezen Minister niet veilig achten.<br />

De heer Westevman: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs<br />

op enkele opmerkingen te maken over een vraagstuk, dat zoowel<br />

in het Voorloopig Verslag als in de Memorie van Antwoord<br />

een vrij stiefmoederlijke behandeling heeft ondervonden. Ik<br />

bedoel daarmede het vraagstuk van de overproductie van intel­<br />

(Westerman.)<br />

lectueelen. In Nederland wordt een zoo groot aantal afgestudeerden<br />

door de universiteiten afgeleverd, dat men zich met<br />

angst afvraagt wat er van al deze intellectueelen in de maatschappij<br />

worden moet. Het aantal studenten is in 30 jaar tijds<br />

van 2800 tot bijna 13 000 gestegen, terwijl de bevolking slechts<br />

met 50 pet. toenam, zoodat men moeilijk kan ontkennen, dat<br />

er ecu ontzaglijke wanverhouding is ontstaan en dat er krachten<br />

in de maatschappij zijn losgebroken, die van onberekenbaren<br />

invloed kunnen zijn. De Minister maakt zich met een enkel •<br />

opmerking van de zaak af. Zoolang er geen geschikte selectiemethode<br />

voor de a.s. studenten beschikbaar is, ziet Zijn Excellentie<br />

geen uitweg. Als balsem op de wonde wordt ons dan.<br />

medegedeeld, dat onbeperkt hooger onderwijs van grooto waarde<br />

is voor de volksgemeenschap en dat vooral de rol, die ons land<br />

in de wetenschappelijke wereld vervult, voor een niet gering<br />

gedeelte met dat hooger onderwijs samenhangt.<br />

Het klinkt bijzonder fraai, maar de Minister zal moeten toestemmen,<br />

dat het vraagstuk hiermede toch erg summier behandeld<br />

is. Met deze twee dooddoeners wordt aan het hierbedoelde<br />

vraagstuk zeker niet het gewicht toegekend, dat er<br />

aan toekomt. Ik laat nu daar, dat de opmerking, dat onze<br />

wetenschappelijke rol met het onbeperkt hooger onderwijs onverbrekelijk<br />

verbonden is, bijzonder aanvechtbaar is. Zou de<br />

Minister misschien willen volhouden, dat onze wetenschappelijke<br />

rol precies 30 jaar geleden, toen er dus vijfmaal minder<br />

studeerenden waren aan de Nederlanrlsche universiteiten, zooveel<br />

minder te beteekenen had dan tegenwoordig? Neen, Mijnheer<br />

de Voorzitter, voor de knapste jongeren, voor het geni><br />

en voor het talent hebben onze universiteiten altijd opengestaan<br />

en de onrustbarende toeneming van het aantal studenten<br />

heeft met de wetenschappelijke rol van het Nederlandsche volk<br />

bitter weinig uit te staan.<br />

De toeneming van het aantal studenten is natuurlijk uit verschillende<br />

factoren te verklaren. De stijging van het gemiddeld<br />

maatschappelijk inkomen is er niet vreemd aan. Dat is<br />

één factor. De meerdere appreciatie van geestelijken arbeid<br />

tegenover lichamelijken arbeid, overigens een dubieus symptoom<br />

van onze moderne beschaving, is mede een van de oorzaken.<br />

Ook de mode heeft er een rol bij gespeeld. En vergeten<br />

wij ten slotte niet de liefde voor de titulatuur, die nu eenmaal<br />

aan wetenschappelijke graden verbonden is.<br />

Maar hoe het ook zij, die toeneming heeft — dat zal de<br />

Minister niet kunnen tegenspreken en het blijkt ook uit de bewoordingen<br />

van de Memorie van Antwoord — van lieverlede<br />

tot een toestand geleid, die ondraaglijk moet worden genoemd.<br />

Wij zien het meest schrikwekkende voorbeeld van overproductie<br />

van intellectueelen in Dnitschland. Daar is het aantal studenten<br />

nog belangrijk meer gestegen dan hier. Daar loopen op bet<br />

oogenblik 60 000 afgestudeerden werkloos rond. Die 60 000 jongelui<br />

zonder perspectief beteekenen een voortdurend gevaar voor<br />

de gemeenschap.<br />

Als bewijs van de droevige mentaliteit, die op deze jongelui<br />

baar stempel drukt, citeer ik een ingezonden stuk in het Berlinrr<br />

Tagrhla+t, waarvan een van de ambtenaren van den<br />

Minister, mr. Idenburg, in een tijdschriftartikel melding heeft<br />

gemaakt. De schrijver van dit ingezonden stuk schreef:<br />

„Wel nimmer was er een jonge generatie zoo zonder<br />

vooruitzicht en hoop om nog ooit iets in de/.c maatschappij<br />

te kunnen praesteeren. Men heeft haar nergens noodig.<br />

Maar wij jongeren hebben een vast doel voor oogen en wij<br />

voelen ons met millioenen menschen één in het parool: de<br />

menschheid ondersteboven koeren."<br />

Dat zijn de wanhoopsuitingen, die helaas niet alleen in andere<br />

landen gehoord worden. Ook wij kennen in Nederland den ingenieur<br />

achter de bakkerskar en den ingenieur als tramconducteur.<br />

Wij kennen in Nederland den meester in de rechten, die<br />

zonder eenige perspectieven op een klein kantoor administratieven<br />

arbeid verricht, of die advertentiecolporteur is. Wij kennen<br />

ook den wantoestand, dat er bij sommige arrondissementsrechtbanken<br />

driemaal zooveel advocaten zijn ingeschreven dan<br />

er bij benadering ooit een bescheiden stuk brood kunnen verdiencrn.


1010<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Westerman e. a.)<br />

Wij kennen de moordende concurrentie tusschen de doctoren.<br />

In plattelandsgemeenten, waar 15 jaar geleden één of twee<br />

genees'ieeren gevestigd waren, kan men nu 8 of 10 doctoren<br />

aantreffen. Dat is geen uitzonderingstoestand; dat bestaat in<br />

gemeenten, die aan 's Gravenhage grenzen.<br />

Hoe de reputatie van het vrije beroep onder dezen toestand<br />

lijdt, behoef ik den Minister niet te zeggen. Het gehalte van<br />

de advocaten is zienderoogen gedaald. Het gehalte van de doctoren<br />

daalt in precies hetzelfde tempo. Laat het maar eens<br />

ronduit gezegd worden; het aantal beoefenaars van vrije beroepen,<br />

dat zich voor praktijken leent, waarvoor men zich vroeger<br />

geschaamd zou hebben, is voortdurend groeiende. Ik ben<br />

er van overtuigd, dat de Minister het met mij eens zal zijn,<br />

dat op de een of andere wijze aan dezen ontwikkelingsgang een<br />

halt dient te worden toegeroepen. Men heeft indertijd gehoopt,<br />

dat het beroemde vrije spel der maatschappelijke krachten ook<br />

iiier zijn louterenden invloed zou doen gelden, maar helaas, dat<br />

vrije spel heeft hier, evenals elders, gefaald. Het is voortdurend<br />

erger geworden. Zoo gaat het niet langer. De overvloed van<br />

intellectueelen is een probleem, waarvoor een oplossing moet<br />

worden gevonden, indien niet vandaag, dan morgen.<br />

Deze overproductie mag met recht genoemd worden — het is<br />

een uitdrukking van 's Ministers eigen ambtenaar in het tijdschriftartikel,<br />

dat ik reeds eerder citeerde — het aandragen van<br />

dynamiet bij de fundamenten van de samenleving. En nu spreek<br />

ik nog niets eens van de technische bezwaren, die den Minister<br />

natuurlijk ook niet onbekend zijn. Voor de geneeskundige klinieken<br />

is de toenemende groei van medische studenten een ware<br />

ramp geworden. Niemand kan dat beter beoordeelen dan de<br />

Minister zelf, want hij heeft zelf, juist in verband met dit bezwaar,<br />

de toelating van buitenlandsche studenten noodgedwongen<br />

moeten inperken. Juridische studenten zijn een gemakkelijker te<br />

behandelen materie. Men kan betrekkelijk veel makke juridische<br />

schapen in een hok samendrijven. Maar ook hier loopt de zaak<br />

ten slotte spaak. In de eerste plaats zijn aan verschillende universiteiten<br />

de collegezalen al te klein, maar ook de taak van den<br />

hoogleeraar wordt te zwaar. Er zijn perioden in het jaar, waarin<br />

de hoogleeraren in de rechtswetenschappen niet veel anders zijn<br />

dan exainineerautomaten.<br />

Er is nog een factor, die bij de toeneming van de studenten in<br />

het oog moet worden gehouden. Ik bedoel de stijging van het<br />

aantal meisjesstudenten. In 1913 hadden wij 590 meisjesstudenten,<br />

17 jaar later 2020. Ook dat kan op die wijze onmogelijk<br />

doorgaan. Ik erken, dat er bij de meisjes bijzondere krachten in<br />

het spel zijn, die voor een vrij geregelde afvloeiing zorg dragen,<br />

maar ook, wanneer men met die bijzondere krachten rekening<br />

houdt, blijft er een residu, dat de arbeidsmarkt bij voortduring<br />

bedreigt. Overdrijf ik, wanneer ik zeg, dat wij hier met een probleem<br />

te doen hebben, waarbij ingegrepen moet worden ? Ik maak<br />

er de Regeering geen verwijt van, dat zij nog niet heeft ingegrepen.<br />

Ifet probleem is ongelooflijk moeilijk. Bijna iedere selectiemaatstaf<br />

voor de studenten heeft zijn bezwaren. De zaak is dus<br />

zeker niet in een handomdraaien te regelen. Maar struisvogelpolitiek<br />

mag evenmin worden gevoerd. Ik zou dan ook zeer gerustgesteld<br />

zijn, als de Minister wilde verklaren, dat hij aan dit<br />

gewichtige vraagstuk zijn bijzondere aandacht wil wijden, en wil<br />

toegeven, dat in de Memorie van Antwoord wel wat licht over het<br />

vraagstuk is heengegleden.<br />

De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! Tn de redevoering<br />

van den geachtcn afgevaardigde den heer van der Heide waren<br />

verschillende punten, die ik moet afwijzen. Er was echter één<br />

punt, dat ik deel en dat was zijn aandrang op den Minister, om<br />

den leerstoel van de geschiedenis van het Christendom en de<br />

leerstellingen van den Christelijken godsdienst in Leiden zoo<br />

spoedig mogelijk te bezetten. Ik heb met veel genoegen gezien,<br />

dat de Minister machtiging heeft verleend aan het college van<br />

curatoren tot liet indienen van een voordracht, welke, blijkens<br />

de Memorie van Antwoord, einde November of begin December<br />

zou zijn ingediend. Dit is een eerste stap in de goede richting.<br />

Wanneer ik mij daarover verheug, zie ik niet over het hoofd,<br />

dat de Minister nog overweegt, of men hier zou kunnen con­ '<br />

(Tilanus e. a.)<br />

centreeren, of door taakverdeeling tot een andere oplossing zou<br />

kunnen komen. Ik spreek echter het vertrouwen uit, dat do<br />

Minister, wanneer hij deze zaak nader beziet, tot de meening<br />

zal komen, dat het hier betreft een zaak, waarin principieele<br />

punten zitten, die dienen te worden ontzien. Het betreft hit r<br />

een leerstoel, die van fundamenteele beteekenis is voor Int<br />

theologisch onderwijs. Bovendien is spoedige voorziening in deze<br />

vacature, ook voor de studenten, zeer noodig. Ik zou nu gra;g<br />

een enkele opmerking willen maken over de passage op blz. ü<br />

van de Memorie van Antwoord onder het hoofd: „Subsidies".<br />

In de eerste plaats lees ik daar een alinea, waarin ik het met<br />

den Minister niet eens ben. Het gaat over de subsidieering van<br />

de bijzondere handelshoogescholen. Ik behoef niet in den brecilc<br />

te herhalen wat daarover door mij al zoo dikwijls is gezegd.<br />

Ik kan slechts zeggen, dat ik een ander standpunt inneem dan<br />

door den Minister in die eerste alinea wordt ingenomen.<br />

Een tweede opmerking betreft dezelfde passage en gaat over<br />

de verbinding van de Rotterdamsche Handelshcogeschool en de<br />

Leidsche universiteit. De Minister zegt, dat hij op zich zelf de<br />

verbinding wenschelijk acht, maar over de vraag, op welke wijze<br />

die verbinding tot stand kan worden gebracht, zich nog niet<br />

kan uitlaten. Ik geloof, dat hier gelegenheid zou zijn voeleen<br />

nuttige concentratie, waarbij het volstrekt nog niet noodig<br />

is, dat de Rotterdamsche Hoogeschool verplaatst wordt naar<br />

Leiden. Ik heb dezer dagen gelezen de winst-en-verliesrekening<br />

van de Handelshoogeschool te Rotterdam en vond daarin, dat<br />

het Rijk subsidieerde in 1932/33 met f 56 405,34, de gemeente<br />

met f 42 303 en de provincie met f 14 101, alzoo uit de pubheko<br />

kassen gezamenlijk f 112 809,34. Wanneer de Minister overgaat<br />

tot algeheele reorganisatie van het onderwijs, zal hij, wanneer<br />

hij aan het hooger onderwijs toekomt, er niet aan kunnen ontkomen,<br />

om ook zijn aandacht te schenken aan het hooger<br />

handelsonderwijs, waarvoor men in Amsterdam al een faculteit<br />

heeft, en dan zal hij daarvoor ook een faculteit moeten inrichten<br />

aan een van de Rijksuniversiteiten. Dan zai er gelegenheid<br />

zijn om met de Rotterdamsche Handelshoogeschool tot overeenstemming<br />

te komen en daardoor tevens te komen tot een bezuiniging<br />

voor de publieke ka


<strong>Vel</strong> 261. 1011 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERÜADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Zandt.)<br />

handelshoogeschool, waarop enkele leden in het Voorloopig !<br />

Verslag hebben aangedrongen. De Minister heeft met betrekking<br />

tot dien aandrang in zijn Memorie van Antwoord geantwoord<br />

:<br />

,,Ondergeteekende acht het thans feitelijk niet mogelijk<br />

om tot subsidieering van de Eoomsch-Katholieke handelshoogeschool<br />

te Tilburg over te gaan. Beginselbezwaren heef fc<br />

hij niet."<br />

Dit is niet de eerste keer, dat men van Eoomsche zijde gepoogd<br />

heeft om een subsidie voor deze handelsschool te verkrijgen.<br />

Ik moge slechts er aan herinneren, dat Minister Waszink<br />

in 1928 een post van f 10 000 als subsidie voor de Roomsch­<br />

Katholieke handelsschool te Tilburg op de begrooting heeft uitgetrokken.<br />

Tegen dezen post heeft destijds de <strong>Kamer</strong> zii_h verzet,<br />

zoodat hij van de begrooting geschrapt moest worden.<br />

Wij zien in den uitgeoefenden aandrang een nieuwe poging<br />

van Eome om subsidies te verkrijgen. Wij hebben reeds een<br />

Roomsch-Katholieke hoogeschool in Nijmegen. Nu wordt aangedrongen<br />

op subsidie aan de handelshoogeschool te Tilburg.<br />

Straks richt men een Roomsch-Katholieke technische hoogeschool<br />

op. Indien er een Roomsch-Katholieke handelshoogeschool<br />

is, waarom zou men dan niet een Eoomsch-Katholieke<br />

technische hoogeschool stichten en daarvoor dan ook weer eens<br />

bij het Eijk om subsidie komen aankloppen. Wij hebben verder<br />

ten landbouwhoogeschool Ecme zou er ook een kunnen oprichten<br />

en daarvoor subsidie bij het Eijk kunnen aanvragen. En<br />

dan zouden wij een weg opgaan, waarbij wij wel weten waar het<br />

begin is, maar niet waar het einde is. Enorme bedragen zouden<br />

zoo opnieuw ten bate van Rome en haar actie uit de Overheidskas<br />

verkregen worden.<br />

Maar niet alleen financieele bezwaren, ook principieele nopen<br />

ons stelling te nemen tegen het hernieuwde pogen van Roomsche<br />

zijde om gelden uit de schatkist te bekomen. De reformatie is<br />

geboren uit verzet tegen Eome en als zonen dier reformatie<br />

achten wij ons geroepen tegen de actie van Eome op te komen.<br />

Telkens weer zien wij hoe Rome in ons land zoekt op te dringen<br />

en hoe zij dit met Staatssubsidies en ­bijdragen des te krachtiger<br />

poogt te doen. De eene aanslag na de andere wordt daarbij op<br />

de publieke kassen, nu eens op die van het Eijk, dan weer op<br />

die van de provincie of van de gemeente gedaan. Wat al gelden<br />

vloeien op deze wijze uit de Overheidskassen naar Eome en<br />

haar instituten. De vroedvrouwenschool te Heerlen is daarvan<br />

wel een sprekend bewijs. Andere vroedvrouwenscholen wilde de<br />

vorige Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Euijs de<br />

Beerenbrouck, zelfs opheffen. Zoo zou het ten slotte ook kunnen<br />

gaan, wanneer er uit overwegingen van bezuiniging op de<br />

Rotterdamsche handelshoogeschool aanmerkelijke besparing ten<br />

aanzien van het verleende subsidie aangebracht zouden moeten<br />

worden. Bij een Eoomsch-Katholieken Minister van Onderwijs<br />

zou de Rotterdamsche school dan ook wel eens het loodje<br />

kunnen leggen en de Tilburgsche zou met subsidie uit de Eijkskas<br />

in stand gehouden kunnen worden.<br />

De verklaring van den Minister, dat hij geen principieel bezwaar<br />

heeft om de Tilburgsche handelshoogeschool een subsidie<br />

te verleenen, klinkt ons wel onverklaarbaar. Het bekende standpunt<br />

toch, dat dr. Bos, de voormalige leider der vrijzinnigdemocraten,<br />

innam, was: wij staan als vrijzinnig democraten<br />

tegenover het hooger onderwijs geheel anders dan tegen het<br />

lager en middelbaar onderwijs. Bij het lager en middelbaar<br />

onderwijs beeft de school een bepaalde taak van opvoeding, zijn<br />

het de ouders, die hun kinderen een bepaald soort onderwijs<br />

willen doen ontvangen en die te recht of ten onrechte meenen,<br />

hun kinderen niet te kunnen zenden naar een neutrale school,<br />

doch meenen hen te moeten sturen naar een confessioneele<br />

school. Bij de universiteit, zoo verklaarde dr. Bos nadrukkelijk,<br />

staat het anders. Daar hebben wij te maken met vrije open<br />

markt, waar allerlei wetenschappelijke vruchten te verkrijgen<br />

zijn en waar de studenten zelf die vruchten moeten uitzoeken.<br />

In het licht van deze uiteenzetting van dr. Bos aangaande<br />

de vrijzinnig-democratische beginselen, welke ook in deze <strong>Kamer</strong><br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

I (Zandt e. a.)<br />

1 door de vrijzinnig-democraten meermalen gehuldigd zijn als ds<br />

hunne, doet de verklaring van mr. Marchant, dat hij geen beginselbezwaar<br />

heeft om de Boomsch-Katholieke handelshoogeschool<br />

te subsidieeren, vreemd aan. Het is niet te hopen, dat<br />

de verklaring van den Minister aanleiding zal worden, dat hij<br />

straks een subsidiepost op de begrooting zal brengen. De Maasbode<br />

vatte al moed en drong er op aan, dat Zijn Excellentie al<br />

was het dan maar een klein bedrag als beginselpost op de begrooting<br />

als subsidie voor de onderhavige Tilburgsche school zou<br />

uittrekken. Wie Eome ook maar een vinger biedt, heeft te bedenken,<br />

dat zij straks de geheele hand neemt.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik behoef nauwelijks nader te verklaren,<br />

dat, indien de Minister gehoor gaf aan den op hem uitgeoefenden<br />

aandrang en een subsidiepost voor de Tilburgsche<br />

school op do begrooting bracht, wij ons daartegen èn om principieele<br />

èn om financieele redenen stellig zouden verzetten.<br />

Verder wil ik mij nog aansluiten bij die leden, die in het Voorloopig<br />

Verslag hun bezwaren kenbaar maakten in de wijziging,<br />

die de Minister wil brengen in het bijzonder hoogleeraarschap<br />

van de muziekwetenschap. Hier had een bezuiniging van f 3000<br />

kunnen verkregen worden, of zoo. wat nog beter was geweest,<br />

indien de geheele leerstoel was opgeheven een van f 6000. Het<br />

is toch nu een tijd. waarin de volksnood zeer hoog geklommen<br />

is en zeer velen om brood vragen.<br />

Ten slotte nog een opmerking over den grooten toevloed van<br />

studenten. Zeer velen studeeren, die straks na hun volbrachte<br />

studie geen penning kunnen verdienen. Misschien zijn hier<br />

moeilijk afdoende maatregelen tegen te nemen, maar anderzijds<br />

is het niet te loochenen, dat dit een zeer ongewenschte toestand<br />

is. Zeer vele afgestudeerden staan toch zonder eenig middel van<br />

bestaan. Dit werkt heel slecht. Het is toch bekend, dat tal van<br />

afgestudeerden in hoogst deerniswaardigen maatschappelijken<br />

toestand verkeeren.<br />

De heer Zijlstra: Mijnheer de Voorzitter! Door d i heer van<br />

der Ueide is een zeer belangrijk onderwerp ter sprake gebracht<br />

en hij heeft eenige stellingen omtrent de wetenschap ten beste<br />

gegeven.<br />

Nu wil ik opmerken, dat dit onderwerp — dit is natuurlijk<br />

geen verwijt, maar een verklaring voor de beknoptheid, waarmede<br />

ik dit onderwerp moet bespreken — niet in de stukken<br />

is behandeld, zoodat er van eenige voorbereiding voor deze discussie<br />

geen sprake kan zijn. Ik moet mij dus bepalen tot enkele<br />

opmerkingen, zoo voor de vuist weg, naar aanleiding van hetgeen<br />

die geachte afgevaardigde heeft gezegd.<br />

Hij heeft te berde gebracht de rede, die door dezen Minister<br />

in Nijmegen is gehouden, waarvan het onderwerp was: geloof en<br />

wetenschap. Ik wil wel zeggen, dat ik met zeer veel genoegen<br />

en groote belangstelling de rede van den Minister heb gelezen<br />

en dat er zeer veel in die rede was, dat mij toesprak. Nu heeft<br />

de heer van der Heide gezegd, dat die rede eigenlijk niet meer<br />

in dezen tijd thuis hoorde, want wat de Minister had verklaard<br />

omtrent de verhouding van geloof en wetenschap, zooals men<br />

zich dat dan dacht: naarmate de wetenschap groeit, krimpt het<br />

geloof in — en hij gebruikte daarbij het treffende voorbeeld van<br />

de onderzoekingen in het poolgebied —, had voor dertig jaar<br />

gekund, maar kon thans niet meer gelden, want dat standpunt<br />

wordt eigenlijk door niemand meer in de wetenschap ingenomen.<br />

Daarom heeft het mij ten zeerste getroffen, dat de heer van<br />

der Heide niet zeer tevreden was met de rede van den Minister.<br />

Inderdaad heeft deze geschetst, hoe men wetenschap, echte<br />

wetenschap, plaatste tegenover geloof. Hij heeft aangetoond,<br />

dat die voorstelling van zaken nu niet meer wordt aanvaard,<br />

dat dit totaal anders geworden is.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Dat is gebleken. Het rationalistische<br />

standpunt in zake de wetenschap is onwaar gebleken, heeft geen<br />

stand gehouden, en dat is door den Minister m. i. op zeer<br />

overtuigende wijze aangetoond.<br />

Nu zou ik het dus hebben kunnen begrijpen, als de geachte<br />

afgevaardigde do heer van der Heide had gezegd: ik dank den<br />

Minister voor het houden van dit betoog. Hij zegt integendeel:<br />

ik kan mij met die opvatting van wetenschap, door den Minister


1012<br />

28ste VEEÜADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

———— —•»<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Zijlstra.)<br />

verdedigd, niet vereenigen; het is een opvatting, die mij doet<br />

vragen, of deze Minister wel vertrouwd is, wanneer hij ten aanzien<br />

van het hooger onderwijs maatregelen neemt.<br />

De heer van der Heide erkent nu: wetenschap en geloof<br />

hooren bijeen, maar hij maakt nu de tegenstelling: wetenschap<br />

en dogmatiek en niet wetenschap en geloof, en zegt dan: die<br />

dagmatiek is er niet bij de echte wetenschap, maar bij de Kerk;<br />

wat daar in Nemegen onderwezen wordt — hij wees ook op de<br />

Calvinistische universiteit — is ten slotte kerkelijke dogmatiek.<br />

Hierbij zou men eigenlijk allereerst moeten vragen: wat verstaat<br />

men onder een dogma. Daaronder wordt altijd verstaan<br />

— ik zeg het niet volkomen juist, maar formuleer voor de vuist<br />

weg —, dat men een vorm geeft aan hetgeen men werkelijk als<br />

de waarheid gelooft.<br />

Nu zegt de geachte afgevaardigde: ik erken drieërlei grondslag<br />

van de wetenschap, drieërlei geloof.<br />

In de eerste plaats de werkelijkheid van de wereld buiten ons,<br />

in de tweede plaats de gelijkheid van de structuur van ons<br />

denken, zoodat wij met elkaar over die dingen kunnen praten, en<br />

in de derde plaats de mogelijkheid, die den mensch in zijn rede<br />

gegeven is, relatieve wetten te vinden.<br />

Over de laatste twee grondslagen wil ik niet spreken. Er zit<br />

iets in, dat moet worden toegestemd. Het komt op de eerste<br />

stelling aan. De werkelijkheid buiten ons, dat is dus het geloof<br />

omtrent die werkelijkheid.<br />

Welke is de werkelijkheid van de wereld? Daaromtrent moet<br />

men een gedachte hebben en ook de geachte afgevaardigde zegt:<br />

daaromtrent moet men een geloof hebben; de geachte afgevaardigde<br />

ontkent, welnu ik zeg dan, ook al zegt de geachte spreker<br />

het niet, dan is het toch zoo, want de wereldwerkelijkheid buiten<br />

ons wordt door den geachten spreker beschouwd en wordt ook<br />

beschouwd door een leeraar aan de hoogeschool te Niimegen.<br />

Hoe ziet men die nu? Ons weten berust op een bepaald vooroordeel,<br />

dat de grondslag is, het fundament, dat aan ons wetenschappelijk<br />

denken ten grondslag ligt. Nu komt het er dus op<br />

aan, of wij die wereldwerkelijkheid erkennen als werk-elijkheid,<br />

die geschapen is door God en door Gods kracht wordt onderhouden,<br />

en beheerscht wordt door Gods almacht, waaromtrent<br />

ons de biizondere openbaring in Gods Woord is gegeven, of dat<br />

men denkt, dat het een werkelükheid is. welker wezen en<br />

wording men moet zoeken; die, zooals Spencer zegt, voor ons ten<br />

slotte het onkenbare is, of iets, dat door onze rede kan worden<br />

gevonden en geformuleerd buiten alle openbaring om.<br />

Men gevoelt dus. dat hier niet tegenover elkaar staan : aan de<br />

eene zijde een wetenschap, die de wereldwerkelijkheid buiten<br />

zich heeft, en aan den anderen kant een wetenschap, die op een<br />

kerkelijk dogma is gebouwd, maar aan den eenen kant wetenschap<br />

met een dogma omtrent die wereld werkelükheid en aan<br />

den anderen kant ook een wetenschap met een dogma. Zoo is<br />

de toestand: aan den eenen kant een wetenschap, waaraan ten<br />

grondslag ligt het denken van den mensch, het zoeken, peinzen<br />

en gissen van den mensch van uit een door hem zelf gekozen<br />

uitgangspunt, en aan de andere zijde een wetenschap, 'waarbij<br />

het denken en peinzen uitgaat van de zekerheid van het geloof,<br />

rustend op den vasten grondslag van de geopenbaarde waarheid<br />

Gods. Daarvan, Mijnheer de Voorzitter, willen wij getuigenis<br />

afleggen; dat voor ons de wetenschap is een bouwen in geloof<br />

op het onfeilbare Woord van God. De vreeze des Heere is het<br />

beginsel der wetenschap. Het beginsel. Dat wil dus niet zeggen,<br />

dat wij onze wetenschap zoo geheel kant en klaar in dat Woord<br />

voor ons hebben. Maar wel dit, dat de wetenschap wordt beheerscht<br />

door ons geloot in Gods Woord, van het fundament af<br />

tot het dak toe. Dat is de Christelijke wetenschap en die wetenschap<br />

behoeft niet achter te staan bij de wetenschap, die de<br />

pretentie heeft geen geloof te bezitten, hoewel ze toch weer op<br />

geloof gebouwd is, dat haar evenzeer bepaalt.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Het is den heer van der Heide niet<br />

gelukt hier een tegenstelling uit te spreken, zooals hij die heeft<br />

bedoeld; zijn wetenschap berust op geloof, op een dogma, maar<br />

een geloof, dat geen vastigheid heeft; en de wetenschap, die<br />

hij heeft bestreden, de Calvinistische, heeft een vastigheid, die<br />

ons is geopenbaard in het Woord Gods, en die wetenschap alleen<br />

is het, die ten slotte tot de beste resultaten leiden kan, omdat<br />

het uitgangspunt en het doel zuiver zijn gesteld.<br />

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Hetzelfde onderwerp,<br />

dat den heer Zijlstra gedrongen heeft zich in de discussie<br />

te mengen, brengt ook mij daartoe. Het is naar aanleiding van<br />

den driehoek Rotterdam—Tilburg—Nijmegen, om het zoo te<br />

noemen, die door den Minister ook in de stukken in het geding<br />

is gebracht, en ik ben over deze zaak in zooverre zéér ongerust,<br />

want Tilburg wil de Minister eventueel subsidieeren, in Nijmegen<br />

heeft hij zijn schoone rede over geloof en wetenschap gehouden,<br />

en een Minister, die zoo is, nota bene in een tijd, waarin<br />

door hem zooveel over bezuiniging gepraat wordt, en die zooeven<br />

zelfs heeft probeeren te vertellen, dat wij moeten begrijpen,<br />

dat er niets anders is op dit gebied dan bezuiniging, die<br />

zelfde Minister komt nu vertellen, dat hij principieel heel gaarne<br />

de Roomsche handelshoogcschool zou steunen, maar tegelijkertijd<br />

geeft hij de Rotterdamsehe een deuk.<br />

Deze zaak is op het oogenblik verder niet actueel aan de<br />

orde, maar ter kenschetsing van dezen Minister is ze van<br />

buitengewoon belang.<br />

Intusschen is door het optreden van den heer van der Heide<br />

deze zaak in een richting gekomen, waarvan ook ik een enkel<br />

woord wil zeggen, de verhouding van geloof en wetenschap. Ik<br />

wil wel zeggen, dat ik eigenlijk met goed begrijp wat de heer<br />

van der Heide den Minister verwijt. Als ik over de zaak zou<br />

praten, zou ik natuurlijk van mijn standpunt een zeer goede<br />

reden hebben om het standpunt van den Minister aan te vallen,<br />

maar de heer van der Heide staat principieel op precies hetzelfde<br />

standpunt als de Minister, namelijk, dat geloof en wetenschap<br />

elkaar niet uitsluiten. Ik sta heelemaal niet op dat standpunt,<br />

maar voor iemand als den heer Marchant — het woord eerlijk<br />

is misschien in dit opzicht voor een der partijen eenigszins<br />

bard —, die, waar hij niet wil volhouden, dat geloof en wetenschap<br />

onvereenigbaar zijn, het dan ook maar zegt, dat zij niet<br />

onvereenigbaar, dus wel degelijk vereenigbaar zijn, heb ik dan<br />

meer respect dan voor het standpunt van den heer van der<br />

Heide, die ook geloof en wetenschap vereenigbaar acht, maar er<br />

omheen staat te praten.<br />

Ten slotte heeft de heer van der Heide dan gesproken over een<br />

tegenstelling: wetenschap-dogmatiek of: wetenschap-Rome. Ik<br />

handhaaf echter de tegenstelling: wetenschap-godsdienst, en<br />

speciaal wetenschap-Christendom, omdat het Christendom de<br />

godsdienst in het bijzonder is. Dit is natuurlijk niet, omdat men<br />

tegen het Christendom een bijzonderen haat heeft, maar omdat,<br />

wanneer men over godsdienst spreekt, het Christendom de godsdienst<br />

in bet bijzonder is. Als ik dus zeg, dat Christendom en<br />

wetenschap onvereenigbaar zijn, dan zeg ik principieel: Christendom<br />

en wetenschap zijn onvereenigbaar, maar niet om aan<br />

de moeilijkheid te ontkomen: wetenschap en dogmatiek of<br />

wetenschap en Rome zijn onvereenigbaar.<br />

Ik heb eenige jaren geleden met een vriend van den heer van<br />

der Heide bij een andere gelegenheid daarover gediscussieerd en<br />

toen gezegd, dat dergelijke menschen, die zoo spreken, eigenlijk<br />

noch Christenen, noch socialisten zijn; dat handhaaf ik ten aanzien<br />

van den heer van der Heide nu; zij zijn niets, omdat zij niet<br />

willen zeggen, waarop het aankomt.<br />

Ik handhaaf dus mijn standpunt: godsdienst en wetenschap<br />

onvereenigbaar. Dat heeft trouwens de historie, de practijk getoond.<br />

De werkelijkheid is, dat de godsdienst overal met de<br />

wetenschap overhoop ligt en dat het Christendom speciaal, zoowel<br />

in Roomschen als in Protestantschen vorm, en überhaupt<br />

de religie overal, waar ze zich in de zaak der wetenschap men^t,<br />

de wetenschap in technischen zin vervalscht. Wanneer in een<br />

laboratorium zit een wetenschappelijk man, zooals de mannen,<br />

door den heer van der Heide genoemd, kan hij op zich zelf ziin<br />

geloof hebben, maar in hun wetenschappelijk werk zelf hebben<br />

zij dat niet. Dat is het dualistische, waartegen ik natuurlijk opkom.<br />

Ik erken dit dualisme niet als juist. Als die religieuze<br />

heeren zouden doordenken, zouden zij dat zelf bemerken, ook in<br />

hun wetenschap zelf. In het laboratorium zijn ze geen Christenen,<br />

maar wetenschappelijke mannen zonder meer. Hun Chrisïondom<br />

heeft niets met hun wetenschap te maken en als zii het<br />

in de wetenschap zouden brengen, zouden zij die vervalsenen<br />

Ik kom dusdoende wel tegen het standpunt vm den heer<br />

Marchant op, maar dat is het standpunt, zooals dat tc>enwoor-


1013<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Wijnkoop e. a.)<br />

dig van kapitalistisch standpunt wordt geformuleerd; daaraan<br />

probeert de heer van der Heide te ontkomen, hoewel hij zelf op<br />

hetzelfde standpunt staat.<br />

Het is ook onjuist, wanneer de heer van der Heide probeert<br />

het materialisme anders te maken dan het is. Het vulgaire materialisme<br />

van Büchner, Moleschott en Vogt, dat lang heeft doorgewerkt,<br />

maar dat door het Marxisme steeds is bestreden, is<br />

niet het oorspronkelijke materialisme; dat is uit den Griekschen<br />

tijd gekomen, door Spinoza en de Franschen van de 18de<br />

eeuw overgenomen, na dien tijd vervlakt en door Marx weer op<br />

pooten gezet en verder ontwikkeld. Dit is het dialectisch materialisme,<br />

en dit dialectisch materialisme erkent, omdat het dat<br />

proefondervindelijk voor zich ziet, ten eerste een werkelijkheid<br />

buiten ons, erkent, omdat het dit proefondervindelijk ziet, dus<br />

niet als „geloof", dat ten tweede alle krachten uit die werkelijkheid<br />

zelf komen en geen kracht buiten die werkelijkheid bestaat,<br />

dus alle krachten aan die werkelijkheid immanent. Dat is geen<br />

geloof, want dit zijn dingen, die proefondervindelijk blijken, die<br />

men in de werkelijkheid door de natuurwetenschap, de natuurhistorie<br />

en de historie ziet buiten ons. Vóór ons reeds hebben de<br />

natuurkundigen en al degenen, die zich met het menschheidsprobleem<br />

natuurwetenschappelijk hebben beziggehouden, dit<br />

proefondervindelijk aangetoond.<br />

In de derde plaats zijn èn de menschen èn hun geest ook in<br />

oen bepaalde sprongsgewijze ontwikkeling, niet dus enkel in<br />

evolutie, maar in een — in de natuur — revolutie ontstaan en<br />

reeds aanwijsbaar ontstaan, in dialectisch-revolutionnaire ontwikkeling.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal hier niet dieper op ingaan, ik<br />

stel alleen ons materialistisch standpunt zeer algemeen tegenover<br />

het geloofsstandpunt van den heer Marchant, maar ook<br />

tegen het dubbelzinnige, óók geloofsstandpunt, van den heer<br />

van der Heide.<br />

Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een opmerking over een<br />

andere zaak, welke door den heer Westerman naar voren is gebracht.<br />

De heer Westerman komt nog eens spreken over de vele<br />

studenten, die er zijn. Is dat eigenlijk iets bijzonders? Er is van<br />

alles te veel, dus ook te veel studenten. Waarom is de heer<br />

Westerman toch zoo kwaad op die studenten? Hij heeft ons verteld,<br />

waarom hij zoo kwaad is op hen. Hij zeide: hier wrikken<br />

zich krachten los van onberekenbare beteekenis! Wat hij daarmede<br />

eigenlijk bedoelt, heeft hij ook gezegd: ,,er wordt dynamiet<br />

aangedragen voor de fundamenten van onze samenleving",<br />

en dergelijke dingen meer. Ik vraag mij af: wat stelt de heer<br />

Westerman zich eigenlijk voor? Gesteld, dat deze Minister —<br />

die ontzaglijk veel kan, niet waar, en dat straks immers bewijzen<br />

zal! — hier inderdaad „een oplossing" zal weten te<br />

vinden. Wat is dat dan voor een oplossing? Dat hij de menschen,<br />

die hier te veel zijn, terugdringt naar elders, waar zij óók te veel<br />

zijn! Wil de heer Westerman ons wijsmaken, dat daardoor de<br />

krachten, die de samenleving op het oogenblik breken — daarin<br />

heeft hij gelijk, de feiten stelt hij zooals ze zijn, daarom is hij<br />

ook zoo angstig—, worden weggedrongen! Geen sprake van. Zij<br />

worden eenvoudig teruggedrongen naar een andere plaats.<br />

Maar op één punt moeten wij natuurlijk de angst van den heer<br />

Westerman omzetten in wat zij werkelijk beteekent. Het beteekent<br />

dit, dat, als men de krachten, die het kapitalistisch stelsel<br />

op het oogenblik geen eten weet te geven, voorziet van weten,<br />

dan worden zij tiendubbel zoo machtig tegen deze maatschappij,<br />

en daarom komt ook de heer Westerman tot dezelfde<br />

afbraak, waarop ik den heer Marchant in mijn algemeene beschouwingen<br />

reeds heb betrapt. De heer Marchant wil alles<br />

ten aanzien van het onderwijs afbreken en ongetwijfeld de heer<br />

Westerman ook. maar wij mogen hier nu eenmaal bij deze<br />

afdeeling niet over spreken, en ik moet, om thans niet met u,<br />

Mijnheer de Voorzitter, in conflict te komen, alleen spreken over<br />

de afbraak bij deze afdeeling. De heer Westerman heeft angst,<br />

wanneer het weten komt tot de worklooze massa. Zoo zit de<br />

zaak en ik wenschte dit naar aanleiding van hetgeen ook door<br />

anderen is opgemerkt even recht te zetten.<br />

De heer Goseling: Mijnheer de Voorzitter! De heer van der<br />

Heide heeft ons zoo juist vergast op een verrassende en interes­<br />

(Goseling.)<br />

santé rede. Of zij even verrassend en even interessant was als<br />

die van den Minister van Onderwijs te Nijmegen, laat ik in het<br />

midden, maar beide redevoeringen hadden dit gemeen, dat zij<br />

verrassend waren, althans voor mij. Ik wist niet te voren, wat<br />

de Minister in Nijmegen zou zeggen. Ik geloof, dat zeer veel<br />

leden met mij in deze <strong>Kamer</strong> er niet op gerekend hadden, dat<br />

de heer van der Heide deze zaak zou aansnijden, maar hij heeft<br />

het gedaan. Hij heeft met gloedvolle overtuiging, zelfs, mag ik<br />

zeggen, met zichtbare bewogenheid, gesproken over de rede, die<br />

de Minister van Onderwijs goedgevonden heeft te houden bij de<br />

gelegenheid van het tweede lustrum, ik mag wel voor de<br />

variatie zeggen, van de Keizer Karel Universiteit. De Minister<br />

heeft te lang in de sfeer van het recht de zaken van anderen<br />

verdedigd dan dat hij behoefte zou hebben aan de verdediging<br />

door anderen van zijn uitingen, die misschien de heer van dei­<br />

Heide als eenigszins excessief aanvoelt. Over de rede van den<br />

Minister zal ik dan ook slechts dit zeggen, dat naast de ergernis,<br />

waarop de heer van der Heide doelde — ik wil op gezag van<br />

den heer van der Heide gaarne aannemen, dat die bij sommigen<br />

gewekt is —, toch ook gewekt is een zekere bevrediging —<br />

ik zal het nu maar heel eenvoudig uitdrukken — wegens het<br />

doordringen van een beter en juister inzicht ook buiten de<br />

kringen, waarin men tot nog toe meende, dat dit inzicht alleen<br />

bestond.<br />

Wat het onderwerp betreft, dat de heer van der Heide besproken<br />

heeft, de verhouding tusschen geloof en wetenschap —<br />

het is natuurlijk niet doenlijk bij wijze van improvisatie op dit<br />

overmiddernachtelijk uur op dusdanige wijze hierover te spreken,<br />

als het onderwerp het eigenlijk verdient. Ik zou dan ook<br />

slechts een korte visie willen geven, zooals ik de zaak meen<br />

te moeten bezien in het staatkundige werk, dat hier onze zorg<br />

moet hebben. Dan zie ik het zoo: De heer van der Heide zegt:<br />

Er_ is geen strijd tusschen wetenschap en religie, er is geen<br />

strijd tusschen wetenschap en geloof. Inderdaad, daar ben ik<br />

het geheel mee eens. Ik ga zelfs zoover om te zeggen, dat,<br />

indien de uitkomsten van de wetenschap in strijd zouden zijn<br />

met het geloof, dan de wetenschap dwaalt en niet het geloof.<br />

In zooverre kan er geen strijd tusschen die beide zijn. Maar het<br />

geloof in Nijmegen — ik druk het kort samenvattend maar zoo<br />

uit —, zoo heeft de heer van der Heide gezegd, is een stelsel<br />

van kerkelijke dogmatiek. En daarvan is het gevolg, dat men<br />

krijgt samenpersing van alle wetenschap in vooraf klaargemaakte<br />

dogmatische systematiek. Dat is naar mijn vaste overtuiging<br />

een misvatting van het geloof, zeker een misvatting van<br />

het geloof naar Katholieke overtuiging. Maar als de heer van<br />

der Heide spreekt over wetenschap en die aanduidt als methodischen<br />

systematischen geestesarbeid, mag ik misschien in alle<br />

bescheidenheid opmerken, dat mij dat voorkomt te zijn do<br />

formeelc zijde van de wetenschap.<br />

Ik zal niet trachten een definitie van wetenschap te geven.<br />

Indien ik mij goed herinner, heeft dr. Kuvper in zijn groote rede<br />

bij de Hooger-onderwijswet er ongeveer 20 gegeven. Dit in het<br />

midden latende, geloof ik, dat ik mag aanduiden, dat de wetenschap<br />

ten doel heeft de kennis van de waarheid. En nu is het<br />

zóó, dat ten aanzien van die waarheid het menschelijk kennen<br />

en weten buitengewoon beperkt is. Over het algemeen merk ik<br />

terloops op, dat verschillende Katholieke denkers — ik noem<br />

alleen maar St. Thomas, die ook in ander verband, bij de Pensioenwet,<br />

is aangehaald — blijkbaar door het dogmatisch geloof<br />

weinig gehandicapt zijn in de scherpte van inzicht, in kennis en<br />

weten. Maar bezien van uit het oogpunt van het staatkundige<br />

werk, waarvoor wij hier de zorg hebben, zou ik willen zeggen:<br />

laat men zich verheugen, dat ook in ons land het zoo beperkte<br />

menschelijke kennen en weten steun zoekt in een hechte levensen<br />

wereldbeschouwing en laat men zich daarover vooral verheugen<br />

om de jeugd. Ik zou anders vreezen, dat, indien het al<br />

waar is wat de heer van der Heide aanvoerde, dat het tijdvak<br />

van materialisme en naturalisme meer dan 30 jaren achter ons<br />

ligt — het is de vraag of men zoo precies de grenzen kan aangeven<br />

—, toch misschien zou blijken, dat in de gedachten van<br />

velen het tijdperk van het rationalisme nog verre van afgesloten<br />

is.<br />

Nu komt het mij voor, dat zeker in onzen tijd het werk geen


28ste VEEGADEEING.<br />

1014<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s , Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Goseling e. a.)<br />

kracht kan missen, ook niet in de wetenschap. Want die wetenschap<br />

heeft alleen waarde en alleen beteekenis in het groote geheel<br />

van het volle menschelijke leven, dat leven genomen voor<br />

iederen individueelen niensch met zijn eeuwige bestemming. En<br />

daarom hoop ik niet alleen, maar ik weet het, dat Nijmegen, ook<br />

Nijmegen machtig zal bijdragen tot versterking van onze volkskracht<br />

in en door onze jeugd. Maar daarom heb ik ook een niet<br />

gering vertrouwen, dat het oogenblik zal komen, waarop ook de<br />

heer van der Heide en anderen zich daarover zullen verheugen,<br />

om ons volk.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

'Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! De algemeene beschouwingen<br />

over Hooger Onderwijs hebben zich beperkt tot<br />

bepaalde punten. Ik kan dus afzien van algemeene beschouwingen<br />

en mij aan die punten houden.<br />

Ik ontmoet dan in de eerste plaats de heeren, die hebben<br />

aangedrongen op voorziening in de vacature-Eekhof aan de<br />

Leidsche universiteit. Die zaak is niet zoo eenvoudig als ze<br />

schijnt. Men heeft er zich op beroepen, dat het een leerstoel is,<br />

die de eeuwen heeft getrotseerd, waarop verschillende zeer groote<br />

mannen hebben gezeten. Dat is zoo. Maar die leerstoel behoudt<br />

dat karakter niet, wanneer men niet heeft een groot man om<br />

haar te bezetten. De moeilijkheid, waarvoor wij staan bij het<br />

universitair onderwijs, is deze. dat er voor het groote aantal<br />

leerstoelen aan de verschillende universiteiten een tekort is<br />

aan intellectueel materiaal ven het vereischte hooge gehalte.<br />

Laten wij het maar ronduit zeggen: zoo is het in Nederland.<br />

Er zijn te veel leerstoelen voor de werkelijk hooggeleerde menschen<br />

in Nederland. Dat is geen wonder, want leerstoelen zijn<br />

splijtzwammen.<br />

Waar één hoogleeraar zat, zitten er na verloop van tijd 2 of 3.<br />

Ik herinner mij, da aan de Staten-Generaal een post werd gevraagd<br />

voor een hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool in<br />

de ventilatie. Als toelichting werd gesteld, dat men tot dusverre<br />

had een hoogleeraar in de ventilatie en de verwarming,<br />

maar de technische ontwikkeling had een zoodanige vlucht genomen,<br />

dat het terrein niet meer door één hoogleeraar was te<br />

overzien, zoodat men voor elk onderdeel een afzonderlijken hoogleeraar<br />

noodig had.<br />

Dat is — gelijk de heer Tilanus opmerkt — hier niet het<br />

geval. Die splijtzwammen zijn niet zoo sterk gegroeid in de<br />

theologische faculteiten. Maar het andere element geldt hier<br />

wel. Het is merkwaardig, maar in een dergelijk geval komt er<br />

een bepaalde groep menschen met een warme aanbeveling van<br />

een candidaat, terwijl een andere groep zegt: dien man moet gij<br />

nooit nemen, want dat is de ondergang van de theologische<br />

faculteit. En een derde groep heeft weer een ander.<br />

Het is dus voor een Minister niet zoo eenvoudig. Hij is — de<br />

heer van der Heide zal dat met name goed begrijpen — leek op<br />

dit gebied. Hij is in staat op dit gebied een zeer oppervlakkige<br />

redevoering te produceeren, maar een beslissing, als hier van<br />

hem wordt geëischt, is niet zoo gemakkelijk. Aangezien ik verantwoordelijk<br />

ben voor de bezetting van die leerstoel, moet ik<br />

alles nauwkeurig overwegen. Dat gaat niet zonder de noodiga<br />

voorbereiding en zonder links en rechts advies te vragen bij<br />

menschen, die het wèl weten. En als die menschen het dan verschillend<br />

weten, is de moeilijkheid, dat ik het ten slotte toch<br />

weer zelf weten moet. Daarbij komt, dat, wanneer men niet voldoende<br />

intellectueel materiaal heeft om al die leerstoelen te bezetten<br />

en de zaak is duur, men vanzelf gedrongen wordt, ook<br />

hier te concentreeren. Nu zie ik dadelijk bij den heer van der<br />

Heide een bedenkelijk gezicht. Waarom? Omdat hij zegt: gij<br />

moogt overal concentreeren, maar van mijn theologische faculteit<br />

blijft gij af.<br />

De heer van der Heide: Dat zal ik in het algemeen niet<br />

zeggen.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Ik hoop bet te bemerken, maar wanneer men<br />

pleit voor een bezetting \an den leerstoel te Leiden, sluit men<br />

— 12 DECEMBEE 1933.<br />

(Minister Marchant.)<br />

uit, dat de bediening van twee leerstoelen aan verschillende<br />

universiteiten door één man wordt waargenomen.<br />

De heer van der Heide: Dat zal ik niet absoluut afwijzen.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen­ Het verheugt mij, dat te vernemen. Het kan<br />

zijn, dat het die richting uitgaat, maar ik moet eerst overwegen,<br />

of dat verantwoord is en of ik iemand kan vinden, aan wien datmet<br />

vertrouwen kan worden opgedragen. De heeren moeten mij<br />

dus even met rust laten, de studenten zullen er niet onder<br />

lijden.<br />

De heer van der Helde: De vacature duurt al acht maanden!<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Als de heeren wisten, wat er in dien tijd<br />

allemaal gebeurd is, en hoe er overwogen is, niet alleen aan<br />

het Departement, maar ook in de kringen van de faculteit en<br />

curatoren, en wanneer zij daarbij nog in aanmerking nemen,<br />

dat in die 8 maanden een groote vacantie is gevallen, dan is<br />

die termijn van 8 maanden niet zoo verschrikkelijk. Als gebeurt,<br />

wat ik zoo gedacht had, dan zullen de Leidsche studenten niet<br />

lang meer behoeven te wachten en het verlangde geestelijk<br />

voedsel zal hun worden geboden.<br />

Vervolgens de rede te Nijmegen. Aan de zeer interessante<br />

discussie, die zich daarover hier heeft ontwikkeld, zal ik niet<br />

deelnemen. De heer van der Heide heeft gezegd, dat de rede,<br />

die ik in Nijmegen gehouden heb en die zooveel stof heeft<br />

opgejaagd, overbodig was. Dat ben ik volkomen met hem eens.<br />

Als men Ministers kon ontheffen van de noodzakelijkheid,<br />

waaraan zij zijn onderworpen, om overbodige redevoeringen te<br />

houden, dan zeu men de Eegeering een grooten dienst bewijzen.<br />

Maar er zijn nu eenmaal universiteiten, ook bijzondere<br />

universiteiten, die van tijd tot tijd een jubileum vieren en dan<br />

wordt de Minister uitgenoodigd. De heer van der Heide zou,<br />

wanneer hij hier stond, er ook heengegaan zijn, en dan zou hij<br />

daar niet hebben kunnen vertellen, wat hij hier vanavond verteld<br />

heeft. Dat kan niet, ook niet in een overbodige rede.<br />

Ik heb daar in Nijmegen eenvoudig gezegd, wat ik meende,<br />

dat waar is en de heer van der Heide heeft ook toegestemd,<br />

dat het waar is. Hij zei alleen; de redevoering w-as een beetje<br />

ouderwetsch.<br />

De heer van der Heide protesteert, maar hij heeft gezegd:<br />

30 jaar geleden was er misschien reden geweest voor die redevoering.<br />

De heer van der Heide: Niet tegen de mannen van wetenschap,<br />

maar tegen de denkers van den tweeden en derden rang.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Op welken rang men die denkers nu plaatst,<br />

is mij vrij onverschillig.<br />

De heer van der Heide: Mij niet.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Maar dit kan ik den geachten afgevaardigde<br />

den heer van der Heide verzekeren, de gedachte, dat er bij eiken<br />

voortgang van de wetenschap een stukje afging van het terrein<br />

van het geloof, vierde in Nederland nog hoogtij, laat ik zeggen<br />

30 jaar geleden. Ik heb de menschen gekend in mijn eigen<br />

familie, in mijn eigen omgeving, die mij zeiden: nu ja, het moet<br />

wel een knappe man wezen, meer er is iets niet goed in zijn<br />

hoofd; alleen omdat hij orthodox of Katholiek was. Dat was<br />

het standpunt en daar kom ik tegen op, want dat is onwaar.<br />

Daarom heb ik gezegd, gelijk de geachte afgevaardigde de heer<br />

Zijlstra volkomen te recht­ heeft opgemerkt: dat standpunt is er<br />

geweest en dat zijn wij gelukkig te boven gekomen. Ik heb niet<br />

gezegd: zóó is het, maar: zóó is het geweest. En de universiteit<br />

te Nijmegen heeft in de tien jaar van haar bestaan het bewijs


<strong>Vel</strong> 262. 1015 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Marchant.)<br />

geleverd, dat zij als bijzondere universiteit een onmisbaar clement<br />

is geworden in het wetenschappelijk leven van Nederland. Nu<br />

weet ik wel, dat de heeren, die denken als de heer van der Heide<br />

en anderen, dat niet kunnen velen, die willeo dat niet erkennen,<br />

maar daarmede bewijzen zij weer, dat zij een opvatting hebben<br />

van de wetenschap, die wijst in de richting, welke ik in Nijmegen<br />

heb bestreden. Ik vind het jammer, dat zij dat doen. Er is niet<br />

de minste reden om zich kwaad te maken. Waarom heeft mijn<br />

redevoering in Nijmegen aanstoot gegeven en ergernis in de kringen,<br />

waarover de heer van der Heide heeft gesproken? Ik heb<br />

toch geen woord mis gezegd? Ik heb toch op niemand een klad<br />

geworpen ?<br />

Op de wetenschap, zegt de heer van der Heide nu. Volstrekt<br />

niet.<br />

De heer van der Heide: De zoogenaamde officieele en de<br />

zoogenaamde neutrale wetenschap, welke verwend zouden zijn.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen : Op die wetenschappelijke menschen van 30 jaar<br />

geleden, die meenden, dat zij het alleen wisten? Dat heb ik<br />

gecritiseerd en ik heb gezegd: ik ben blij, dat wij dat in Nederland<br />

te boven zijn gekomen, want dat was onjuist. Daar behoeft<br />

niemand aanstoot of ergernis aan te nemen.<br />

De heer van der Heide heeft gevraagd: beteekent dat een<br />

principieele gelijkstelling met de openbare universiteiten?<br />

Neen, dat beteekent niets anders, dan wat ik heb gezegd. Volstrekt<br />

geen principieele gelijkstelling van het bijzonder hooger<br />

onderwijs met het openbaar hooger onderwijs. Maar er is hier<br />

een beroep gedaan op dr. Bos; maar dr. Bos heeft zich nooit<br />

verzet tegen de vrije universiteit. Dat was een man met breede<br />

opvattingen in die dingen. Ik geloof niet, dat ik er anders over<br />

denk dan dr. Bos, dien ik van meer nabij heb zien werken dan<br />

de heer Zandt.<br />

De heer Zandt:<br />

gesproken.<br />

In dat verband heb ik niet over dr. Bos<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Dan weet ik niet in welk verband u over hem<br />

hebt gesproken.<br />

Mijnheer de Voorzitter! In de tweede plaats de handelshoogeschool<br />

in Tilburg. Is dat ook al weer zoo erg, dat ik<br />

gezegd heb, dat ik er geen principieele bezwaren tegen heb?<br />

De heer van der Heide zegt: hoe is het mogelijk, dat gij er<br />

geen principieele bezwaren tegen hebt! Zoo dikwijls als het<br />

hier in debat is geweest Toen dacht ik: ben ik ook hier<br />

weer verkeerd? Maar hij heeft gezegd: hebt gij niets gezegd.<br />

Maar men kan toch niet het feit, dat iemand niets zegt, aannemen<br />

als bewijs, dat hij een principieel tegenstander is van<br />

iets I Integendeel zou ik zeggen. Ik heb mij er buiten gehouden.<br />

Waarom? Omdat ik het verbazend moeilijk vond in die zaakeen<br />

besluit te nemen. Ik heb dat altijd gevoeld; ik heb gevoeld,<br />

dat het jammer was, dat in zekeren zin deze zaak hier in de<br />

<strong>Kamer</strong> werd vertroebeld tot een politieke zaak. Zoo is het<br />

altijd geweest. Daarvan moet ik niets hebben. Ik vond dat<br />

soms wel een aardige sport, toen ik nog hier op de groene<br />

banken zat. Maar wat mij daar paste, past mij hier op het<br />

oogenblik niet altijd. Ik zeg niet, dat ik daaromtrent van<br />

inzicht veranderd ben, in het geheel niet; ik sta juist te betoogen,<br />

dat ik te voren niet over de zaak gesproken heb. De<br />

bewijzen, die de heer van der Heide daaruit meende te kunnen<br />

afleiden, lijken mij uitermate zwak.<br />

Hoe sta ik tegenover de quaestie van de handelshoogeschool<br />

in Tilburg? Ik sta op het standpunt: dat moet de <strong>Kamer</strong><br />

weten. Principieele bezwaren heb ik er niet tegen. Wanneer<br />

de handelshoogeschool in Rotterdam wordt gesubsidieerd, kan<br />

ook de handelshoogeschool in Tilburg worden gesubsidieerd.<br />

Wanneer dus de <strong>Kamer</strong> meent, dat daarvoor uitgaven gerechtvaardigd<br />

zijn te zijner tijd — want op het oogenblik zal wel<br />

niemand het in zijn hoofd krijgen — dan zal de <strong>Kamer</strong> daarover<br />

te zijner tijd beslissen en dan hoop ik het nog te beleven,<br />

dat men mij zal kunnen herinneren aan de verklaring, die ik<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — 11.,<br />

dit jaar heb gegeven, dat bij mij geen principieele bezwaren<br />

bestaan.<br />

Het volgende punt is het te groot aantal studenten. Dat<br />

groote aantal studenten benauwt ook mij, maar ik weet niet,<br />

hoe op een snelle en doelmatige manier dit euvel is te verhelpen.<br />

De heer Westerman heeft eenige oorzaken genoemd,<br />

maar hij vergat geloof ik de hoofdoorzaak, dat is wat wordt genoemd<br />

de maatschappelijke capillariteit. Er zijn uit kringen,<br />

waaruit vroeger geen studenten kwamen, hoe langer hoe meer<br />

studenten gekomen. Men kan daaraan alleen iets doen door<br />

hier en daar, waar het mogelijk is, een schotje te zetten; daar<br />

waar de kleine stroompjes beginnen, die zich samen ten slotte<br />

vereenigen in een grooten bergstroom. Als er kans is om ergens<br />

door een schotje den toevloed te minderen, dan nemen wij dat<br />

waar, want de overvloed is een maatschappelijk gevaarlijk<br />

element.<br />

Er zijn twee menschen, die zich daarover verheugen, de heer<br />

Wijnkoop en de heer Westerman. Zoowel de communisten als<br />

de nationaal-socialisten — het spijt mij dit te moeten zeggen<br />

in presentie van den heer Westerman — vinden daar een zeer<br />

ruim voorzien vischterrein. Het is mij dikwijls een groote ergernis,<br />

wanneer de nationaal-socialisten de toename van hun aantal<br />

volgelingen zoeken onder jongelieden van H.B.S. en gymnasium,<br />

tot wie ze gaan zeggen: och, jongens, waarvoor werkt<br />

gij. eigenlijk, gij vindt straks toch een gesloten leven voor u.<br />

Gij moet bij ons zijn, want wij zullen zorgen, dat gij werk<br />

krijgt.<br />

Dat is een zoo ergerlijke demagogie, dat ik hoop, dat reeds<br />

daaraan alleen die beweging te gronde zal gaan.<br />

En ten slotte de muziek.<br />

Het heeft mij gespeten, dat de heer Lingbeek, die mij heeft<br />

medegedeeld, dat hij tot zijn leedwezen de vergadering moest<br />

verlaten, heeft gesproken van de muziek als een particuliere<br />

liefhebberij van mij. Het heeft met mijn particuliere liefhebberij<br />

absoluut niets te maken. Maar waartegen kom ik op? Dat<br />

de heer Zandt en de zijnen een tegenstelling maken tusschen<br />

kunst en brood. Zijn vriend Kersten heeft onlangs gezegd: wat<br />

doet gij met muziek en kunst aan menschen, die brood willen<br />

hebben? Brood hebben zij noodig, niet „kunst en dergelijke".<br />

Daar kan ik niet tegen. Dat is een materialisme, dat ik van<br />

deze heeren allerminst had verwacht.<br />

Geheel mijn leven heb ik met smart waargenomen, hoeveel<br />

mensehen er onder het Nederlandsche volk zijn als de heeren<br />

Kersten en Zandt, die hoorende doof en ziende blind door het<br />

leven gaan. Deze heeren moesten eens weten, welk een schat<br />

voor ons volk de absolute schoonheid is, die ons van Godswese<br />

wordt geopenbaard in de kunstenaars! Maar dat weten zij niet,<br />

daarvoor zijn zij blind en daarvoor zijn zij doof.<br />

De heeren moesten eens gaan kijken, wanneer op een concert,<br />

dat voor een kwartje toegankelijk is, de menschen zitten té<br />

luisteren, de arbeiders, die het brood niet hebben, dat de heeren<br />

hun met mij zoo graag zouden geven, hoe zij zich verliezen in<br />

wat zij hooren, omdat zij daar zijn opgeheven in de sfeer van het<br />

licht, dat geen schaduw geeft, omdat het licht is overal! Mochten<br />

de heeren toch beseffen, wat dit voor die menschen beteekent<br />

! Dat is de werking van de kunst; die ons, ook in de ellende<br />

van dezen tijd, niet wordt ontnomen.<br />

Het is onze plicht, wanneer wij ervaren hebben, wat dit voor<br />

een sterveling kan zijn, te trachten, van zoovelen mogelijk de<br />

ooren en de oogen van de schoonheid te openen, hen te leeren<br />

hooren, hen te leeren zien. Dit is een goed van onschatbare<br />

waarde. Wie het zelf heeft ervaren, weet dit. Het kan voor de<br />

menschen van meer belang zijn dan de vraag van meer of minder<br />

brood. Als hun eenmaal is geopenbaard, wat de absolute<br />

schoonheid is, zullen zij zich afkeeren van alles wat leelijk is en<br />

slecht en gemeen, uit eerbied voor het absoluut schoone, dat<br />

hun bijblijft.<br />

Ik zou willen, dat ik de heeren Zandt en Kersten eens kon<br />

meenemen. Zij behoeven niet tot Rome te gaan — dat zou te<br />

veel zijn gevergd —, laten wij blijven in het noorden van Italië,<br />

of, als hun clül te ver is, in Mfmchen. Dan zou ik hen zetten voor<br />

de kunstwerken vat) Michel Angelo, van da Vinci, van Rafael,


1016<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Marchant e. a.)<br />

van Titiaan en Botticelli. Als ze dan eerbiedig op een afstand<br />

worden gehouden van hetgeen zij daar zien, zullen zij vergeten,<br />

dat het een Madonna is met het kindeke op de fijne handen,<br />

zij zullen vergeten art. 36 van de Geloofsbelijdenis, die cumulatie<br />

en de vette varkens. Wanneer zij dat zullen hebben gezien<br />

in Noord-Italië en in de oude pinacotheek van München, dan<br />

zal ik tegen hen zeggen: mijne heeren, gi] zrjt Staatkundig­<br />

Gereformeerd, maar gij zijt ook zonen van het land van Rembrandt.<br />

Dan zal ik hen brengen naar Amsterdam en hen zetten<br />

voor de nieuwe aanwinsten van het Rijksmuseum, voor Petrus'<br />

verloochening van Christus en voor den jongen monnik. Dan<br />

zullen zij vergeten, dat dit wonder van schoonheid een monnik<br />

voorstelt. Dan zullen zij de verloochening van Christus door<br />

Petrus, waarvan zij de geschiedenis op hun duimpje kennen in<br />

woorden, voor zich zien door de goddelijke kunst van hun grooten<br />

landgenoot. Als wij daar zijn geweest, dan neem ik hen op<br />

Zaterdag vóór Palmpaschen — op Palmpaschen kan ik hen niet<br />

meekrijgen — naar het volksconcert, naar de uitvoering van de<br />

Mattheus-Passion in Amsterdam; ook deze geschiedenis kennen<br />

de heeren, maar zooals ze hun daar zal worden geopenbaard,<br />

hebben ze haar nooit doorleefd, want daarvoor zijn zij<br />

doof geweest, of zij zijn het, als ,.kunst en dergelijke", ontvlucht,<br />

en als de heeren dat alles zullen hebben beleefd en zij<br />

zijn thuis gekomen in Ierseke of waar zij mogen wonen, dan<br />

zullen zij op de knieën zinken om God te danken voor wat Hij<br />

door menschen heeft geopenbaard aan de menschen. Dan spreken<br />

wij elkaar het volgend jaar weer en dan zullen wij eens zien,<br />

of de heeren nog voor iets anders smaak hebben dan voor art.<br />

36 der Geloofsbelijdenis en de vette varkens; of wij opnieuw de<br />

tegenstelling zullen hooren: gij geeft den menschen kunst in<br />

plaats van brood.<br />

De Voorzitter: Ik stel voor, den spreektijd bij de replieken te<br />

bepalen op ten hoogste vijf minuten per spreker..<br />

Daartoe wordt besloten..<br />

De heer Boon: Mijnheer de Voorzitter! Een heel enkel<br />

woord nog naar aanleiding van hetgeen de Minister gezegd heeft<br />

over het subsidie aan de Handelshoogeschool te Tilburg. Dat<br />

heeft mij in de hoogste mate verbaasd. De Minister heeft gezegd,<br />

dat hij daarover vroeger nooit anders gedacht heeft dan<br />

op het oogenblik en dat hij er nooit een principieel tegenstander<br />

van is geweest. Hier laat het geheugen van den Minister hem<br />

in den steek. Ik zou hier even iets willen citeeren uit „Om de<br />

democratie" door den heer Oud. Ik lees daar:<br />

„Het verschil in opvatting tusschen Roomsch­Katholieken<br />

en antirevolutionnairen eener­ en Christelijk-historisehen<br />

anderzijds treedt opnieuw duidelijk aan den dag<br />

bij de behandeling in December 1928 van een Regeeringsvoorstel<br />

tot het verleenen van een subsidie aan de<br />

Roomsch-Katholieke Handelshoogeschool te Tilburg. Tilanus<br />

verzet zich daartegen krachtig, omdat het hier een<br />

confessioneele school betreft, waarvan de Christelijk-historisehen<br />

op het gebied van het hooger onderwijs niet willen<br />

weten. Oud en Albarda vallen hem bij. Eerstgenoemde —<br />

Oud dus — herinnert aan het standpunt van Bos, den<br />

grondlegger der onderwijsbevrediging, die welwillend stond<br />

tegenover Overheidssteun aan bijzonder lager en middelbaar<br />

onderwijs, doch die in 1904 bij de behandeling der<br />

Hooger-onderwijswet-Kuyper zich op het standpunt stelde,<br />

dat de universiteit een open markt is, waar allerlei wetenschappelijk<br />

fruit te krijgen is, waaruit de student zijn keuze<br />

moet bepalen.<br />

Van Wijnbergen, die met Moller en Zijlstra het subsidie<br />

verdedigt, meent, dat er met twee maten gemeten<br />

zou worden, omdat de Handelshoogeschool te Rotterdam<br />

wel subsidie ontvangt. Deze meening moet met den<br />

meesten nadruk worden afgewezen, zegt de heer Oud."<br />

Ten slotte wordt er dan aan herinnerd, dat het subsidie door<br />

de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> wordt afgewezen met 45 tegen 34 stemmen,<br />

(Boon e. a.)<br />

waarbij alleen de Roomsch-Katholieken en de antirevolutionnairen<br />

(behalve Visscher) voorstemden.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik wilde dit nog even in herinnering<br />

brengen, opdat later niet gezegd kan worden, dat de Minister<br />

en de zijnen er hier principieel nooit tegen zijn geweest, ja,<br />

misschien dat ze er altijd voorstanders van zijn geweest. Neen,<br />

Mijnheer de Voorzitter, vroeger is hun standpunt geweest, dat<br />

zij principieel hebben gestaan tegenover subsidie aan de Handelshoogeschool<br />

te Tilburg. Ik heb dit nog even willen memoreeren<br />

om deze zaak recht te zetten.<br />

De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Met stijgende verbazing<br />

heb ik aangehoord, wat de heer van der Heide gezegd<br />

heeft. Na de voortreffelijke uiteenzetting van den heer Goseling<br />

wil ik nog één kant, dien hij niet besproken heeft, even in<br />

het licht stellen. De heer van der Heide heeft dit gezegd: de<br />

Roomsche wetenschap en de Roomsche wijsbegeerte beginnen<br />

met God in de Openbaring. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat<br />

is niet zoo. Hij heeft gezegd: alle weten en denken bij de Katholieken<br />

berust op het geloof; het geloof is het begin van alle<br />

weten. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat is niet zoo. Op de<br />

derde plaats heeft hij gezegd, de wetenschap moet bij den<br />

Katholiek samengeperst worden in vooraf door het geloof klaargemaakte<br />

vormen. Ten derden male, neen, Mijnheer de Voorzitter,<br />

dat is niet zoo.<br />

Voor den geloovigen Katholiek, zooals het voor iedereen moet<br />

zijn, is de wetenschap kennis in oorzaken, en het zoeken naar<br />

die wetenschap is het stelselmatig onderzoek naar de waarheid.<br />

De Katholiek begint in de wetenschap met het beginsel der<br />

tegenspraak, niet met het geloof, niet met de geopenbaarde<br />

Godheid, maar met het beginsel der tegenspraak; dit is, dat zijn<br />

en niet zijn in hetzelfde ding en in hetzelfde opzicht niet kunnen<br />

samengaan. Dit is een klaarblijkelijke waarheid, die het men.<br />

schelijk verstand onmiddellijk inziet. Daarmede begint de<br />

wetenschap, beoefend door een Katholiek: dat is bet begin van<br />

zijn wijsbegeerte. Hij begint dus niet met de Openbaring; hij<br />

begint, gelijk ieder redelijk mensch moet doen, met zijn redelijk<br />

inzicht. Het is in dit opzicht, dat ook Paulus gezegd heeft:<br />

rationabilis sit fides vestra: Redelijk moet uw geloof zijn. Volgens<br />

die Katholieke wetenschap en dat Katholiek geloof kan<br />

men niet eens de geopenbaarde Godheid als geopenbaard erkennen,<br />

wanneer men niet op een of andere wijze een redelijk, een<br />

menschelijk verstandig inzicht heeft in het bestaan van de<br />

Godheid. Dat is het begin, de grondslag van zijn geloof. Te<br />

recht is zooeven door den Minister gezegd, dat juist de wetenschap,<br />

ook door den Katholiek beoefend, zijn geloof geen afbreuk<br />

doet. Integendeel, hoe sterker en dieper hij de menschelijke<br />

wetenschap beoefent, des te sterker, des te dieper wordt zijn<br />

geloof. Vandaar dat Pasteur, de groote geleerde, maar ook de<br />

oprechte, diep overtuigde Katholiek, die niet met eenige vrijheid<br />

de Katholieke waarheden aannam, zooals de heer van der Heide<br />

meent, dat de Katholieken doen, neen, die met zijn volle overtuiging<br />

Katholiek was, gezegd heeft:<br />

„Omdat ik veel gestudeerd heb, heb ik het geloof van<br />

een Bretonschen boer; had ik nog meer gestudeerd, dan<br />

had ik het geloof van een Bretonsche boerin."<br />

Daarmee wilde hij verklaren: dan zou ik met mijn wetenschap<br />

eindelijk gekomen zijn tot dat diepe geloof, dat die<br />

eenvoudige menschen hebben en dat ik moet krijgen door in<br />

oprechtheid mijn studie te doen en mijn wetenschap te beoefenen.<br />

Ten slotte zou ik den heer van der Heide willen aanraden om<br />

b.v. eens bij St. Thomas de wetenschap na te gaan, en dan zal<br />

hij zien, dat bij hem met dat beginsel van de tegenspraak de<br />

zuivere wetenschap begint; of, om dichter bij huis te blijven,<br />

kan hij tot zijn nadere onderrichting lezen het boek van kardinaal<br />

Newman: ,,An idca of a university".<br />

De beraadslaging over ^deeling II (Hooger Onderwijs) in het<br />

algemeen wordt gesloten.


1017<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Voorzitter e. a.)<br />

De artikelen 4 tot en met 56 worden achtereenvolgens zonder<br />

beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

Beraadslaging over Afdeeling III (Voorbereidend Hooger en<br />

Middelbaar Onderwijs) in het algemeen.<br />

De heer Wandelaar: Mijnheer de Voorzitter! De Minister<br />

heeft in de stukken gezegd, en wij hebben daaraan hedenavond<br />

herhaaldelijk hooren herinneren, dat er op de helling staat een<br />

soort grondwet voor het onderwijs. Daaruit volgt, dat wij hier<br />

op het oogenblik eigenlijk moeten wachten met de behandeling<br />

van reorganisatievoorstellen tot wij de voorstellen van den<br />

Minister voor ons hebben, maar ik vraag mij af of de Minister<br />

zelf niet in één opzicht is vooruitgeloopen op die reorganisatievoorstellen<br />

door bij de aanstelling van inspecteurs van het<br />

middelbaar onderwijs een reorganisatie van de inspecties van het<br />

hooger en middelbaar onderwijs tot stand te brengen. Ik zou<br />

willen vragen of de Minister zoo vriendelijk zou willen zijn aan<br />

de <strong>Kamer</strong> duidelijk te maken wat daarvan eigenlijk de bedoeling<br />

is. Zoolang wij dat niet precies weten, is het moeilijk ons daarover<br />

een zuiver oordeel te vormen. Maar voorshands heb ik de<br />

neiging om de combinatie van die beide inspecties, om het doen<br />

functionneeren van de titularissen zoowel voor het gymnasiaal<br />

als voor het hoogereburgerschoolonderwijs te betreuren. In het<br />

algemeen geloof ik, dat men in het leven zoo min mogelijk<br />

moet nivelleeren, maar in het bijzonder op het gebied van het<br />

onderwijs lijkt het mij altijd aanbeveling te verdienen zooveel<br />

mogelijk te specialiseeren en nu ben ik zoo bang, dat het opdragen<br />

van de inspectie zoowel van het gvmnasiaal als van het<br />

hoogereburgerschoolonderwijs aan dezelfde inspecteurs een<br />

zekere nivelleering in de hand zal werken, die in het bijzonder<br />

vermoedelijk ten schade zou komen van het gymnasiaal onderwijs.<br />

Al heb ik met instemming gezien de verklaring van den<br />

Minister in de stukken, dat hij juist bijzondere waardeering heeft<br />

voor het hooger onderwijs en voor het voorbereidend hooger<br />

onderwijs, in het algemeen voor de klassieke opvoeding, zoo vrees<br />

ik toch, dat door dezen maatregel het hooger onderwijs een<br />

capitis diminutio zal ondergaan, die ik ten zeerste zou betreuren,<br />

daar ik mij met den Minister zoo gaarne zou willen verklaren<br />

te zijn een voorstander van de klassieke opvoeding. Ik<br />

meen. dat het hebben van een speciale inspectie voor het gymnasiaal<br />

onderwijs een krachtige handhaving van de klassieke<br />

opvoeding zou bevorderen.<br />

Een ander punt, waarover ik gaarne een opmerking zou willen<br />

maken, betreft de salarieering van de leeraren. In de stukken<br />

wordt gezegd, dat de Minister van plan is de salarisregeling van<br />

de leeraren onder het oog te zien. Ik zou willen vragen of de<br />

Minister er zijn aandacht aan zou willen geven, dat aan een<br />

bezoldiging per lesuur over het algemeen bezwaren verbonden<br />

zijn. In de stukken wordt gezegd, dat het onvermijdelijk is, en<br />

dat men niet altijd zonder bezoldiging per lesuur bij de leeraarsbezoldiging<br />

kan blijven, maar ik zou toch met nadruk willen<br />

vragen om dat zooveel als maar eenigszins mogelijk is te beperken.<br />

Bij welke andere hoofdarbeiders heeft men de regeling<br />

van de bezoldiging per uur? Dat doet zich alleen hier voor en dat<br />

wordt door de betrokkenen gevoeld als iets, dat hen maar voor<br />

half vol doet doorgaan.<br />

Ik zou voorts aan den heer Minister willen verzoeken te<br />

blijven bedenken bij de komende salarisregeling, dat ten aanzien<br />

van de salarieering juist het leeraarspersoneel al herhaaldelijk<br />

een veer heeft moeten laten, niet alleen door de verlaging van<br />

de salarissen op zich zelf, maar ook door de verhooging van het<br />

maximum aantal lesuren en daarnaast door de vergrooting van<br />

de klassen, wat op zich zelf niet alleen een vermeerdering van<br />

werkzaamheden voor hen meebrengt, maar tegelijkertijd ook<br />

minder uren beteekent, doordat er minder klassen zijn. Op die<br />

manier is het complex van maatregelen, die van invloed zijn op<br />

de salarieering van de leeraren, voor hen wel buitengewoon<br />

schadelijk geweest.<br />

Ten slotte zou ik nog een zeer korte opmerking willen maken<br />

over een detailzaak. De Minister bezuinigt op don post van de<br />

eindexamens door vermindering van het aantal deskundigen.<br />

(Wendelaar e. a.)<br />

Wij hebben daarover een verzoekschrift gekregen van de verschillende<br />

leeraarsvereenigingen gezamenlijk. Zonder nu op het<br />

oogenblik op dat verzoek verder in te gaan, zou ik den Minister<br />

willen vragen of het niet mogelijk is om bij de bezuiniging bij de<br />

examens misschien een anderen weg in te slaan. Behalve de<br />

eindexamens aan de scholen zelf heeft men ook de extranéiexamens,<br />

die worden bezocht door een betrekkelijk klein aantal<br />

candidaten. Ik heb in een verslag gevonden, dat de kosten van<br />

die extranë'i-examens bedragen voor ongeveer ICO leerlingen<br />

ongeveer f 12 000.<br />

Ik zou den Minister willen vragen of volledige afschaffing van<br />

dat extranëi-examen niet een betere bezuiniging zou zijn dan de<br />

bezuiniging, die de Minister zich voorstelt, of dat althans de door<br />

mij aangegeven bezuiniging niet zou kunnen strekken tot vermindering<br />

van het bedrag, dat de Minister zich voorstelt te bezuinigen<br />

door vermindering van het aantal deskundigen bij de<br />

eindexamens.<br />

De heer Faber: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de Minister<br />

in zijn Memorie van Antwoord met betrekking tot hot middelbaar<br />

en het voorbereidend hooger onderwijs verwijst naar een<br />

vroegere paragraaf en daar zegt, dat hij tot zijn leedwezen geen<br />

mededeelingen kan doen omtrent den inhoud van de regeling,<br />

die in voorbereiding is, al houdt hij zich aanbevolen voor adviezen,<br />

en dat debat over alle vragen, die daarbij zijn betrokken,<br />

aan de orde zullen zijn na de indiening van het wetsontwerp,<br />

dan vraagt de Minister van de <strong>Kamer</strong> wel een zeer groot vertrouwen.<br />

Nu geef ik gaarne toe, dat een nieuwe bewindsman dat doen<br />

mag, maar in dat vertrouwen moet dan ook allerlei worden aanvaard,<br />

dat ons met eenige zorg vervult. Daar is in de eerste<br />

plaats de aanslag, welke gedaan wordt op onze hoogerehandelsscholen:<br />

op een bloeiende hoogerehandelsschool als bij voorbeeld<br />

te Amersfoort ten bate van de niet bloeiende literair-economische<br />

afdeeling van de hoogereburgerschool.<br />

Daar is verder de nieuwe regeling van de inspectie. Tk voel,<br />

dat daarin een voordeel zit in dit opzicht, dat de ressorten kleiner<br />

worden gemaakt; het aantal inspecteurs is gebracht van 5<br />

op 7 en die bestrijken niet meer, als ik het goed heb begrepen,<br />

het geheele land. Dat lijkt mij een verbetering; de ressorten<br />

wat kleiner, dan kan men het gebied beter overzien. Maar dit<br />

brengt ook mede, dat het gymnasiaal onderwijs geen eigen pleitbezorger<br />

meer zal hebben — de heer Wendejaar sprak" er reeds<br />

over — en dat ook het onderwijs op de handelsschool dat zal<br />

moeten missen. Dat de inspecteurs wederkeerig tot elkanders<br />

functie benoemd zijn en dat de inspecteurs over de gymnasia,<br />

met de oude talen als kernvakken, ook door een niet" klassiek<br />

gevormde kan worden geoefend.<br />

Ik kan mij begrijpen de groote teleurstelling, waarvan de afgetreden<br />

inspecteur der gymnasia, dr. Vinkesteijn, uiting geeft<br />

in De Maasbode. Hij verklaart daar — en hij mag dat doen,<br />

omdat hij een groot stuk van zijn leven aan den bloei van het<br />

gymnasiaal onderwijs heeft gewijd —, dat hij in de aangebrachte<br />

wijziging groote nadeelen ziet. Ik heb ook kennis genomen van<br />

het antwoord van den Minister in een volgend nummer van<br />

De Maasbode, waarin hij onder andere zegt, dat hij het niet<br />

goed acht, dat een inspecteur der gymnasia volkomen onbekend<br />

is met het middelbaar onderwijs. Evengoed lijkt het mij ongewenscht,<br />

zoo zegt de Minister, dat de gvmnasia terra incognita<br />

zijn voor den inspecteur van de hoogereburgerscholen. Er moet<br />

een einde komen aan de rivaliteit, waarmee de doelmatigheid<br />

van het onderwijs niet is gediend. Dit en niets anders is het<br />

motief voor mijn handelwijze.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Voor die argumentatie ben ik wel toegmkelijk,<br />

maar ik geloof, dat hier een groot gevaar schuilt voor<br />

het gymnasiaal onderwijs. Iemand als prof. Taverne heeft in<br />

het Handelsblad de vraag gesteld: kan dat nu allemaal:' En hij<br />

heeft daar nog aan toegveoegd een wettelijk bezwaar, waar de<br />

wet alleen kent afzonderlijke gymnasiale inspecties. Zoodat dit<br />

iets is, Mijnheer de Voorzitter, dat wij in vertrouwen moeten<br />

aanvaarden, maar wij doen dit niet met een gerust hart. Het ia<br />

mogelijk, dat de Minister straks voor den dag komt met een<br />

i


1018<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Feber.)<br />

systeem, waarbij blijkt, dat hij dit noodig had om het andere<br />

mogelijk te maken, maar het is een haast onbeperkt vertrouwen,<br />

dat de Minister van ons vraagt.<br />

Wanneer men verder het oor te luisteren legt in de kringen<br />

der leeraren hoort men vaak, dat het in het land vermoedelijk<br />

zoo zal worden als het in den Haag is. Ik laat voorloopig daar,<br />

of, als alles in den Haag tip-top in orde was, het zoo verkeerd<br />

zou zijn, als den Haag tot voorbeeld diende voor het gansche<br />

land.<br />

Maar de Minister heeft hier en daar in zijn Memorie van Antwoord<br />

laten doorschemeren, dat men mag verwachten, dat<br />

rekening zal worden gehouden met plaatselijke toestanden en<br />

rnet de wijze, waarop allerlei inrichtingen van onderwijs ook in<br />

kleinere plaatsen zijn gegroeid. Voor het overige laat ik persoonlijk<br />

mij graag adviseeren door den inspecteur van het middelbaar<br />

onderwijs, den heer Rolkesteyn, die over de concentratie zulke<br />

uitnemende artikelen heeft geschreven, en voorts door een belangrijk<br />

artikel in De Opbouiv van Juli 1933, dat ik den Minister<br />

kan aanbevelen. Dit laatste zal wel overbodig zijn. aangezien<br />

ik meen, dat de Minister zelf deel van de redactie heeft uitgemaakt.<br />

In de tweede plaats iets over de eindexamens aan de hoogereburgerscholen.<br />

Het aantal gecommitteerden, dat tot nog toe<br />

5 heeft bedragen, wordt ingekrompen tot 3. Wij verliezen dus<br />

in de breedte, maar wij winnen in de diepte, want voortaan zal<br />

nog meer op deskundigheid worden gelet en zorg worden gedragen,<br />

dat te dien aanzien geen dubia meer kunnen voorkomen.<br />

Maar zal dat winnen in de diepte ook werkelijk effect hebben,<br />

dan zal daaruit volgen moeten, dat aan die gecommitteerden een<br />

verder strekkende bevoegdheid wordt gegeven, anders geloof ik,<br />

dat wij eer achteruit dan vooruit zullen gaan. Wie de ontwikkeling<br />

van het eindexamen volgt, maakt zich eenigszins ongerust,<br />

want nog een stapje verder en wij komen terecht bij den bekenden<br />

onderwijsman dr. de Vletter, die een beschouwing ten beste<br />

gegeven heeft in de Niemoe Rotterdamsche Courant van 28<br />

September en die ook die drie gecommitteerden wil schrappen,<br />

om het examen heelemaal over te laten aan de school zelf. Hij<br />

wil dan die scholen voortdurend onder strenge controle stellen.<br />

Ik heb den indruk gekregen, dat de heer de Vletter, dien ik alleen<br />

uit zijn artikelen ken, een heel goede man is. Hij zou wel graag<br />

aan iederen aardigen leerling het diploma willen uitreiken. Wanneer<br />

men daaraan toegeeft, geloof ik, dat het noodzakelijk moet<br />

uitloopen op het dalen van het peil van het onderwijs. Hij ziet<br />

dat zelf ook wel in, want hij laat bijzonder naar voren komen den<br />

maatschappelijken kant van het examen en wat den wetenschappelijken<br />

kant betreft, verwijst hij naar de faculteiten aan<br />

de hoogescholen. Deze moeten dan maar door een toelatingsexamen<br />

uitmaken, wie er al dan niet geschikt is voor de universitaire<br />

studie.<br />

Ik kan mij voorstellen, dat er ook onder degenen, die indertijd<br />

de schoolexamens met gejuich hebben binnengehaald, voorstanders<br />

zijn, wier liefde voor de schoolexamens wel wat bekoeld<br />

is en dat er een zeker verlangen opkomt naar de oude Staatsexamens,<br />

welke toch wel heel groote voordeden hadden, niet<br />

alleen voor het wetenschappelijke peil en voor de soliditeit en<br />

de betrouwbaarheid van het examen, maar ook voor de leeraren.<br />

Ik heb deze opmerking bij een vroegere gelegenheid ook al eens<br />

gemaakt en toen bleek mij uit enkele bladen, dat men die<br />

meening niet deelde en haar een vrij dwaze opmerking vond. De<br />

scholen zijn er immers voor de leerlingen en niet voor de leeraren.<br />

Toch is het zóó, dat examen doen en examen afnemen beide een<br />

kunst is. Aan het eene zit natuurlijk meer risico vast dan aan<br />

het andere, maar beide moeten toch worden geleerd.<br />

Ik sprak dezer dagen twee ingenieurs, die ik aanzie voor twee<br />

eerste klas docenten en die nog eens als om strijd betoogden,<br />

hoeveel zij als jonge leeraren te danken hadden aan het afnemen<br />

van examens in samenwerking met oudere collega's, wat nu<br />

vrijwel uitgesloten is. Waar de Staat aan de vorming van leeraren<br />

bitter weinig doet, daar is hier een gelegenheid om eenige ervaring<br />

te krijgen. De heer Joekes voegt mij toe: de examens zijn er niet<br />

voor de examinatoren.<br />

Maar wel om ze af te nemen, Mijnheer de Voorzitter! Een<br />

examen afnemen moet ook geleerd worden, anders zijn de leer­<br />

(Feber e. a.)<br />

lingen ten slotte de dupe er van. Nu merkt men op: de een kan<br />

het nu eenmaal en de ander kan het niet, maar tot een zekere<br />

hoogte is alles te loeren.<br />

Wanneer die beide mannen, van wie ik zooeven sprak, nu nog<br />

om strijd bekennen, dat zij daaraan veel te danken hebben gehad,<br />

dan zegt dat mij toch wel iets. Ook de betrouwbaarheid der<br />

examens zal er door winnen. Men zou ook meer algemeen<br />

geldende normen krijgen, want het is toch een algemeen bekend<br />

feit, dat die normvergaderingen niet hebben beantwoord aan hetgeen<br />

men er van verwachtte. Die vergaderingen hebben geen<br />

bindende voorschriften te geven, mogen ze zelfs niet geven.<br />

Mogelijk zal naar den ouden toestand kunnen worden teruggekeerd.<br />

Ik weet niet, of het duurder zal zijn. Mogelijk zou men<br />

hier en daar eenige vereenvoudiging kunnen aanbrengen en daardoor<br />

kunnen komen tot bezuiniging. De vraag kwam bij mij op,<br />

cf het mogelijk is examenwerk, als het niet in de vacantie valt,<br />

te beschouwen als behoorende tot de onderwijstaak van den<br />

leeraar. In zooverre zou hier misschien eenige aanwijzing zijn<br />

om door vereenvoudiging tot bezuiniging te komen.<br />

Voorts wilde ik nog een paar opmerkingen maken over het<br />

Lorentz-lyceum in Eindhoven, omdat ik het sterke vermoeden<br />

heb, dat "ook anderen daarover iets naar voren zullen brengen.<br />

Ik begin met te zeggen, dat het een heel moeilijke en pijnlijke,<br />

quaestie is. die in Eindhoven al tot allerlei scherpe tegenstellingen<br />

heeft geleid. Wie zich in de quaestie van het Lorentz-lyceum<br />

en de subsidieering daarvan verdiept, ontdekt aan beide kanten<br />

gelijk, en acht het be«riipelük, dat daar een zekere activiteit<br />

uit voortvloeit. Natuurlijk verliezen die tegenstellingen iets van<br />

haar scherpte, naarmate men zich verder van Eindhoven verwijdert<br />

en des te beter kan komen tot een objectieve beoordeeling.<br />

Ik stel voorop, dat het mij zeer moeilijk lijkt om een<br />

goede school, voor welker oprichting en instandhouding een groote<br />

groep menschen zich aanzienliike offer heeft getroost, botweg<br />

af te wijzen, wanneer zij aanklopt om steun bij de Overheid.<br />

Niet dan na rijp beraad alleen zou een weigering gemotiveerd<br />

kunnen zijn.<br />

Men kan wel zeggen, dat het gemeentelijk onderwijs oudere<br />

rechten heeft, maar er doen zich telkens in de samenleving<br />

nieuw verworven rechten voor, die ook om erkenning vra/zen, en<br />

dan is het woord aan het overleg. Het is wel jammer, dat alle<br />

pogingen, die in het werk zijn gesteld om tot overeenstemming<br />

te geraken, gefaald hebben.<br />

Ik begrijp zeer goed, het doel in aanmerking nemende, dat<br />

de Minister zich voorstelt te bereiken om groote dingen tot stand<br />

te brengen voor het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs<br />

langs den weg der concentratie, dat de Minister den weg<br />

om te geraken tot een zekere fusie wil openhouden. Als ik goed<br />

zie, had de Minister tusschen vier dingen te kiezen. De Minister<br />

had beide scholen kunnen subsidieeren, maar dat is natuurlijk<br />

bij den huidigen stand der financiën uitgesloten. Hij had geen van<br />

beide kunnen subsidieeren en dan zou de onbevredigende toestand<br />

blijven voortbestaan. Het gemeentelijk lyceum, dat reeds<br />

steun ontvangt voor zijn H.B.S.-afdeeling, zou verder gesteund<br />

kunnen worden, maar daardoor zou het lyceum ten doode gedoemd<br />

zijn, zonder dat van het goede, dat zich daarin heeft doen<br />

kennen, gebruik wordt gemaakt in een wijder verband, en ten<br />

vierde, het lyceum zou kunnen worden gesubsidieerd. Zoo alleen<br />

zou de weg openblijven voor samenwerken en samenvloeiing<br />

van twee onderwijsinrichtingen.<br />

Ik kan dus begrijpen, dat de Minister tot deze keuze gekomen<br />

is, en ik wil wel zeggen, dat er bij mii en bij velen miiner nolitieke<br />

vrienden eenige neiging is om hierin voor het jaar 1934<br />

met den Minister mede te gaan, wanneer de Minister kan verzekeren,<br />

dat in deze subsidieering een voldoende sterke prikkel<br />

is gelegen om binnen dit tijdsverloop de bedoelde samenwerking<br />

tot stand te brengen.<br />

De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Bij deze afdeeling<br />

wilde ik verschillende punten ter sprake brengen. Ik zal trachten<br />

het zoo kort mogelijk te doen.<br />

Allereerst de concentratie, die hier vooral haar uitwerking zal<br />

moeten vinden.


<strong>Vel</strong> 263. 1019 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Moller.)<br />

Ik ben in het algemeen het zeker eens met de bedoelingen<br />

en opvattingen van den Minister, voor zoover wij die kennen,<br />

maar ik zou een vraag aan den Minister willen stellen. Wij<br />

hebben nu enkele feiten van de concentratie, waar die mogelijk<br />

was, gezien, ik bedoel de aanstaande opheffing van de hoogere<br />

handelsscholen of economische H.B.S. te Middelburg, Alkmaar<br />

en Amersfoort in September 1934 (althans: die gemeenten krijgen<br />

geen subsidie meer). Ik heb daartegen niet zooveel bezwaar,<br />

omdat ik begrijp, dat wij nu eenmaal moeten concentreeren<br />

en bezuinigen. Nu is dit mijn vraag: deze concentratie<br />

is nu al vooraf gebeurd, voordat de algemeene regeling is vastgesteld,<br />

en dit is mogelijk bij het economisch onderwijs, omdat<br />

er nog geen wettelijke voorschriften zijn; is er nu wel voldoende<br />

rekening gehouden met een noodzakelijken overgang? De leerlingen,<br />

die op het oogenblik in de hoogste klasse zitten, doen<br />

dit jaar hun eindexamen, maar zij, die in de op één na hoogste<br />

klasse zitten, zullen overgaan naar de afdeeling hoogereburgersehool<br />

A, een economische hoogereburgerschool, die verbonden<br />

is met een gewone of wiskundige hoogereburgerschool. Sluit het<br />

onderwijs voldoende aan? Is daaraan gedacht? Ik zeg nog eens:<br />

ik heb geen bezwaar tegen den maatregel in het algemeen, hoeveel<br />

leed het mij ook doet. Er zullen er meer volgen, maar ik<br />

moet erkennen : willen wij ernstig de noodzakelijke bezuiniging<br />

aanbrengen, dan moet het zoo. Zijn nu alle moeilijkheden bij<br />

dergelijke concentratie voldoende onder de oogen gezien? Ik<br />

herhaal: men doet het bij dit onderwijs, en dat begrijp ik,<br />

omdat men niet gebonden is aan wettelijke voorschriften, maar<br />

laat dat niet de voorzichtigheid uit het oog doen verliezen. Ook<br />

begrijp ik niet goed, dat men aan Amersfoort de mededeeling<br />

geeft: ge kunt van uw handelsschool — dat is een 5-jarige<br />

economische school, die gelijk staat met een hoogereburgerschool<br />

A — een 4-jarige maken. Waarom? Dan zie ik nog niet<br />

zoo heel veel voordeel van de concentratie daar. Ik hoop dus,<br />

dat de Minister mij eenige geruststelling kan geven omtrent de<br />

practische uitwerking in deze bijzondere en in mogelijk nog<br />

volgende gevallen.<br />

Het tweede punt, dat ik in bespreking wilde brengen, is nl.<br />

de instelling van de regionale inspecteurs. De Minister zal<br />

weten, dat ik in de <strong>Kamer</strong> meermalen heb aangedrongen juist<br />

op die regeling, zooals die nu door den Minister is ingesteld.<br />

Van dien kant verheug ik mij, dat de Minister aldus de inspectie<br />

heeft geregeld, maar ik zou toch willen waarschuwen alweer<br />

vooreerst voor de behandeling van het economisch onderwijs.<br />

Dit heeft een grooten bloei bereikt, zonder twijfel, maar het<br />

heeft geen enkel stellig recht; er is geen wettelijke bepaling, er<br />

zijn geen Koninklijke besluiten, of dergelijke, waaraan het eenig<br />

recht kan ontleenen. Het heeft alleen het enkele recht van zijn<br />

feitelijk bestaan, wat natuurlijk uiteraard niet zoo heel stevig<br />

staat. Nu ben ik toch eenigszins bezorgd. Dit is geen verwijt<br />

aan de tegenwoordige inspecteurs, die ik ken als menschen van<br />

zeer ruim en zeer breed inzicht, maar er zijn verschillende<br />

onder hen, die met het economisch onderwijs nog geen enkele<br />

bemoeienis hebben gehad. Nu is er een gevaar, juist omdat er<br />

geen wettelijke voorschriften zijn, dat het economisch onderwijs,<br />

zonder de minste verkeerde bedoeling, er onder gaat<br />

lijden; meer behoef ik daarover niet te zeggen.<br />

De tweede reden voor mijn bezorgdheid, hoewel ik den maatregel<br />

op zich zelf toejuich, is de toekomst van het gymnasium.<br />

Ik ben niet van meening, zooals dr. Vinkensteyn in zijn Maasbode-artikel<br />

bepleit heeft, dat alleen een classicus de gymnasia<br />

behoorlijk kan inspecteeren. Wel zal natuurlijk noodig zijn een<br />

behoorlijk begrip van de klassieke opleiding, zooals trouwens<br />

van de inspecteurs verwacht moet worden, goed begrip en zuivere<br />

aanvoeling van alle soorten van middelbaar onderwijs. Ik<br />

hoop dus. dat de Minister zijn inspecteurs meer bijzonder zal<br />

willen wijzen op deze twee zorgelijke kanten, die er ongetwijfeld<br />

zijn, nl. het welzijn van de gymnasia en dat van de economische<br />

middelbare scholen.<br />

Een derde punt is het vraagstuk van het te veel nan leerlingen<br />

op onze middelbare scholen. Ook hier zou ik willen<br />

zeggen, juist als over het te veel aan studenten bij het hooger,<br />

onderwijs: waar de leerlingen op het oogenblik toch niet in het<br />

maatschappelijk leven kunnen binnenkomen, is het inderdaad<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

een geluk, dat zij meer en ruimer onderwijs kunnen ontvangen,<br />

als ook hier maar daardoor geen verwachtingen gewekt worden,<br />

die later niet vervuld kunnen worden.<br />

Wat nu de moeilijkheid betreft van het groote getal studenten<br />

aan de universiteiten — want dat hangt samen met het<br />

groote getal op de middelbare scholen —, geloof ik, dat wij op<br />

de middelbare scholen in de goede richting kunnen werken op<br />

twee wijzen. Ten eerste: wanneer men op deze scholen een<br />

zeer scherpe keuring zou uitoefenen, niet zoozeer bij het toelaten<br />

tot de eerste klasse, al moet er natuurlijk een behoorlijke<br />

ondergrond zijn, maar bij het toelaten van de derde tot de<br />

vierde klas, want dan pas komt feitelijk de beslissing, welke<br />

richting de leerlingen later zullen uitgaan, en of zij later het<br />

aantal studenten zullen vermeerderen. Eerst dus moeten door<br />

scherpe keuring leeraren, rectoren en directeuren trachten verwijderd<br />

te houden van de hoogere klassen leerlingen, die naar<br />

hun oordeel voor dat verder onderwijs niet geschikt zijn, het<br />

zeer belangrijke voordeel van driejarig uitgebreid onderwijs hebben<br />

zij dan toch genoten. Ten tweede zou ik in deze aangelegenheid<br />

willen vragen aan leeraren, rectoren en directeuren,<br />

waarbij Minister en inspectie invloed kunnen uitoefenen, dat<br />

zij aan de leerlingen, die het eindexamen doen, hun goeden<br />

raad geven. Zij kunnen door de jarenlange ondervinding in hun<br />

onderwijs aan hun leerlingen zeer zeker beoordeelen, of dezen<br />

wel geschikt zijn om werkelijk voortgezette studie te doen, dat is<br />

dus om zelfstandig de wetenschap te gaan beoefenen. Want ik<br />

ben het niet eens met sommigen, die gezegd hebben: als men<br />

een einddiploma geeft aan dergelijke scholen, dan moeten de leerlingen<br />

ook geschikt zijn voor voortgezette studie; ik meen, dat<br />

ook do Minister het daarmee niet eens is. Men kan zeer zeker<br />

met behoorlijken uitslag het eindexamen gedaan hebben, zonder<br />

dat men geschikt is om zelfstandige wetenschappelijke studies<br />

te doen. Niet alle, zelfs niet vele menschen zijn geschikt voor<br />

twee verschillende richtingen, voor de onmiddellijke aanvaarding<br />

van werkkring in de maatschappij, die min of meer zelfstandigheid<br />

eischt, waartoe ons middelbaar onderwijs in elk geval moet<br />

opleiden, zoodat ze door eigen kracht zich verder kunnen ontwikkelen<br />

en een zelfstandige positie in de maatschappij kunnen<br />

verwerven, en tegelijk voor die andere richting, waarvoor de<br />

middelbare school de geschikte voorbereiding geeft, nl. voor het<br />

begin van de zelfstandige beoefening der wetenschap.<br />

Men kan dus zeer zeker te recht het einddiploma gekregen<br />

hebben zonder dat men voor beide richtingen geschikt is. D:*t<br />

is m. i. ook de vergissing, voor zoover dan van een vergissing<br />

sprake is, van prof Sneller, waarbij meent onderscheid te moeten<br />

maken tusschen degenen, die een verschillend einddiploma<br />

hadden, naar gelang van de verschillende scholen. Zij kunnen<br />

zeer goed_ die studie gedaan hebben, evengoed aan gymnasium<br />

als aan wiskundige of economische hoogereburgerschool, en toch<br />

niet geschikt zijn voor verdere beoefening van de wetenschap.<br />

Niemand kan het verhelpen, wanneer de leerling het zelf toch<br />

verkiest,_ maar directeuren en leeraren kunnen daarop toch<br />

grooten invloed oefenen door hun raad te geven.<br />

Vervolgens een zaak, die ook door den vorigen spreker is aangeroerd,<br />

de beide lycea te Eindhoven, het Lorentz-lvccum en<br />

het gemeentelijk lyceum. Toen ik in de Memorie van'Antwoord<br />

de voorloopige oplossing las, die de Minister gevonden had, was<br />

ik eerst ietwat verwonderd. Want — al jarenlang ben ik met die<br />

zaak bezig, ik heb verschillende bezoeken ontvangen en verschillende<br />

geschriften gelezen — eerst had ik gedacht, dat misschien<br />

de beste oplossing zou zijn geweest, die ik persoonlijk ook<br />

met den Minister heb mogen bespreken, dat beide scholen tot<br />

één school vercenigd zouden worden, onder een bestuur, half<br />

van de gemeente, half van het Lorentz-lyeeum, niet een op een<br />

of andere wijze te kiezen onpartijdigen voorzitter. Maar bij<br />

nadere inlichtingen heb ik ervaren, dat dit practisch onmogelijk<br />

was. Beide lycea zijn gehuisvest in gebouwen, die nauwelijks<br />

voldoende zijn voor de leerlingen, die er op het oogenblik in ieder<br />

van beide zijn. Men zou dus een bijeenvoeging hebben gekregen<br />

van leerlingen, die in twee geheel verschillende gebouwen ondergebracht<br />

zijn. Dat zou dan één school heeten. Men zou ten<br />

gevolge daarvan ook twee verschillende groepen leeraren


1020<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Moller.)<br />

behouden, ook in die verschillende schoolgebouwen. Van een<br />

werkelijke vereeniging zou dus niets gekomen zijn. Ik moet<br />

erkennen, dat dit op het oogenblik dus practisch onmogelijk is.<br />

Het voorstel van den Minister is geen eigenlijke oplossing, ik kan<br />

het wel zien als een begin van een oplossing en ik meen ook.<br />

'I;it de Minister dat zoo ziet. Als ik het goed begrijp, is de bedoeling<br />

om beide lycea meer als gelijkberechtigd naast elkaar<br />

te zetten. Het gemeentelijk lyceum heeft Rijkssteun voor zijn<br />

hoogereburgerschool, ten minste voor zijn gewone zg. wiskundige<br />

hoogereburgerschool, de hoogereburgerschool" B. Het<br />

Lorentz-lyceum krijgt dien steun voor zijn gymnasium. Dan zijn<br />

zij min of meer gelijkberechtigd. Ik kan de billijkheid biervan<br />

niet ontkennen, want ik heb grooten eerbied voor de hier betoonde<br />

offervaardigheid — dat eischt altijd eerbied, dat bewijst,<br />

dat men het inderdaad ernstig meent. Verschillende personen<br />

hebben nu reeds jarenlang groote offers gebracht, en ik weet uit<br />

ondervinding, M-at dit beteekent een dergelijke school in stand<br />

te houden zonder eenigen steun uit welke openbare kas ook.<br />

Hoe denkt de Minister zieh nu zijn oplossing? Ik heb bij geruchte<br />

vernomen, dat er een commissie zal worden ingesteld in<br />

den geest als ik mij straks voor het bestuur heb gedacht, drie<br />

van den eenen kant, drie van den anderen kant met een onpartjjdigen<br />

voorzitter, die moet probeeren beide bij elkaar te brengen<br />

of tot eenheid, of tot een manier van leven naast elkaar.<br />

Of dat mogelijk is?<br />

De toekomst zal moeten uitwijzen, na een behoorlijk onderzoek,<br />

of er plaats is in een dergelijke gemeente, naast het vele,<br />

dat er al bestaat op het gebied van het middelbaar onderwijs,<br />

voor twee dergelijke volledige lycea, dus ieder met drie afdeelingen,<br />

gymnasium, wiskundige hoogereburgerschool en economische<br />

hoogereburgerschool, of dat zij de taak moeten verdeelen:<br />

de een met gymnasium en de wiskundige hoogereburgerschool<br />

en de andere de beide hoogereburgrrscholen. Ik hoop, dat<br />

wij inderdaad tot een oplossing komen op die manier. Maar ik<br />

wil toch wel even opmerken — en ik verwacht, dat de Minister<br />

daar zijn aandacht aan zal wijden —, dat de tegenstand, dien<br />

het Lorentz-lyceum ondervonden heeft bij verschillende ouders,<br />

die hun kinderen op het gemeentelijk lyceum hebben gezonden,<br />

van godsdienstigen aard is. Er zijn verschillende Protestantscho<br />

ouders — Katholieken zijn er niet: want die hebben hun Katholieke<br />

scholen in Eindhoven —, er zijn ouders, die bij de oprichting<br />

deze uitdrukkelijke mededeeling hebben gekregen van<br />

degenen, die daar — ik behoef geen namen te noemen — de zaak<br />

aan het rollen brachten, dat voor godsdienst, voor Onzen Lieven<br />

Heer, voor God in het Lorentz-lyeeum geen plaats was. Is dit<br />

juist? Ik weet het niet, in ieder geval weet ik, dat verschillende<br />

1'rotcstantsche ouders ernstig bezwaar hebben hun kinderen<br />

naar die school te zenden, en zij hebben mij zelfs verklaard, dat,<br />

als het gymnasium aan het gemeentelijk lyceum verdwijnt, zij<br />

hun kinderen naar de Katholieke gymnasia zullen zenden. Ik<br />

ben daar niet op gesteld en ik vind dat ook niet gelukkig, maar<br />

wij kunnen ze niet weigeren, want er is geen openbaar<br />

gymnasium.<br />

Ten slotte iets over de bezoldiging van de leeraren. Daarover<br />

is al gesproken door den heer Wendelaar. Ik zou den Minister<br />

willen vragen om te trachten een einde te maken aan wat ik<br />

meermalen genoemd heb een onwaardigen toestand. Het gaat<br />

om hen, die een volledige weektaak hebben, dus een volledige<br />

betrekking, dat zij eindelijk kunnen rekenen op een vaste bezoldiging,<br />

zooals een ieder van een dergelijko standing en die een<br />

zoo zware voorbereidende studie achter de rug heeft, kan hebben,<br />

als hij een gelijkwaardige betrekking heeft. Hier kan het<br />

van een paar leerlingen meer of minder afhangen of zij, behalve<br />

de gewone korting van 20, 30 pet., extra korting krijgen. Zij<br />

leven altijd in onzekerheid.<br />

Ten slotte vestig ik de aandacht op de wachtgeldregeling voor<br />

Ie t'aron aan bijzondere scholen voor middelbaar onderwijs. Zij<br />

staan in dit opzicht achter bij hun openbare collega's. Als eeu<br />

bijzondere middelbare school wordt opgeheven, hebben zij geen<br />

enkel wachtgeld, want, zoo was de redeneering tot nog toe, er<br />

is geen lichaam, dat de Rijksbijdrage kan ontvangen en hun<br />

het wachtgeld kan uitbetalen. Ik hoop, dat de Minister deze<br />

aangelegenheid nog eens onder de oogen zal willen zien en aan<br />

deze achterstelling een eindu zal willen maken.<br />

De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! De heer Wendelaar<br />

heeft zooeven aan den Minister gevraagd, welke overwegingen<br />

den Minister geleid hebben tot zijn besluit met betrekking tot<br />

de inspectie voor het middelbaar en het voorbereidend hooger<br />

onderwijs. Ook ik bon benieuwd te vernemen, welke de overwegingen<br />

van den Minister zijn geweest. Ik veronderstel niet,<br />

dut die overwegingen zijn geweest om tot bezuiniging van de<br />

kosten voor dien tak van dienst te komen, want ik kan niet<br />

zien, dat deze nieuwe indecling bezuiniging zal opleveren. Ik wil<br />

wel verklaren — iets scherper clan de geachte afgevaardigde de<br />

heer Wendelaar zich uitdrukte —, dat ik in hooge mate betreur<br />

de districtsgewijzc indeeling, die bij deze inspectie zal<br />

plaats vinden. Nu zou ik niet durven zeggen, dat dit in strijd is<br />

met de wet. Ik zon zoo ver niet durven gaan, maar ik wil wel<br />

zeggen, dat dit besluit nooit in de bedoeling van den wetgever<br />

heeft gelegen. Mot name voor de gymnasia, maar niet minder<br />

voor do H.B.S., handelsscholen en lycea acht ik dezen maatregel<br />

een bedenkelijke vervlakking van onzen tijd. Ik las eenigen<br />

tijd geleden een uitlating van een van de meest invloedrijke<br />

Europeesche Staatslieden van onzen tijd, een tegenstander van<br />

de democratie, zooals hij de verworden democratie in zijn land<br />

zag. Hij zeide;<br />

„De democratie heeft de stijl aan het leven van het volk<br />

ontnomen, dat wil zeggen de gedragslijn, de kleur, de<br />

kracht, het schilderachtige, het mystieke, in het kort alles,<br />

wat telt in de ziel der menigte."<br />

Ik deel de opvatting van dien Staatsman omtrent de democratie<br />

— althans zooals wij die kennen — niet, maar weet deze<br />

exclamatie toch te waardeeren. En aan deze woorden moest ik<br />

denken, toen ik het besluit omtrent de nieuwe organisatie der<br />

inspectie las. Niets mag meer uitsteken boven het andere. Alles<br />

vervlakking; grauwe eenvormigheid. Alle scholen gelijkgeschakeld.<br />

Niet meer één man, die zieh speciaal mag geven aan den<br />

bloei en de ontwikkeling van het eigen karakter der gymnasia,<br />

aan den bloei der handelsscholen. Alles wat uitsteekt, wat eigen<br />

karakter heeft en eigen karakter wil bewaren moet weg!<br />

Ik heb mij afgevraagd, Mijnheer de Voorzitter, hoe moet het<br />

gaan met de regeling van de eindexamens? W r ij weten, dat over<br />

het algemeen de schooleindexavnens aan de gymnasia hooger<br />

worden aangeslagen dan die bij de H.B.S­, mede een gevolg<br />

van de omstandigheid, dat de inspecteur der gymnasia er altijd<br />

voor heeft gezorgd, dat er hoogleeraren waren, die het eindexamen<br />

der gymnasia afnamen. Hoe zal het straks gaan, wanneer<br />

die verschillende schooltypen onder één districtsinspecteur<br />

komen? Zullen dan ook, met betrekking tot de benoeming van<br />

de gecommitteerden, de verschillende scholen worden gelijkgeschakeld?<br />

Dan volgt hieruit een neerhalen van het gymnasium!<br />

Ik kan slechts herhalen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik het<br />

besluit in hooge mate betreur. Wanneer de Minister bij nadere<br />

overweging tot de conclusie mocht komen, dat het beter is, de<br />

invoering uit te stellen tot wettelijk het middelbaar onderwijs<br />

en voorbereidend hooger onderwijs opnieuw zal zijn geregeld,<br />

zal ik mij daar zeer bijzonder in verheugen.<br />

Een kort woord over een quaestie, die de bijzondere aandacht<br />

heeft: het subsidie aan de afdeeling gymnasium van het Lorenlzlyceum<br />

te Eindhoven, dat bij Nota van Wijziging is voorgesteld<br />

en dat niet voldoende schriftelijk voorbereid is.<br />

De motiveering, die de Minister op blz. 12 voor de toekenning<br />

van dit subsidie, voor 1934: f 16 000, en dus voor 1935<br />

minstens f 48 000, geeft, is, dat zal de Minister moeten toegeven,<br />

onvoldoende.<br />

Ik blijf het een groote dwaasheid vinden, dat in een stad als<br />

Eindhoven 2 zg. neutrale lyceums zouden worden in stand gehouden:<br />

een gemeentelijk en het Lorentz-lyoeum, beide, zij hel;<br />

gedeeltelijk, van Rijkswege gesubsidieerd. Dit gaat geheel in<br />

tegen de concentratiegedachte van den MiniBter.<br />

Tegen dezen nieuwen subsidiepost heb ik ernstig bezwaar. Ik<br />

zie niet voorbij, dat de Minister zegt:<br />

„Mogelijk zal de omstandigheid, dat van beide scholen<br />

één afdeeling wordt gesubsidieerd, samenwerking tusscheii


1021<br />

28ste VERGADERING. —<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs,<br />

(Tilanus e. a.)<br />

gemeente­ en schoolbesturen in de hand werken. In ieder<br />

geval zal zij daaraan niet in den weg staan."<br />

Dit laatste is, vrees ik, niet juist gezien.<br />

'Wil de Minister beslist samenwerking — en dot ligt in<br />

's Ministers lijn —, dan zal het parool moeten zijn: geen nieuw<br />

subsidie vóór de samenwerking verkregen is.<br />

Het voorstel tot samenwerking, dat door bet gemeentebestuur<br />

is godaan, voor zoover ik uit dit voorstel begrijp, dat bet parithetisch<br />

bedoeld is. lijkt mij aanvaardbaar, al vind ik de constructie:<br />

half bijzondere school, half zeggenschap van de gemeente<br />

niet bijzonder fraai en alleen te aanvaarden in verband<br />

met de voorgeschiedenis.<br />

Ik zou dus, na alles wat er reeds in vorige jaren in deze <strong>Kamer</strong><br />

over gesproken is, na alles wat er thans opnieuw over geschreven<br />

en gesproken is, den Minister willen vragen om die verhooging<br />

van f 16 000 terug te nemen.<br />

Mocht de Minister daartegen bezwaren hebben, dan is mijn<br />

subsidiair verzoek, dezen post alleen te willen beschouwen als<br />

een kredietpost, waarvan de Minister alleen gebruik maakt, nadat<br />

men tot eenheid en samenwerking is sekomen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Mocht de Minister een dergelijke verklaring<br />

niet willen afleggen, dan zou het mij heel moeilijk' vallen<br />

om aan döze verhooging van f 16 000 mijn stem te geven.<br />

De heer van Dijken: Mijnheer de Voorzitter ! Voor wat betreft<br />

de plannen van den Minister met betrekking tot de hervorming i<br />

van het voorbereidend hoogcr en middelbaar onderwijs verwijst<br />

de Minister naar § 8 der Memorie van Antwoord, waar te lezen<br />

staat, dat geen mededeelingen kunnen worden gedaan omtrent<br />

de regeling, welke in voorbereiding is.<br />

Geheel in het duister laat de Minister de <strong>Kamer</strong> inmiddels<br />

niet, want op blz. 2 der Memorie van Antwoord staat, dat do<br />

Minister concentratie en betere distributie van het voortgezet<br />

onderwijs geboden acht. In aansluiting daaraan zal de Minister<br />

nagaan, welke scholen voor voorbereidend hooger en middelbaar<br />

onderwijs zonder overwegend bezwaar kunnen worden gemist,<br />

terwijl maatregelen zullen worden genomen, dat kleine klassen<br />

van Rijkswege niet zullen worden in stand gehouden en gesubsidieerd.<br />

Het laatste, Mijnheer de Voorzitter, verdient ongetwijfeld<br />

toejuiching.<br />

Intusschen is bij mij de vraag gerezen, of de beslissingen,<br />

welke de Minister ten aanzien van sommige scholen heeft getroffen,<br />

hiermede wel in overeenstemming zijn.<br />

Ten aanzien van de hoogerehandelssehool te Amersfoort heeft<br />

de Minister, naar ik meen, beslist, dat deze als zoodanig van<br />

1 September 1934 af niet meer voor Rijkssubsidie in aanmerking<br />

zal komen. Hetzelfde ten aanzien van de zelfstandige H.B.S. A<br />

met 5-jarigen cursus te Middelburg, in wezen weinig verschillende<br />

van de hoogerehandelssehool.<br />

Deze beide zijn bloeiende scholen, terwijl de A-afdeelingen<br />

van de Rijkshoogereburgerschool te Amersfoort, te Middelburg,<br />

Goes en Vlissingen zwak bezet zijn.<br />

De 4de en 5do schoolklassen der hoogerehandelssehool te<br />

Amersfoort telden in den cursus 1033/34 35 leerlingen, die der<br />

Rijkshoogereburgerschool, afdeeling A, slechts 16.<br />

De zelfstandige boogereburgerschool A te Middelburg telt<br />

thans in de 4de en 5de klasse samen 60 leerlingen; de 4de en 5de<br />

klussen der A-afdeelingen van de Rijkshoogereburgerschool te<br />

Middelburg tellen in totaal 12 leerlingen; de A-afdeelingen van<br />

de Rijkshoogereburgerscholen te Goes en Vlissingen tellen<br />

ongeveer een zelfde aantal leerlingen.<br />

Nu vraag ik mij toch af, of het niet rationeeler ware, deze<br />

zwakke A-afdeelingcn op te heffen en de bloeiende scholen niet<br />

in te krimpen.<br />

Met de kennelijke voorkeur der ouders dient toch rekening<br />

te worden gehouden. Bovendien komt het mij in verband met<br />

de geldende garantiebepalingen voor de leeraren twijfelachtig<br />

voor, of de bezuinigingen wel van beteekenis zullen zijn en of<br />

niet, wanneer de zwakke afdeelingon opgeheven worden,<br />

grootere bezuiniging zal worden bereikt.<br />

12 DECEMBER 1933.<br />

Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(van Dijken.)<br />

Daarom zou ik den Minister niet grooten aandrang in overweging<br />

willen geven, deze zaak nog eens te bezien.<br />

Een tweede punt, waarover ik iets moge zeggen, betreft de<br />

districtsgewijze indeeling van de inspectie van de gymnasia,<br />

lycea, hoogereburgerscholen en handelsscholen. Gaarne zal ik<br />

vernemen, op grond waarvan de ­Minister tot deze samensmelting<br />

van deze inspectie heeft besloten.<br />

Bezuiniging — een zeer respectabel motief — schijnt in<br />

dezen maatregel weinig te schuilen. Het zou alleen in eenige<br />

vermindering van reis­ en verblijfkosten gelegen kunnen zijn.<br />

Maar kan hier niet tegenover staan een groot nadeel in de<br />

omstandigheid, dat de inspecteurs hun terrein niet voldoende<br />

beheersehen ?<br />

Ik denk hier aan de geschiedenis van de inspectie van de<br />

Volksgezondheid. Aanvankelijk had men hier territoriale indeeling<br />

en had men in elk district één inspecteur van volkshuisvesting,<br />

hygiëne van water, bodem en lucht en besmettelijke<br />

ziekten, kinderhygicne, enz. De practijk heeft hier uitgewezen,<br />

dat de inspecteurs niet voldoende kennis en ervaring hadden<br />

op het terrein, waarop zij niet krachtens hun opleiding en verleden<br />

in het bijzonder thuis waren. Daarop is de specialisatie<br />

gekomen. Hier gaat de Minister nu van de speciale inspectie<br />

over tot de territoriale.<br />

Maar ik betwijfel zeer, Mijnheer de Voorzitter, of de vier<br />

groepen onderwijs, waarom het hier gaat, niet te sterk uiteenloopcn,<br />

dan dat zij alle onder de hoede van territoriaal ingedeelde<br />

inspecteurs kunnen worden gesteld.<br />

Thans, Mijnheer de Voorzitter, het subsidie van het Lorcntzlyceum<br />

te Eindhoven. Hiertegen bestaat bij ons een ernstig bezwaar.<br />

Niet, omdat het betreft een subsidie voor een bijzonder<br />

lyceum; wij juichen in het algemeen particulier initiatief op het<br />

terrein van het onderwijs toe.<br />

Onze bezwaren zijn deze. Sterker dan ooit is de noodzaak tot<br />

vermindering van de publieke uitgaven, ook van die van het onderwijs.<br />

De Minister heeft daarop met ernst gewezen, zoowel in de<br />

schriftelijke stukken als nu mondeling.<br />

Het vorige Kabinet heeft de laatste jaren steeds subsidie voor<br />

nieuwe middelbare scholen en gymnasia geweigerd, omdat uitzetting<br />

van de uitgaven niet mocht plaats vinden. Deze Minister<br />

moet niet alleen uitzetting tegengaan, maar lö\ millioen gulden<br />

bezuinigen.<br />

Dan moeten er echter voor den Minister in het huidige Kabinet,<br />

dat een bezuinigingskabinet bij uitstek wil zijn. wel zeer zwaarwichtige<br />

redenen zijn, om nu een uitgave van f 16 000, die straks<br />

driemaal f 10 000 's jaars, dus een blijvende jaarlijksche uitgave<br />

van een halve ton zal bedragen, voor te stellen.<br />

Als zoodanig kon ik nu niet beschouwen de eenige grond,<br />

welke de Memorie van Antwoord aanvoert, nl. dat liet gemeentelijk<br />

lyceum subsidie ontvangt voor zijn H.B.S.­afdeeling. Deze<br />

reden zou tot consequenties in andere gemeenten kunnen leiden,<br />

welke kwalijk aanvaardbaar zijn.<br />

Te meer bestaat er bezwaar tegen om thans in dit subsidie<br />

toe te stemmen, nu het pas bij Memorie van Antwoord wordt<br />

voorgesteld, zoodat een behoorlijke schriftelijke voorbereiding,<br />

waarop de heer ter Laan ook reeds wees, niet heeft plaats gevonden.<br />

Vragen als deze, waarom juist dit lyceum voor subsidie<br />

wordt voorgedragen, en niet ecu van de andere, die ook wel<br />

gaarne subsidie zouden ontvungen, kunnen nu niet behandeld<br />

worden.<br />

Evenmin kon behoorlijk nagegaan worden, waarop de pogingen<br />

tot samensmelting van het Lorentz­lyceum met liet openbaar<br />

lyceum tot nu toe niet zijn geslaagd.<br />

Het is toch weinig aannemelijk, dat het verleenen van subsidie<br />

aan het Ijorentz-lyecum bevorderlijk zal zijn aan het slagen<br />

van deze pogingen, zooals de Memorie van Antwoord mogelijk<br />

acht. Daarin kan toch kwalijk­ een prikkel tot samenwerking gelegen<br />

zijn voor het Lorentz-lyceum.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ilc dring er ten sterkste bij den Minister<br />

op aan, dot deze post wordt teruggenomen. Een volgend jaar<br />

kan dan de Minister bij de begrooting, desnoods bij een suppletoire,<br />

zoo noodig en mogelijk, op de zaak terugkomen en de<br />

( <strong>Kamer</strong> deze met kennis van alle leiten bezien.


1022<br />

28ste VEEGADERING. — 12 DECEMBER 1033.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(van Dijken e. a.)<br />

Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, sluit ik mij aan bij hetgeen<br />

de heer Moller heeft gezegd over de wenschelijkheid van een<br />

wachtgeldregeling ten behoeve van de leeraren aan de bijzondere<br />

middelbare scholen en gymnasia, indien tot opheffing van die<br />

scholen wordt overgegaan.<br />

De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! In afwijking van<br />

verschillende sprekers wil ik wel zeggen, dat ik het besluit, om<br />

de zeven inspecties in te stellen met een territoriale verdeeling,<br />

een uitstekend besluit vind.<br />

In de eerste rede, die ik vanavond gehouden heb, heb ik reeds<br />

gezegd, dat men eiken tak van onderwijs veel te veel bekeken<br />

heeft als een afzonderlijk hokje en dat in plaats van samenwerking<br />

daardoor in het algemeen meer een geest van concurrentie<br />

tusschen de verschillende takken van onderwijs gekomen is.<br />

Nu meen ik, dat, wanneer wij een verdeeling gekregen hebben,<br />

zooals de Minister dat gedaan heeft, juist op dit punt een groote<br />

verbetering kan komen. Zeker, de inspecteurs moeten op de<br />

hoogte zijn van wat aan de scholen wordt onderw-ezen en wat elke<br />

school op> zich zelf beteekent, hetzij het een gymnasium, een<br />

.11.13.S. of een handelsschool is. Het is echter daarvoor volstrekt<br />

niet noodig, wanneer men het toezicht op zulke scholen wil behouden,<br />

dat men juist zelf uit die kringen is voortgekomen.<br />

Wanneer iemand met algemeene ontwikkeling, die een behoorlijk.<br />

^ opleiding gehad heeft, gesteld wordt over die verschillende<br />

soorten van scholen, ben ik er van overtuigd, dat hij dat zeer<br />

goed zal kunnen doen en dat juist de bopclooze concurrentie<br />

tusschen de verschillende takken van onderwijs zal verdwijnen.<br />

Wij kijken er in het begin natuurlijk wat vreemd tegen aan, ik<br />

kan dat begrijpen, maar ik geloof inderdaad, dat het voor het<br />

belang van het onderwijs veel en veel beter is. Ik meen niet, dat<br />

er bepaalde wettelijke bezwaren zouden zijn. Zeker, er staat in<br />

de wet op het gymnasiaal onderwijs, dat er inspecteurs zijn voor<br />

het gymnasiaal onderwijs, maar in geen enkele wettelijke bepaling,<br />

noch in de wet op het gymnasiaal onderwijs, noch in de<br />

wet op het middelbaar onderwijs staat ook maar één bepaling,<br />

dat die twee inspectoraten niet zouden mogen vereenigd worden<br />

in een en denzelfden persoon. Daarom wil ik den Minister hierin<br />

gaarne steunen.<br />

Wat de quaestie betreft van de eindexamens, wil ik wel zeggen,<br />

dat ik nog altijd veel voel voor het schoolexamen, mits het<br />

behoorlijk wordt afgenomen en de aangewezen gedelegeerden<br />

daar niet zitten ik zou bijna zeggen als poppen, die alles goed<br />

vinden en op alles ja en amen knikken, maar indien ze, zonder<br />

buiten hun taak te gaan en te veel te willen ingrijpen, inderdaad<br />

toezien, of het met het examen goed gaat, indien zij inderdaad<br />

toezien, of ook soms rectoren, directeuren, leeraren, enz. zich<br />

wat te vrijmoedig onder de examinandi bewegen, want dat komt<br />

voor; ik heb er mij wel eens over verwonderd, dat er zelfs bij<br />

een aantal van vijf gedelegeerden geen behoorlijk toezicht gehouden<br />

werd.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch ook even een woord te<br />

zeggen over de quaestie van het lyceum. Ik wil wel zeggen —<br />

ik spreek voor mij persoonlijk — dat ik er mij over verwonderd<br />

heb, dat men gekozen heeft op het oogenblik den weg van naast<br />

de gemeentelijke openbare instelling, die er is, ook subsidie te<br />

geven aan een andere, ook neutrale bijzondere instelling. Ik vind<br />

niet, dat uit de toelichting, die gegeven is bij de Memorie van<br />

Antwoord, waarbij dit voorstel gedaan is, duidelijk blijkt, dat<br />

zulks inderdaad noodig is. Ik begrijp werkelijk niet, dat men<br />

niet kan zeggen : het openbare lyceum enz. is in orde, dus nu kan<br />

ik dat ook gewoon laten doorgaan en zoo noodig uitbreiden.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Er is zooeven al gezegd, ik meen door<br />

den heer Moller: wij hebben daar een Katholiek lyceum, wij<br />

hebben daar een neutraal openbaar lyceum en ook nog een neutraal<br />

lyceum. Hoe groot die gemeente ook is en van hoeveel<br />

belang ook voor ons land, is dat nu een toestand, die gewenscht<br />

is en dien wij hier in de hand moeten werken ? Dit houdt niet in<br />

eeni»e critiek op het Lorentz-lyceum, maar moeten er nu ook<br />

voor°dezen dan toch betrekkelijk kleinen tak van onderwijs weer<br />

drie inrichtingen komen, alle drie met subsidie van het Rijk?<br />

Alvorens daarover mijn stem te bepalen, zou ik van den Mi listcr<br />

nog gaarne nadere inlichtingen wenschen te ontvangen.<br />

De heer Marohant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Verschillende geachte<br />

afgevaardigden hebben gesproken over de salarieering van de<br />

Jeeraren. Ik moet erkennen: die salarieering is ellendig; het is<br />

geen methode en ik zal er alles aan doen wat ik kan, om daarin<br />

orde, regelmaat en doelmatigheid te brengen, zoodat ik niet<br />

twijfel, dat, wanneer ik de heeren hier weer op het champ de<br />

bataille zal terugzien, zij dan inmiddels een aangename sensatie<br />

zullen ondergaan. Het is echter een moeilijke quaestie, maar<br />

laat men een jaar wachten; inmiddels zullen wij trachten, de<br />

zaak in orde te krijgen.<br />

De verlaging van het aantal deskundigen bij het eindexamen<br />

heeft bezwaren ontmoet; dat begrijp ik niet. Dat men nog meer<br />

deskundige gecommitteerden noodig heeft dan 3, heb ik nooit<br />

kunnen begrijpen. Dat het bedenkelijke gevolgen zou hebben,<br />

wanneer dit van 5 op 3 komt, is mij niet duidelijk. Als het<br />

eenigszins kan, zullen wij in de toepassing op nog minder zien<br />

te komen.<br />

Volgens den heer Wendolaar moesten wij het geheele<br />

extraneusexamen afschaffen. Dat examen is moeilijk te missen<br />

en als wij het niet willen missen, zullen wij er ook toezicht op<br />

moeten hebben.<br />

Door den geachten afgevaardigde den heer Faber is gevraaed<br />

om toch niet al te veel te uniformeeren en de verschillende<br />

eischen van de plaatselijke toestanden in het oog te blijven<br />

houden. Die vraag was mij uit het hart gegrepen, want ik heb<br />

een hekel aan alle uniformeeren. Wanneer men den leider van<br />

een inrichting van onderwijs ruimte kan geven om zelfstandig<br />

zijn werk te doen en naar zijn eigen methodes en eigen inzichten<br />

te handelen, dan geloof ik, dat dit de beste dienst is, dien men<br />

het onderwijs kan bewijzen. Het schoolexamen is van dit systeem<br />

de consequentie. Daarom ga ik veel meer in de richting van de<br />

opmerking van den heer Ketelaar dan in die van den heer<br />

Eaber, die in dit opzicht in een andere richting kijkt. Als een<br />

onderwijsinrichting goed is, moet er geen examen noodig zijn.<br />

Als een onderwijsinrichting goed is, behoorden de leerlingen,<br />

die het tot de hoogste klasse hebben gebracht, zoo te worden<br />

toegelaten. Als van een school de. leerlingen uit de hoocste klasse.<br />

te recht zakken voor het eindexamen, is dat fout. Het is veel<br />

beter controle te oefenen en waarborgen te scheppen voor den<br />

goeden gang van zaken tijdens het leven op de school, controle<br />

te oefenen bij het overgaan van de eene naar de andere klas.<br />

De heer Moller heeft gezegd: vooral bij de vierde klas goed toekijken.<br />

Daarmede ben ik het volmaakt eens. Als dit mogelijk<br />

is en men dit doelmatig kan doen, komt men tot veel betere<br />

toestanden dan wanneer men het op een gecontroleerd eindexamen<br />

laat aankomen. De geachte afgevaardigde de heer van<br />

Dijken heeft een vraag gesteld omtrent de opheffing van de<br />

handelsscholen: waarom worden nu de handelsscholen opgeheven<br />

en niet de hoogereburgerseholen A ter zelfder plaatse,<br />

terwijl de handelsschool meer leerlingen heeft? Wij moeten het<br />

plaatselijk naar de omstandigheden bekijken. Wanneer bijv.<br />

de handelsschool feitelijk is een m.u.1.o.­school, dan kan het<br />

zeer wel zijn, dat zij meer leerlingen heeft dan de hoowroburgersehool<br />

A en dat zij niettemin eerder verdient te verdwijnen,<br />

omdat zij veel duurder is dan een m.u.1.o-school, en in wezen<br />

hetzelfde. Dus het aantal leerlingen, dnt een school heeft tegenover<br />

de andere, kan in dezen niet beslissend zijn; dat moeten<br />

wij in elk geval naar de bijzondere omstandigheden beoordeelen.<br />

Miinheer de Voorzitter! Het Lorentz-lyceum is een van de<br />

pijnlijkste quaesties, waarmede ik te maken heb gehad. Ik heb<br />

ten slotte gezegd: die knoop moet worden doorgehakt; het rekibbel<br />

moet uit zijn. Ik heb al zooveel jaren deze quaestie hier<br />

in de <strong>Kamer</strong> hooren debatteeren: elk jaar werden opnieuw Welsprekende<br />

redevoeringen gehouden over Eindhoven en hot<br />

Lorentz-lyceum en het schoot niet op. Toen ik deze dingen bekeek,<br />

bemerkte ik, hoe het kwam, dat het niet opschoot. Par­<br />

; tijen staan daar tandakkend tegenover elkaar in Eindhoven.<br />

Een vreemdeling, die daarin komt, kan niet begrijpen, waarom<br />

de mensehen zich daarover zoo verschrikkelijk animeeren in<br />

Eindhoven; zooals het meer gaat. de historie heeft de menschen<br />

iraandewee feller tegen elkaar in het geweer gebracht en nu<br />

1 kunnen zij de wapenen niet meer strekken om het eens te


<strong>Vel</strong> 264. 1023 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Marchant.)<br />

worden. De eventualiteiten, die hier een einde aan de moeilijkheid<br />

zouden kunnen maken, zijn op meesterlijke wijze gesteld<br />

door den geaehten afgevaardigde den heer Eaber. Hij heeft gezegd<br />

: Er is vierderlei oplossing mogelijk. In de eerste plaats<br />

kan men beide scholen subsidieeren; maar dat is te duur, zegt<br />

hij te recht. Weg er mee. Het tweede alternatief is: geen van<br />

beide steunen; dat is goedkoop, maar dat is te gek. Daarin heeft<br />

de geachte afgevaardigde gelijk. Wanneer men heeft een lyceum,<br />

waarvoor de belanghebbenden zelf al li ton hebben uitg'egeven<br />

en die school is een bloeiend instituut geworden, dan kan men<br />

als Regeering niet zeggen: ik trek mij er niets van aan; laat<br />

dat ding maar weer verdwijnen. Daarin zijn wij niet vrij. Dus<br />

geen van beide subsidieeren gaat ook niet.<br />

Dan hebben wij het derde alternatief; wanneer wij het gemeentelijk<br />

lyceum gaan steunen en het andere niet, dan gaat<br />

het Lorentz-lyceum dood. Dan zou men een gemeentelijk instituut<br />

gaan subsidieeren, dat, wat de classieke afdeeling betreft,<br />

weinig beteekent. Het Lorentz-lyceum is, wat de classieke afdeeling<br />

betreft, belangrijk sterker dan het gemeentelijk lyceum.<br />

Ik heb een adres, waarin staat: de openbare school bestaat<br />

24 jaar. Dat is niet waar. zooals het daar staat. 24 jaar bestaat<br />

de hoogereburgerschool en deze is later, even lang geleden als<br />

tle oprichting van het Lorentz-lyceum, tot een lyceum gemaakt<br />

door er een classieke afdeeling aan te verbinden.<br />

Eindelijk het vierde alternatief: laten wij het Lorentz-lyceum<br />

subsidieeren en den weg openhouden tot samenwerking. Dat<br />

is mijn conclusie geweest. Wanneer wij de classieke afdeeling<br />

van het gemeentelijk lyceum gaan subsidieeren, dan gaat de<br />

classieke afdeeling van het Lorentz-lyceum dood. Het is dus<br />

niet zoo, dat, wanneer men maar niets doet. de partijen tot<br />

elkaar zullen komen, want de partijen zitten van elkaar af te<br />

wachten tot ze doodgaan. Zoo komen wij er niet. De oplossing<br />

is alleen te vinden, wanneer men de sterkste een accent<br />

geeft door te zeggen: ik geef een subsidie. Dan zal de andere<br />

partij murw worden om tot onderhandelingen over te gaan.<br />

Mijn voornemen is om, wanneer de <strong>Kamer</strong> zoo goed zou willen<br />

zijn om dit voorstel aan te nemen, onmiddellijk aan het werk<br />

te gaan ten einde te trachten de beide partijen tot elkaar te<br />

brengen. Dan moeten wij maar weer een commissie in het leven<br />

roepen, die den waarborg geeft, dat zij onpartijdig zal worden<br />

bevonden door alle Eindhovenaren. Dat is moeilijk, maar ik<br />

vlei mij toch, dat wij zoo ver zullen komen, dat wij het vertrouwen<br />

zullen hebben van beide partijen. Dan moeten wij er<br />

toe zien te komen één classiek lyceum te krijgen onder een<br />

bestuur, dat ook het vertrouwen heeft van alle Eindhovenaren.<br />

Wij moeten zoo ver komen, dat niet meer sommigen denken:<br />

dat is een kapitalistisch zaakje van Philips; daar kan een proletariër<br />

of een democratisch denkend man zijn kinderen niet heen<br />

sturen; dat niet anderen denken, dat is vijandig aan allen<br />

godsdienst. Wij moeten menschen in het bestuur hebben, die<br />

door hun persoon het vertrouwen vestigen in Eindhoven, dat<br />

men gerust zijn kinderen aan de school kan toevertrouwen. Ik<br />

ben van nature optimist, maar zelfs als ik dat niet was, zou<br />

ik toch meenen, dat wij op deze manier het eindpunt kunnen<br />

bereiken.<br />

Mejuffrouw Groeneweg: Er moet toch een grens worden gesteld<br />

ten aanzien van den tijd, waarop de overeenstemming<br />

moet zijn verkregen?<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen:Dat kunnen wij nader bezien, of wij moeten<br />

zeggen: gij moet klaar zijn vóór 1 Januari 1934. Ik geloof, dat<br />

mejuffrouw Groeneweg wel aan mijn beleid kan overlaten om<br />

hun een zoodamgen prikkel te geven, dat een juiste uitkomst<br />

in deze zaak als verzekerd kan worden beschouwd.<br />

Mijnheer de President! Ik kom nu tot de inspecties. De verandering<br />

van de inspectie in 7 territoriale inspecties is niet een<br />

besluit, dat is voortgekomen uit een drang tot bezuiniging. Als<br />

het bezuinigt, is de bezuiniging zoo gering, dat zij weinig of<br />

geen beteekenis heeft. Wanneer men nu nagaat de verschillende<br />

scholen, die onder dezelfde inspectie komen te ressorteeren, dan<br />

ziet men het gymnasium in de wet op het hooger onderwijs, de<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />

hoogereburgerschool in de wet op het middelbaar onderwijs, en<br />

het lyceum in geen enkele wet. Dit is dakloos, evenals de<br />

handelsschool. Die toestand levert het bewijs, dat het onderwijs<br />

uit de wetgeving is gegroeid. Ons onderwijs zit in een pakje als<br />

een groote broer, die zich gewrongen heeft in het pakje van een<br />

kleineren broer. Dan moet men niet zeggen: wij zullen de ledematen,<br />

die er uit steken, er wel in wringen, en dan naar een<br />

andere regeling gaan omzien, neen. Mijnheer de Voorzitter, men<br />

moet juist het omgekeerde doen. Men moet trachten een regeling<br />

te vinden van de onderwijswetgeving, waarin het onderwijs<br />

past. Hoe moet ik daartoe komen? De inspecteurs zijn niet<br />

alleen controleurs van de scholen, die zij inspecteeren, het zijn<br />

de oogen, waarmede ik van den toestand in het onderwijs op<br />

de hoogte moet komen, zij zijn mijn adviseurs, de zintuigen,<br />

waarmede de Regeering werkt. Wanneer ik heb één inspecteur,<br />

die alleen de gymnasia bezoekt, en één inspecteur, die alleen<br />

de lycea kent, en 5 heeren, die alleen op de hoogereburgerscholen<br />

komen, dan sta ik voor deze moeilijkheid: wanneer ik<br />

moet uitmaken, welke scholen moeten worden ingericht als<br />

voorbereidend hooger onderwijs, aansluiting gevende aan de<br />

universiteiten, wanneer ik krijg te oordeelen over de constructie<br />

van scholen, die handelsscholen kunnen worden genoemd, en<br />

met scholen, die een afsluitende opleiding geven, dan heb ik<br />

meer aan de adviezen van inspecteurs, die al die soorten van<br />

scholen onder hun aandacht hebben, dan aan adviezen van een<br />

inspecteur, die alleen de gymnasia inspecteert en zich in de eerste<br />

plaats classicus voelt en de rest minderwaardig vindt, en aan<br />

den anderen kant adviezen van heeren, die uitsluitend hoogereburgerscholen<br />

kennen en do klassieke opleiding volstrekt niet<br />

noodzakelijk vinden. Dat moet ik dus niet hebben. Ik moet hebben<br />

menschen, die alles onder zich hebben, die hun liefde gelijkelijk<br />

verdeden, geen troetel­ of stiefkinderen hebben. Dat kan<br />

men bereiken door al de inspecteurs met de inspectie van alle<br />

scholen in een ressort te belasten. Ik moet toegeven, dat, als men<br />

dit systeem volgt, aan de inspecteurs, die men benoemt, zeer<br />

hooge eischen moeten worden gesteld. Zij moeten wetenschappelijk<br />

onderlegd zijn en zoo universeel ontwikkeld, dat zij boven<br />

het geheel van de verschillende scholen staan. Ik ben zoo gelukkig<br />

te kunnen zeggen, dat de ervaring mij geleerd heeft, bij<br />

de voorziening in de beide laatste vacatures, dat er een voldoende<br />

animo is voor het bezetten van deze functies met mannen,<br />

die voor deze taak volkomen zijn berekend. Er was een betrekkelijk<br />

ruime keuze.<br />

Men moet ook niet denken, dat in den tegenwoordigen t-oestand<br />

het ideaal wordt bereikt, wanneer iedereen krijgt datgene,<br />

waarvoor hij bepaaldelijk bevoegd is. Een inspecteur van de<br />

gymnasia moet ook de wiskunde inspecteeren aan de gymnasia,<br />

moet ook de moderne talen inspecteeren, moet ook zijn aandacht<br />

te geven aan het leggen van verband tusschen de classieke<br />

en de moderne talen. Omgekeerd zijn er in Nederland voortreffelijke<br />

rectoren van lycea, die geen classici zijn en die niettemin<br />

een classieke afdeeling onder zich hebben.<br />

Het ligt niet zoozeer aan de technische bemoeiingen van den<br />

inspecteur op zich zelf. De voortreffelijkheid van de inrichting,<br />

welke geïnspecteerd wordt door een bepaalden inspecteur, is<br />

maar voor een zeer gering gedeelte van de bekwaamheden van<br />

den inspecteur afhankelijk. Als ik een goeden rector of een<br />

goeden directeur heb aan een school, dan loopt de zaak vanzelf,<br />

maar wanneer ik een verkeerden rector of directeur heb, dan kan<br />

de inspecteur er ook niets aan doen.<br />

De voorbereiding van de organisatie der voorbereidende universitaire<br />

studie, van de regeling van het handelsonderwijs en van<br />

het literair-economische onderwijs, alles zal het beste loopen,<br />

wanneer wij hier eenheid brengen in de inspectie.<br />

Het heeft mij bijzonder verheugd, dat zelfs de heer Tilanus<br />

niet van oordeel kan zijn, dat hierdoor gehandeld wordt in strijd<br />

rnet de wet.<br />

Het is wel niet de Grondwet, maar de gewone wet, maar zelfs<br />

de heer Tilanus durft niet zeegen, dat de maatregel in strijd is<br />

met de wet; en als hij het niet durft, dan k-unnen wij over dit<br />

ijs gerust naar don overkant loopen; dan is er van strijd met de<br />

wet geen sprake.


1024<br />

28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />

2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />

(Minister Marchant e. a.)<br />

"Wat het Lorentz-lyceum betreft, moet ik nog opmerken, dat,<br />

als ik het goed heb begrepen — de subsidies worden uitbetaald<br />

over het afgeloopen jaar —, over 1933 niets zal worden uitbetaald;<br />

er zal worden betaald een rentedragend voorschot vanaf<br />

September 1934. Dan zal op de begrooting van 1935 komen het<br />

subsidie over het jaar 1934.<br />

Dit is de bestemming van den post. Ik geloof dus, dat wij ons<br />

beijveren kunnen om deze zaak verder in Eindhoven te. laten<br />

marcheeren. Ik zal de vlag uitsteken als wij een gelukkig resultaat<br />

zullen hebben bereikt.<br />

De Voorzitter: Tic stel voor. den spreektijd in tweeden termijn<br />

te bepalen op ten hoogste 5 minuten per spreker,<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter ! Ik heb tot op zekere<br />

hoogte het betoog van den geachten bewindsman met betrekking<br />

tot het Lorentz-lyceum kunnen waardeeren; ik heb ook zelf wel<br />

eens gedacht, dat, waar hier beide partijen zoo scherp tegenover<br />

elkaar staan en waar de spanning in Eindhoven over deze zaak<br />

inderdaad groot is, ergens de vicieuze cirkel zou moeten worden<br />

doorgesneden. Ik geloof echter, dat de methode, die de Minister<br />

wil volgen, om nu alvast aan een van de partijen te zeggen:<br />

(Tilanus e. a.)<br />

hier hebt ge f 10 000 en het volgend jaar krijgt ge minstens<br />

f 48 000, niet een goede methode is, en dat op deze wijze niet<br />

een goede coupure in dien vicieuzen cirkel wordt aangebracht.<br />

De Minister heeft tot mijn leedwezen geen antwoord gegeven<br />

op de cardinale vraag, waarom het gaat: wat doet de Minister,<br />

wanneer de eenheid on de samenwerking niet tot stand komt?<br />

Krijgt ook dan het Lorentz-lyceum voor 1934 die f 16 000 en<br />

voor 1935 die f 48 000? Met alle vertrouwen in het beleid en<br />

het optimisme van den Minister meen ik toch, dat de <strong>Kamer</strong><br />

er recht op heeft om op dit cardinale punt een positief antwoord<br />

te ontvangen.<br />

De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil op doze „cardinale<br />

vraag" gaarne antwoorden, dat er van subsidie geen sprake<br />

zal blijven, wanneer wij niet tot overeenstemming komen.<br />

De beraadslaging over Afdecling III (Voorbereidend Hooger<br />

en Middelbaar Ondcnvijs) in het algemeen wordt gesloten.<br />

De artikelen 57 tot en met 75 worden achtereenvolgens zonder<br />

beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />

De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!