You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Vel</strong> <strong>249.</strong> <strong>963</strong> <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28 STE VERGADERING.<br />
VERGADERING VAN DINSDAG 12 DECEMBER 1933.<br />
(Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)<br />
Ingekomen: 1°. een bericht van een lid; 2°. Koninklijke<br />
Boodschappen; 3°. missives van de Eerste <strong>Kamer</strong> der<br />
Staten-Generaal; 4°. Regeeringsmissives; 5°. verzoekschriften;<br />
6°. drukwerken. — Verslagen uitgebracht door<br />
Commissiën van Rapporteurs en een Commissie van voorbereiding.<br />
— Regeling van werkzaamheden. — Bepaling<br />
van den spreektijd in eersten termijn bij de beraadslaging<br />
in het algemeen over het ontwerp van wet tot heffing van<br />
een couponbelasting. — Mededeeling van een besluit der<br />
Centrale Afdeeling. — Behandeling en aanneming van<br />
hoofdstuk XA der Rijksbegrooting voor 1934. — Verwerping<br />
van de motie van orde van den heer Drees c. s. betreffende<br />
het bedrag van de Rijksbijdragen voor steunverleening<br />
en werkverschaffing in 1934 en het niet<br />
verlagen van de steunnormen. — Behandeling van hoofdstuk<br />
VUB der Rijksbegrooting voor 1934. — Avondvergadering.<br />
— Behandeling van hoofdstuk VI der Rijksbegrooting<br />
voor 1934.<br />
Voorzitter: de heer Ruijs de Beerenbrouck.<br />
Tegenwoordig met den Voorzitter, 81 leden, te weten:<br />
de heeren van Voorst tot Voorst, J. ter Laan, Drees, mejuffrouw<br />
Groeneweg, de heer Schouten, mejuffrouw Meijer, de<br />
heeren van Zadelhoff, IJzerman, Teulings, Ebels, Fleskens,<br />
Schaper, Groen, Amelink, van Braambeek, van Boetzelaer van<br />
Dubbeldam, Vervoorn, Drop, Visscher, Loerakker, van Kempen,<br />
Steinmetz, Boon, Goseling, van de Bilt, van Dobben de Bruyn,<br />
Duymaer van Twist, van den Tempel, Cramer, Wijnkoop, van<br />
der Weijden, Engels, mevrouw Bakker—Nort, de heeren van<br />
der Heide, Terpstra, van Dijk, Rutgers, Albarda, Bierema,<br />
Aalberse, van der Sluis, Schaepmnn, van Dijken, K. ter Laan,<br />
Thijssen, van Poll, Schilthuis, Brautigam, Joekes, Smeenk,<br />
Wielinga, Louwes. Zandt, van Houten, Weitkamp, Bakker,<br />
Tilanus, IJsselmuiden, Lingbeek, van den Heuvel, Westerman,<br />
Lovink, de Visser, van Dis, Faber, van Hellenberg Hubar, de<br />
Geer, Zijlstra, mejuffrouw Katz, de heeren van Rappard, Kortenhorst,<br />
Snoeck Henkemans, Feber, Sneevliet, Moller, Droesen,<br />
Suring, Wendelaar, Arts, Ketelaar,<br />
en de heeren Ministers van Justitie, van Financiën, van<br />
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Sociale Zaken.<br />
De Voorzitter: Ik deel aan de <strong>Kamer</strong> mede, dat zijn ingekomen<br />
:<br />
1°. een bericht van den heer Kampschöer, dat hij wegens<br />
ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen, ook<br />
morgen.<br />
Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
Mededeeling van ingekomen stukken.<br />
(Voorzitter.)<br />
2°. vijf Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende<br />
ontwerpen van wet:<br />
a. wijziging en verhooging van de begrooting van inkomsten<br />
en uitgaven van het Leeningfonds 1914 voor het dienstjaar 1932;<br />
b. wijziging en verhooging van hoofdstuk X der Rijksbegrooting<br />
voor het dienstjaar 1932;<br />
c. wijziging van het negende hoofdstuk der Rijksbegrooting<br />
voor het dienstjaar 1932;<br />
d. wijziging van het Wetboek van Koophandel en van de wet<br />
van 17 November 1933 (Staatsblad n°. 613) tot wijziging van<br />
het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering, de Zegelwet 1917, de Bankwet 1919, de Geldschieterswet<br />
en de Wet van 25 Juli 1932 (Staatsblad n°. 405)<br />
naar aanleiding van het verdrag tot invoering van een eenvormige<br />
wet op cheques;<br />
e. regeling van den invoer van brood en deeg.<br />
Deze ontwerpen van wet, welke met de daarbij behoorende<br />
stukken reeds zijn gedrukt en rondgedeeld, zullen worden<br />
gezonden aan de afdeelingeu of aan de betrokken begrootingscommissiën;<br />
3°. zeventien missives van de Eerste <strong>Kamer</strong>, houdende<br />
kennisgeving, dat zij zich heeft vereenigd met haar door de<br />
<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> toegezonden voorstellen van wet.<br />
Deze missives, welke betrekking hebben op de ontwerpen<br />
van wet, aangenomen door de Eerste <strong>Kamer</strong> in haar vergadering<br />
van 7 dezer, worden voor kennisgeving aangenomen;<br />
4°. de volgende missives:<br />
een, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, naar aanleiding<br />
van den in de Memorie van Antwoord omtrent het<br />
ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk VUB der Rijksbegrooting<br />
voor 1034 voorkómenden passus onder het hoofd<br />
„Pensioenwet".<br />
Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld,<br />
wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />
een, van de Ministers van Financiën en van Koloniën, ten<br />
geleide van de Rekening van het „Fonds uit de zuivere winsten<br />
verkregen uit aanmuntingen voor rekening van Ncderlandsch<br />
Indië" over het dienstjaar 1932.<br />
Deze stukken, welke niet zijn gedrukt, zullen worden<br />
gesteld in handen van de Commissie voor de Rijksuitgaven;<br />
een, van den Minister van Koloniën, ten geleide van 10 exemplaren<br />
van het verslag nopens den economischen toestand van<br />
Nederlandsch-Indië over het eerste semester van 1933.<br />
Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld,<br />
zoomede het daarbij ingezonden verslag, hetwelk is ncdcrgelegd<br />
ter griffie, ter inzage van de leden, wordt voor<br />
kennisgeving aangenomen;<br />
een, van den Minister van Koloniën, ten geleide van een uittreksel<br />
uit het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië<br />
van 27 October 1933, n°. 4, houdende verhooging<br />
van post 10.7 van Hoofdstuk II van Afdeeling X der begrooting<br />
van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1933 met een bedrag<br />
van f 105 000 tegen gelijktijdige vermindering van post<br />
10.7 van bedoeld Hoofdstuk der begrooting voor het dienstjaar<br />
1932 met hetzelfde bedrag.<br />
Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld;<br />
5". de volgende verzoekschriften :<br />
een, betreffende hot ontwerp van wet tot wijziging van de<br />
grenzen der gemeenten Rotterdam, Rhoon en Poortugaal en<br />
opheffing van de gemeenten Pernis en Hoogvliet, van:
(Voorzitter.)<br />
964<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
Verslagen uitgebracht. — Regeling van werkzaamheden. — Mededeeling besluit Centrale Afdeeling.<br />
den voorzitter en den secretaris namens het hoofdbestuur van<br />
den Nederlandschen Bond van Gemeente Ambtenaren;<br />
een, van W. A. Janssen, te 's Gravenhage, betreffende het<br />
instellen van een onderzoek naar een in het adres door adressant<br />
ontworpen stelsel tot oplossing van de monetaire en economische<br />
problemen in dezen crisistijd.<br />
Deze adressen zullen worden gezonden aan de betrokken<br />
commissiön;<br />
6°. de volgende drukwerken:<br />
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Statistisch<br />
Zakboek 1933;<br />
het geschrift van J. van Hasselt, getiteld: „Hitlerisme, Marxisme,<br />
Oorlog en de Joden".<br />
Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij<br />
der <strong>Kamer</strong>.<br />
De Voorzitter: Verder deel ik mede, dat de verslagen gereed<br />
en reeds gedrukt en rondgedeeld zijn, van:<br />
de Commissiën van Rapporteurs voor de ontwerpen van wet:<br />
Bevordering van de samenwerking van tramwegen in den<br />
Achterhoek van Gelderland (98);<br />
Verklaring van het algemeen nut der onteigening van pereeelen,<br />
erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten noodig<br />
voor verbetering van de rivier de Maas, voor groote afvoeren, tusschen<br />
Lith en Ravenstein (222);<br />
Naturalisatie van Johanna Alwine Brüker en 20 anderen (229):<br />
Wijziging en aanvulling der wet van 15 December 1917(Staatsblad<br />
n°. 700) tot regeling van het hooger landbouwonderwijs,<br />
laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad n°.<br />
283) (233);<br />
de commissie van voorbereiding voor het ontwerp van wet tot<br />
heffing van een couponbelasting (170).<br />
Ik stel aan de <strong>Kamer</strong> voor cm te besluiten, dat ïn de vergadering,<br />
welke morgen (Woensdag) des avonds wordt voortgezet,<br />
na de bespreking van de alsdan aan de orde zijnde onderwerpen,<br />
nl. ,,N. V. Spoorhout" en „Grindbaggerbedrijf te Linne", de<br />
behandeling voort te zetten van het Vide hoofdstuk (Departement<br />
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappeu) der Rijksbegrooting<br />
voor 1934.<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De Voorzitter: Verder stel ik voor om aan de orde te stellen<br />
en toe te voegen aan do agenda voor do dagvergadering, dus na<br />
het ontwerp van wet tot wijziging van de begrooting van het<br />
Staatsmuntbedrijf voor 1932 (201):<br />
het ontwerp van wet tot heffing van een couponbelasting (170).<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De Voorzitter: Vervolgens stel ik voor, den spreektijd bij de<br />
beraadslaging in het algemeen over dit ontwerp van wet in eersten<br />
termijn te bepalen op ten hoogste 20 minuten per spreker.<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De Voorzitter: Voorts stel ik voor aan de orde te stellen<br />
tegen a. s. Donderdag 14 December, bij den aanvang der vergadering:<br />
Conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen<br />
op het adres van G. Maassen, loodgieter, te Wageningen,<br />
houdende verzoek om uitbetaling van een aan adressant z.i .<br />
alsnog toekomend bedrag boven het hem volgens overeenkomst<br />
uitbetaalde, wegens door hem verrichte werkzaamheden aan<br />
de Landbouwhoogesehool te Wageningen (145);<br />
Ontwerp van wet tot wijziging van het achtste hoofdstuk der<br />
Eijksbegrooting voor 1932 (Verschillende onderwerpen) (223);<br />
Conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen<br />
op het adres van II. Holster^ te Amsterdam, houdende<br />
verzoek te willen bevorderen, dat hem z. i. te weinig betaald<br />
loon als Rijkswerkman worde uitbetaald (137);<br />
Conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen<br />
op het adres van W. H. Bron, gcpensionneerd sergeanttimmerman<br />
der Kon. Marine, te Driebuis, gem. <strong>Vel</strong>sen, houdende<br />
verzoek om eerherstel en toekenning van hooger pensioen<br />
(142);<br />
Conclusie van het verslag der commissie omtrent den Brief<br />
van den Minister van Defensie naar aanleiding van de door de<br />
<strong>Kamer</strong> aangenomen conclusie van het verslag der commissie<br />
omtrent de inlichtingen op het adres van J. Bruin, eervol ontslagen<br />
loods, te Umuiden, betreffende het instellen van een<br />
onderzoek naar het ontslag van adressant en herplaatsing bij<br />
den loodsdienst (146);<br />
de ontwerpen van wet:<br />
Wijziging van het dorde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor<br />
1932 (Verschillende onderwerpen) (214);<br />
Naturalisatie van J. A. Brüker en 20 anderen (229);<br />
Uitvoering van artikel 37 der Landbouw-Crisiswet 1933 ten<br />
aanzien van het bepaalde in het Koninklijk besluit van den 22<br />
September 1933 (Staatsblad n°. 480) (227);<br />
Wijziging en aanvulling der wet van 15 December 1917<br />
(Staatsblad n°. 700) tot regeling van het hoogerlandbouwonderwijs,<br />
laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad<br />
n°. 283) (233);<br />
Conclusie van het verslag dor commissie omtrent de inlichtingen<br />
op het adres van de N. V. Herman Jansen, distillateur,<br />
te Schiedam, houdende verzoek om gedeeltelijke restitutie van<br />
door adressanto voor eene partij gedistilleerd betaalden accijns<br />
(144);<br />
de ontworpen van wet:<br />
Onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere<br />
zakelijke rechten noodig voor verbetering van de rivier de Maas,<br />
voor groote afvoeren, tusschen Lith en Ravenstein (222);<br />
Wijziging en verhooging van de begrooting van uitgaven van<br />
het Wegenfonds voor 1932 (Verschillende onderwerpen) (224);<br />
Conclusie van het verslag der eommisie omtrent de inlichtingen<br />
op het adres van de wed. M. J. van Haren, te Nijmegen,<br />
houdende verzoek te willen bevorderen, dat haar en haren kinderen<br />
als rechthebbenden op het Recht van het Graafsche Veer<br />
ter zake van de openstelling van de Rijksbrug over de Maas<br />
binnen het voormalig rechtsgebied van Grave eene schadevergoeding<br />
worde toegekend (155);<br />
Ontwerp van wet tot bevordering van de samenwerking van<br />
tramwegen in den Achterhoek van Gelderland (98).<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De Voorzitter: Tk deel aan de <strong>Kamer</strong> nog mede, dat heden<br />
verschijnt de Memorie van Antwoord betreii'ende bot ontwerp<br />
van wet tot vaststelling van de begrooting van het Wegenfonds<br />
voor 1934 (2 E) en dat het mijn voornemen is morgen, indien<br />
over dat ontwerp van wet verslag is uitgebracht, voor te stellen,<br />
dat ontwerp toe te voegen aan de agenda voor de dagvergadering.<br />
De Centrale Afdeeling hoeft besloten aan de op a.s. Donderdag,<br />
14 December, te elf uur, in de afdeelingen te onderzoeken<br />
ontwerpen van wet toe te voegen de ontwerpen van wet:<br />
Voorziening in bestuur der gemeente Beerta (255) ;<br />
Wijziging en verhooging van de begrooting van inkomsten on<br />
uitgaven van bet Leoningfonds 1914 voor 1932 (Verschillende<br />
onderwerpen) (257);<br />
Wijziging en verhooging van hoofdstuk X dor Rijksbegrooting<br />
voor 1932 (Verschillende onderwerpen) (258);<br />
Wijziging van bot negende hoofdstuk dor Rijksbegrooting voor<br />
1932 (Verschillende onderwerpen) (259Jj
(Voorzitter e. a.)<br />
965<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1938.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrootiug voor 1984.<br />
Wijziging van het Wetboek van Koophandel en van de wet<br />
van 17 November 1933 (Staatsblad n°. 618) tot wijziging van<br />
het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering, de Zegehvet 1917, de Bankwet 1919, de Geldschieterswet<br />
en de Wet vnn 25 Juli 1932 (Staatsblad n°. 405)<br />
naar aanleiding van het Verdrag tot invoering van een eenvormige<br />
wet op cheques (260);<br />
Regeling van den invoer van brood en deeg (262).<br />
Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot<br />
vaststelling van Hoofdstuk XA (Departement van Sociale<br />
Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1934 (2).<br />
De beraadslaging over Afdeeling VI (Werkverschaffing en<br />
Steunverleening) in het algemeen, waarbij tevens aan de orde<br />
is do motie van orde van den heer Drees c.s., betreffende het<br />
bedrag van de Rijksbijdragen voor steunverleening en werkverschaffing<br />
in 1934 en het niet verlagen vim de steunnormen<br />
(Stuk n°. 12), wordt hervat.<br />
De heer Slotemaker de Bruïne, Minister van Sociale Zak-en,<br />
zet zijn rede voort en zegt: Mijnbeer de Voorzitter! Ik kan de<br />
beantwoording van de verschillende sprekers, die over het onderwerp<br />
van werkverschaffing en steunverleening hebben gesproken,<br />
niet aanvangen zonder een kort woord van volkomen medeleven<br />
met zoovelen in ons volk, die thans door stoffelijke en<br />
zedelijke zorgen zoozeer gedrukt zijn. Ik ben overtuigd, dat wij<br />
het mogelijke alleen zullen kunnen doen door een werkelijke<br />
samenwerking van alle krachten en groepen. De Overheid, de<br />
maatschappelijke organisaties en de afzonderlijke personen zuilen<br />
zich moeten afvragen, wat wij doen kunnen om het leed<br />
minder zwaar te maken. Ik voeg er bij, dat, naar mijn overtuiging,<br />
elke redevoering, die alarmecrend is zonder eenig positief<br />
nut voor onze werkloozen te kunnen afwerpen, alleen maar<br />
daartoe strekken kan, dat het onzen mannen en vrouwen nog<br />
moeilijker wordt om hun evenwichtigheid te bewaren. En ik<br />
dank de heeren Bakker en Loerakker zeer, dat zij woorden hebben<br />
gevonden, waaruit blijkt, dat zij de moeilijkheden voor de<br />
Regeering, ook voor den Minister van Sociale Zaken, volkomen<br />
verstaan; zelfs dan verstaan, wanneer zij het niet met ieder<br />
onderdeel van het beleid eens zijn.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Eer ik de vier groote vragen ga behandelen,<br />
die door do geachte afgevaardigden in het debat zijn<br />
gesteld, moge ik twee bijzonderheden afdoen. Het eene betreft<br />
een onderwerp, door den geachtcn afgevaardigde den heer Hiemstra<br />
genoemd en handelend over hetgeen er voor de zorg van<br />
de jeugdige werkloozen gedaan wordt. Ik wil dat thans niet beantwoorden,<br />
omdat het mij bekend is, dat meer dan één van<br />
de <strong>Kamer</strong>leden bij artikel 130 op deze materie wil terugkomen.<br />
Het andere betreft de opmerking van de geachte afgevaardigden<br />
de heeren van Houten, Bakker en Hiemstra, dat het meermalen<br />
lang duurt eer beslissingen afkomen over aanvragen om<br />
subsidie voor een werkverschaffing. Uiteraard ben ik voor critiek<br />
open. Ik mag daarbij den wensch uitspreken, dat een eventueele<br />
critiek in de eerste plaats is concreet, zich niet algemeen<br />
uitspreekt, maar een bepaald geval op het oog hebbe; in de<br />
tweede plaats, dat zulk een sreval nog aan de orde zij en niet al<br />
reeds zij afgedaan, en in de derde plaats, dat men bij zijn critiek<br />
billijk is, hetgeen beteekent, dat men rekent met deze gegevens:<br />
dat het aantal aanvragen zeer groot is, dat deze aanvragen aanleiding<br />
geven tot ernstig onderzoek en dat, afgezien van het<br />
onderzoek voor elk der aanvragen op zich zelf, er ook naar<br />
moet worden gestreefd, om de te scheppen werkgelegenheid over<br />
het gansche land te verdeden. Wanneer men nu deze voorwaarden<br />
vervult, waarvan de billijkheid niet zal worden ontkend, en<br />
men weet dan, dat er in de maanden November en December<br />
tot den Uden van deze maand 579 gevallen zijn beslist in gunstigen<br />
zin, dus binnen 6 weken aan 579 aanvragen is voldaan;<br />
wanneer men bovendien weet, dat er op het oogenblik nog 150<br />
gevallen in onderzoek zijn, dan wil het mij voorkomen, dat er<br />
voor redelijke klacht geen aanleiding meer is.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het eerste groote<br />
onderwerp, nl. het algemeen financieel beleid van de Regecring,<br />
(Minister Slotemaker de Bruïne.)<br />
speciaal gesteld natuurlijk in verband met de werldoozenz.org.<br />
Het onderwerp is door de <strong>Kamer</strong> reeds tweemaal aan de orde<br />
gesteld en door do Regeering reeds tweemaal beantwoord. Ik<br />
mag dus met een kort woord volstaan. Het zijn vier dingen, die<br />
ik zeggen moet. In de eerste plaats: voor de Regeering is het<br />
verkrijgeu van een sluitend budget hoofdzaak; ook krachtens<br />
haar overtuiging, dat een ontreddering van de publieke financiën<br />
het allerergst treffen zal de minst draagkrachtigen in ons<br />
volk en het allerernstigst bedreigt onze sociale voorzieningen.<br />
Ook ik persoonlijk ben rotsvast er van overtuigd, dat men<br />
voor onze sociale voorzieningen en voor onze werkloozenzorg<br />
niet beter doen kan dan met alle macht medewerken aan het<br />
vinden van een sluitende begrooting; en alleen deze onwrikbare<br />
overtuiging stelt mij in staat om te doen, wat ik doe, en om<br />
te laten, wat ik laat; overeenkomstig mijn overtuiging, in het<br />
belang van ons volk. Maar in ieder geval is de eerste gedachte<br />
van de Regeering: Ook uit sociale overwegingen moet het<br />
budget sluiten.<br />
Het tweede, dat ik zeg, is: dat het aangeven van nieuwe<br />
bronnen van inkomsten, ten einde daardoor aannemelijk te<br />
maken, dat nieuwe uitgaven kunnen plaats hebben, waardeloos<br />
is. Voor hot moment zal alles, wat aan verhooging van belastingen<br />
kan worden verkregen, moeten worden gereserveerd<br />
om te zorgen, dat het budget sluit.<br />
In de derde plaats: wanneer er eenige ruimte van beweging<br />
blijkt te zijn en wanneer dus door de Regeering iets zal kunnen<br />
worden gedaan of wanneer zeer vitale belangen eischen, dat<br />
plotseling iets wordt gedaan, dan zal dat niet worden nagelaten.<br />
Maar de Regeering moet daarbij eischen, dat aan haar en haar<br />
alleen is de bepaling van bet tijdstip, de bepaling van het bedrag<br />
en de bepaling van liet doel, waarvoor deze uitgaven streklren<br />
zullen. Het kan nooit leiden tot een gezond algemeen beleid,<br />
wanneer <strong>Kamer</strong>leden afzonderlijk voor onderwerpen, die hun<br />
speciaal na aan het hart liggen, telkens beslag mogen leggen op<br />
een deel van eventueele overschotten. Alleen dan komt er een<br />
generaal verdedigbaar beleid, wanneer nlles. wat gewenscht<br />
wordt, genevaal kan worden overzien. Ik zal zoo aanstonds, als ik<br />
iets over de motic-Drees zeg, daarvan een paar voorbeelden<br />
geven.<br />
In de vierde plaats: noe staat het niet de verhouding tusschen<br />
het Rijk en de gemeenten ad hoe? De heer Rrecs heeft<br />
gevraagd om vaste regelen op dit punt. Mijn antwoord luidt,<br />
dat de Regcering getracht heeft die vaste regelen te geven in<br />
de circulaires van 23 October en 4 en 11 November. Nu heeft<br />
de geachte afgevaardigde aangewezen, dat sommige gemeenten,<br />
door de toepassing van nieuwe objectieve normen, in zeer<br />
ongunstige omstandigheden komen. Ik wil opmerken, dat dit<br />
o.a. kan beteekenen, dat de vroegere meer subjectieve wijze<br />
van handelen minder billijk was tegenover de gemeenten als<br />
geheel dan de thans gekozen objectieve metbode. Ik wil er bij<br />
opmerken, dat do Regeering natuurlijk luisteren zal naar een<br />
betoog, dat de normen, zooals die staan in de circulaire vnn<br />
23 October, toch eigenlijk niet billijk werken. Alleen mag ik<br />
er bijvoegen, dat bij een eventueele bespreking daarvan men<br />
niet meer behoeft te handelen over de winsten uit de bedrijven,<br />
omdat mijn ambtgenoot van Financiën hier reeds heeft aangekondigd,<br />
dat deze zaak, vervat in de circulaire van 28 October,<br />
voor 1934 opnieuw overwogen zal worden.<br />
Voorts is gevraagd, ook door denzelfden geachlen afgevaardigde,<br />
om een wettelijke regeling te dezer zake van de verhouding<br />
tusschen Rijk en gemeenten. Ik ben niet bereid, deze regeling<br />
te bevorderen, omdat ik niet geloof, dat wij een permanent<br />
stuk Staatsdienst hier krijgen moeten naast de bestaande voorzieningen.<br />
Heeft de geachte afgevaardigde de heer Drees het<br />
oog gehad op speciale vragen, die zich hierbij opdoen, dan mag<br />
ik er naar verwijzen, dat Minister Oud op 21 November — men<br />
vindt het op blz. 479 van de Handelingen — heeft uiteengezet,<br />
op welke wijze naar het oordeel van de Regeering de bijzondere<br />
vragen, die r.ich voor de gemeenten voordoen, zullen moeten worden<br />
behandeld. En aU de geachte afgevaardigde meonen mocht,<br />
dat het eigenlijk nipt (rant om p»ni
28ste VEEGADERING.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement<br />
(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />
de Regeering, het gansche vraagstuk van de voorziening met<br />
betrekking tot de werkloosheid een nieuw gezet onderzoek vergt<br />
en dat daartoe bereids besloten is.<br />
Ik moet aan deze opmerkingen toevoegen, dat, naar de overtuiging<br />
van de Begeering, werkloozenzorg primair de taak van<br />
de gemeenten is. Ook dat is door den zooeven genoemden ambtgenoot<br />
gezegd; men vindt het op blz. 479, eerste kolom, van<br />
de Handelingen. Dit is de reden, waarom ik niet sympathiek<br />
sta tegenover de gedachte van den heer Louwes, om een<br />
uniforme regeling te maken; dit is ook de reden van het<br />
hoofdschudden, dat door den heer de Visser is opgemerkt, toen<br />
hij het woord „Rijksregeling" gebruikte. Ik bedoelde met dat<br />
hoofdschudden bij het woord „Rijksregeling" te voorkomen, dat<br />
wij vergeten, hoe deze materie sterk moet worden bezien in<br />
het licht van de blijvende verantwoordelijkheid der gemeenten.<br />
Zij b. v. stellen in eersten termijn de normen vast; al is het<br />
waar, dat de Minister de normen verlaagt of ook verhoogt, hetgeen<br />
beide voorkomt. Maar de gedachte, dat de gemeenten<br />
haar verantwoordelijkheid min of meer zouden mogen verliezen,<br />
lijkt mij onjuist.<br />
De geachte afgevaardigde de heer Hiemstra heeft gevraagd,<br />
of de crisis-werkloozen en de andere werkloozen voortaan niet<br />
door het Rijk in één adem kunnen worden behandeld. Ik wijs<br />
er op, dat dit eigenlijk beteekent, dat het aandeel van het Rijk<br />
in de werkloozenzorg van de gemeenten wordt vergroot. Ik wijs<br />
er op, dat men, in die lijn doorgaande, zeer goed zou kunnen<br />
verdedigen, dat ook de zorg van de gemeenten krachtens de<br />
Armenwet langzamerhand zoo moet worden geregeld, dat het<br />
Rijk daarin kan meedragen. Wij staan dus bij deze materie niet<br />
voor een onderwerp van Sociale Zaken, maar voor een van algemeen<br />
Regeeringsbeleid: de financieele verhouding tusschen Rijk<br />
en gemeenten, die reeds meer dan eenmaal hier behandeld is.<br />
Ik meen, dat ik in dit verband het beste doe met aanstonds<br />
mijn oordeel te zeggen over de motie van den heer Drees. De?e<br />
geachte afgevaardigden heeft twee dingen gevraagd. In de eerste<br />
plaats, dat, zoo noodig, het bedrag van 40 millioen zal worden<br />
verhoogd; in de tweede plaats, dat in geen geval verlaging van<br />
de steunnormen mag voortvloeien uit het fixeeren van dit<br />
bedrag.<br />
De Regeering heeft eenmaal verklaard, dat die 46 millioen<br />
een fixum zijn; het spreekt vanzelf, dat niet 14 dagen daarna<br />
de Regeering het tegendeel verklaart. Indien er eenige ruimte<br />
van beweging komt — ik herhaal, wat ik straks in het algemeen<br />
heb gezegd —, dan zal de Regeering moeten bepalen, waarvoor<br />
dat meerdere gebruikt zal kunnen worden.<br />
Hoe noodzakelijk dit is, moge aan de <strong>Kamer</strong> blijken, wanneer<br />
zij zich herinnert, dat reeds de heer Hiemstra, partijgenoot van<br />
den heer Drees, heeft gevraagd om iets minder dan een millioen<br />
extra met het oog op onze jeugdige werkloozen, en dat de<br />
heer van Houten gevraagd heeft om een_ bedrag, dat ik straks<br />
zal schatten op 8 millioen, voor speciale uitgaven.<br />
Wanneer dus de heeren Hiemstra en van Houten hun stemmen<br />
zouden geven aan de motie-Drees, zou ik die stem moeten<br />
opvatten als een verklaring, dat zij een eventueel overschot willen<br />
zien besteed voor verhooging van de 46 millioen en derhalve<br />
afzien van hun wensch, dat 1 millioen voor de jeugdige werkloozen<br />
en 8 millioen voor kleeding en dekking wordt beschikbaar<br />
gesteld. Laat men goed overwegen, dat, als er iets over is, de<br />
Regeering de leiding moet hebben bij de bepaling, waar het moet<br />
worden geplaatst.<br />
In de tweede plaats de quaestie van de normen. Wat ons in<br />
de toekomst wacht, weet niemand. Dat de toestand van de<br />
wereld, en niet alleen van Nederland, buitengemeen ernstig is,<br />
weet niet ieder. Maar ik wil er op wijzen, dat mijn ambtgenoot<br />
van Financiën op blz. 479 en volgende van de Handelingen dezer<br />
<strong>Kamer</strong> dit gezegd heeft: Het is geenszins de bedoeling, dat<br />
overal de steunuitkeering teruggebracht wordt tot 46/75. Er<br />
zullen allerlei maatregelen genomen moeten worden (ik kom<br />
aanstonds nog daarop terug), wellicht ook maatregelen op het<br />
gebied van steunnormen. Maar ook dit kan niet uniform, met<br />
name ten plattelande, waar inderdaad een verlaging van de<br />
steunnormen niet tot de mogelijkheden behoort.<br />
966<br />
— 12 DECEMBER 1983.<br />
van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
Meer kan op het oogenblik niet gezegd worden dan dit eene,<br />
dat — gelijk het de <strong>Kamer</strong> bekend zal zijn — ik mij tot het<br />
uiterste inspan om met de bestaande normen te kunnen voort-<br />
•werken. Indien onverhoopt de <strong>Kamer</strong> de motie van den heer<br />
Drees zou aannemen, zou dat op de richting van het beleid der<br />
Regeering geen invloed kunnen oefenen.<br />
Het tweede vraagstuk, dat wij bespreken moeten, is het<br />
vraagstuk: wat gebeurt met het beschikbare geld? Ik wijs er op,<br />
dat in de artt. 128 en 129 van mijn begrooting 46 millioen is gefixeerd;<br />
dat bovendien bijna 1 millioen is uitgetrokken voor<br />
moreele zorg en voor het Nationaal Crisis Comité. Ik mag in dit<br />
verband er ook op wijzen, dat op drie andere artikelen van mijn<br />
begrooting is uitgetrokken iets meer dan 15 millioen tot steun<br />
aan de werkloozenkassen. Hetgeen beteekent: er is rond<br />
62 millioen vastgelegd op één begrooting bij één onderdeel in<br />
dezen zeer benarden tijd. Mij komt het voor, dat dit feit eenige<br />
w r aardeering zou hebben verdiend.<br />
Intusschen begrijp ik, dat men spreekt over een belangrijke<br />
tegenstelling tusschen 46 en 75. Maar het komt mij voor, dat<br />
alle besprekingen over die beide cijfers in dezen zin eenzijdig zijn,<br />
als men wel vergelijkt 1932 met 1933, maar niet 1932 met"l931;<br />
bovendien dat, als men een vergelijking maakt tusschen de drie<br />
jaren, blijkt, dat besparing op het geheel der uitgaven zonder<br />
aantasting der normen beslist mogelijk moet zijn. In 1931 is m<br />
het geheel uitgegeven 12,8 millioen, in 1932 46 millioen. Dat is<br />
een abnormaal accres. En wanneer men nu zegt, dat dit accres<br />
verklaarbaar is, bijv. doordat het aantal werkloozen is toegenomen,<br />
doordat de gemeenten meer hebben gekregen zoolang men<br />
werkte met subjectieve normen; doordat de bouwvakarbeiders<br />
onder de crisisregeling zijn gekomen, dan antwoord ik, dat al<br />
die gegevens inderdaad kunnen strekken tot een zekere verklaring,<br />
maar dat daarin niet gevonden kan worden een complete<br />
verklaring van den groei van 13 tot 46; o. a. daarom niet, omdat<br />
de bouwvakarbeiders in de crisisregeling zijn opgenomen in October<br />
1932. Deze enkele cijfers: nog geen 13 — 46 — 75, bewijzen<br />
dus. dat er. behalve een normaal accres, ook nog het een en<br />
ander is, dat ik misschien het billijkst verklaar door te zeggen,<br />
dat er een zekere lawine over de gemeenten is gekomen; de<br />
gemeenten zijn overstort door het werk, dat plotseling over haar<br />
kwam, zoodat, wanneer het werk normaal geschiedt, bij behoud<br />
van de normen belangrijk minder noodig zal zijn.<br />
Hoe ik dit bedoel, zal ik concretiseeren. Ik begin met te<br />
zoggen, dat het steunorgnnn veranderd worden moost. De steunorgnnen<br />
hebben nu en dan zonderling gehandeld. De <strong>Kamer</strong><br />
heeft natuurlijk met groote belangstelling gelezen wat in de<br />
Memorie van Toelichting staat aan het adres van den gemeenteraad<br />
van Beerta. Zoo gortig als in Beerta is het overigens in<br />
Nederland niet gegaan; maar er zijn hier en daar zeer zonderlinge<br />
dingen voorgekomen. Tk geef als voorbeeld Almelo, waar de<br />
gemeenteraad geweigerd heeft den natuurlijken regel te aanvaarden,<br />
dat de steunbedragen niet bepaald mogen worden door de<br />
steuntrekkenden Dit enkele feit speaks volumes. Ik heb dan<br />
ook in mijn circulaire van 15 September opgeruimd alle organen,<br />
voor zoover ze niet waren het college van hurgemeester en wethouders;<br />
behoudens, dat ik aan een enkel college geschreven heb,<br />
dat ik het ook hun niet te best toevertrouwde en ik danrom den<br />
burgemeester als orsrnan aanwees. Ik ben overtuigd, dat langs<br />
dezen weg veel geld kan worden bespaard.<br />
In de tweede plaats noem ik de controle. De heer Louwes hoeft<br />
te recht gezegd, dat controle inderdaad zeer noodig is. Er zijn<br />
— en dat weet iedereen, ik zeg het zonder eenige bitterheid —<br />
ook ,,beroeps"-werkloozen. Omdat ik hen als leden van mijn<br />
volk wil voelen, wil ik dat woord allerminst als een scheldwoord<br />
gebruikt zien; maar zij komen voor.<br />
Toetsing is zeer noodzakelijk, maar deze heeft niet altijd<br />
plaats gehad. Als ik de <strong>Kamer</strong> vertel, dat ik vóór mij gehad heb<br />
formulieren met betrekking tot de steunregeling, waarbij het<br />
bedrag van het loon of het bedrag van de gezinsinkomsten of dat<br />
van den steun was ingevuld m^t pot'nod — de <strong>Kamer</strong> weet, dat<br />
men potloodcijfers zonder veel mo«ite kan veranderen in andere<br />
cijfers —; wanneer ik T on wiis, dot er gemeenten zijn, waarin<br />
men voor meer dan duizend ingeschrevenen één controleur had
<strong>Vel</strong> 250. 967 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />
en waar men bijv. zonder onderzoek aanvaardde mededeelingen<br />
omtrent het tot nu toe verdiende loon, omtrent de samenstelling<br />
van het gezin en omtrent de gezinsinkomsten, dan weet<br />
ieder, die ooit met zijn hart gewerkt heeft op het terrein van<br />
maatschappelijke!! steun, dat het onvergeeflijk is, wanneer men<br />
dergelijke gegevens aanvaardt zonder controle. En ik heb een<br />
aantal rapporten van mijn controleurs, welke mij doen zien, dat<br />
er inderdaad zeer veel te bereiken is door een gezonde controle;<br />
ik ïïtfis niet nalaten hier een groot woord van dank te spreken<br />
tot deze mannen, die dit buitengewoon delicate en moeilijke<br />
werk met zooveel beleid vervullen.<br />
Ik wijs er nog op, dat ik van den Minister van Justitie een<br />
brief gekregen heb om mijn aandacht te vestigen op het voorkomen<br />
van fraude. Een en ander zal dunkt mij voldoende zijn<br />
om duidelijk te maken, dat er bij betere controle zeer veel kan<br />
worden gespaard. Ik heb dan ook niet nagelaten om in diezelfde<br />
circulaire van 15 September te vragen, dat de controle gnnsch<br />
nieuw zou worden geregeld en voortaan omvatten zou de administratieve,<br />
de straat en de huiscontróle.<br />
Een derde middel om met bet beschikbare geld meer te doen<br />
dan vroeger, kan zijn: een zekere wijziging in de methode, van<br />
werkverschaffing. Het vraagstuk van de werkverschaffing zelf<br />
zal ik straks apart behandelen. Nu wijs ik er alleen op, dat, indien<br />
ten deele de werkverschaffing minder centraal gaat, er<br />
belangrijk kan word°n gespaard. Men kan, en daar zijn wij op<br />
nit, trachten bij de keuze uit de voorstellen allereerst te kiezen<br />
die voorstellen, waarin het bedrag aan loon zeer hoog is en het<br />
bedrag aan materiaal zeer klein is, want het is nu niet te doen<br />
om het werk, dat tot stand gebracht wordt — dat is middel —,<br />
het is er om te doen, zooveel mogelijk arbeiders werk te geven.<br />
Wanneer men kiest de plannen met zeer veel loon en zeer<br />
weinig materiaal, dan kan men ook hier weer met hetzelfde geld<br />
meer doen en met minder geld evenveel arbeiders te werk<br />
stellen. De centrale werkverschaffing, waarop ik nog terugkom,<br />
omdat daarover allerlei is gezegd, heeft ook dit eigenaardige, dat,<br />
geheel in het algemeen gezegd en zonder dat ik dan treed in<br />
details, waarover ik ten deele anders wel beschik, men zeggen<br />
kan, dat de werkverschaffing, onmiddellijk in de omgeving van<br />
de woonplaats der arbeiders en de werkverschaffing op grooten<br />
afstand in de centrale werkverschaffing, wat de kosten betreft,<br />
staan als twee tot drie. Met andere woorden: ik geloof.dat op dit<br />
oogenblik door de maatregelen, welke ik toen heb genomen, ik<br />
er in slagen zal om in den loop van den winter de ervaring op<br />
te doen, dat er met het uitgetrokken bedrag veel meer kan geschieden<br />
dan zij vreezen, die altoos alleen spreken over 46/75.<br />
Het derde onderwerp, waarover ik moet spreken, is de steunregeling.<br />
Ik zal tot mijn leedwezen daar eenigermate in een<br />
aantal details moeten treden; daardoor wordt het betoog ietwat<br />
onsamenhangend, maar ik wil liever onsamenhangend zijn dan<br />
tegenover sprekers in deze <strong>Kamer</strong> onbeleefd.<br />
Aan den heer Drop kan ik dit zeggen, dat inderdaad ,,de"<br />
steunregeling niet kan worden toegepast op zijn visschers in<br />
Woudrichem, omdat wij als Regeering nog geen kans zien een<br />
goede steunregeling voor zelfstandigen te ontwerpen. De heer<br />
Drop heeft mij opgemerkt: ik heb dan ook niet gesproken over<br />
de steunregeling, maar over een steunregeling; bij voorbeeld over<br />
een toeslag op de bedrijfsuitkomsten.<br />
Het is niet een afschuiven, wanneer ik zeg, dat deze materie<br />
moet worden behandeld door mijn ambtgenoot van Economische<br />
Zaken. Maar ik kan den heer Drop wel zeggen, dat de visschers<br />
in Woudrichem, die niet tot nu toe zijn geholpen via een steunregeling,<br />
toch geholpen zijn en wol doordat er werkverschaffing<br />
is gekomen daar in de buurt. Ik begrijp het, wanneer de heer<br />
Drop zal zeggen: dat is niet het ideaal. Ik hoop, dat hij zal<br />
zeggen: het is in elk geval beter dan niets.<br />
Wat het stempelen betreft, heeft de heer Duymacr van Twist<br />
gevraagd, om toch vooral te decentraliseeren en niet een zeer<br />
groot aantal stempelaars bij elkaar in de buurt te brengen. Ik<br />
antwoord daarop tweeërlei: aan den eenen kant, dat inderdaad<br />
de deccntraliseering reeds veelszins geschiedt; en ik maak daarbij<br />
dankbaar gebruik van de medewerking der vakbeweging en<br />
wil dit gaarne zeggen. Maar aan den anderen kant. dat een<br />
zeker, althans niet overdreven decentraliseeren noodig is met<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
het oog op de controle; want ik heb ook de ervaring, dat als<br />
men te veel decentraliseert<br />
De heer Loerakker: Er zijn plaatsen, waar men hen 20 kilometer<br />
laat loopen. Dat zult u toch wel afkeuren.<br />
De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />
. . . dit niet gewenscht is om de controle op deze wijze te laten<br />
behandelen. Wanneer de heer Loerakken nu zegt, dat er nu<br />
en dan gestempeld moet worden op 20 kilometer van de woonplaats<br />
en dat daarin een argument voor decentralisatie zit, dan<br />
wil ik dat gaarne overwegen, maar ik wijs er op, dat dit niet<br />
het argument van den heer Duymaer van Twist is geweest.<br />
Ik houd intusschen op de quaestie van het decentraliseeren<br />
van het stempelen voortdurend mijn oog gericht, omdat ik het<br />
belang van een zuivere controle eenerzijds en het belang van<br />
het niet opeenhoopen van onze mannen anderzijds beide volkomen<br />
inzie.<br />
De heer Drop heeft gevraagd, of ik aan de gemeentebesturen<br />
niet een wenk wil geven, dat zij wat vlotter moeten zijn, wanneer<br />
er gevraagd wordt om stempelverlof, ten einde onzen jongeren<br />
en ietwat ouderen menschen in internaten eenigen tijd<br />
moreele, intellectucelc en geestelijke hulp te bieden.<br />
Wanneer de klacht, die deze geachte afgevaardigde uit, zeer<br />
omvangrijk zou blijken te zijn. dan zou ik misschien denken<br />
aan de zooveelste circulaire aan de gemeentebesturen. Maar ik<br />
verzoek den heer Drop te beginnen met mij het eene of de<br />
twee of drie of vier gevallen te vertellen. Wanneer er veel zijn,<br />
wil ik graag overwegen wat ik er aan moet doen.<br />
Overigens, zou ik zeggen, kunnen misschien gevallen worden<br />
medegedeeld hetzij aan mij, hetzij aan de Contacteommissie,<br />
waarin vertegenwoordigers der vakorganisaties zitten, hetzij aan<br />
de Contacteommissie, waarin vertegenwoordigers der gemeente<br />
zitten.<br />
Ik bedoel volstrekt niet de zaak in den doofpot te stoppen,<br />
maar anderzijds wel circulaires te vermijden, als ze niet noodig<br />
zijn, omdat gemeentebesturen ze niet noodig hebben.<br />
De heer Drop: Als u hier eens zegt wat de bedoeling is, dan<br />
weten de gemeentebesturen het wel.<br />
De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />
Als de geachte afgevaardigde vraagt, dat ik hier nu op dit<br />
moment zeg wat de bedoeling is, opdat de gemeenten het<br />
hooren, ook al zijn ze niet aanwezig, dan wil ik dat gaarne doen.<br />
De bedoeling is: dat werkloozen gelegenheid ontvangen om<br />
eenigen tijd, bijv. een „weekend" of nog iets langer, in een<br />
andere atmosfeer te vertoeven dan in die uiteraard ietwat drukkende<br />
en eentonige atmosfeer, waarin ze dagelijks rondgaan;<br />
dat hun de gelegenheid geboden worde om elders te ademen en<br />
bovendien intellectueele en moreele scholing te ontvangen, een<br />
zekere ontspanning voor hun geest te ontvangen, waartegenover<br />
als eenig bezwaar zou kunnen staan, dat ze dan in hun woonplaats<br />
niet kunnen stempelen.<br />
Welnu, daarop is heel gemakkelijk iets te vinden. Wanneer<br />
in de internaten men de verantwoordelijkheid er voor op zich<br />
neemt, dat degenen, die zulk een „weekend" zouden meemaken,<br />
er inderdaad zijn geweest; en wanneer dat getesteerd<br />
wordt door dengene, die de verantwoordelijkheid draagt met<br />
betrekking tot het internaat, dan zal van de zijde der gemeenten<br />
niet gevreesd behoeven te worden voor bezwaar aan de zijde<br />
van het Departement wegens fraude bij de controle. De heer<br />
Drop knikt zoo welwillend, dat hij waarschijnlijk met mijn antwoord<br />
tevreden is.<br />
Ik wil gaarne zeggen, dat niet enkel het werk in een „weekend",<br />
maar ook, gelijk de heer Loerakker vraagt, in een<br />
retraite; ik wil hem nog iets anders zeggen: ook het werk bij<br />
een bedevaart en tal van andere methoden om de menschen te<br />
brengen in een nieuwe atmosfeer, door mij hartelijk toegejuicht<br />
wordt; dat ik het mijne gedaan heb om het mogelijk te maken,<br />
dat deze dingen niet mislukken ten gevolge van een al te fortneele<br />
opvatting van de stempelverordening.
968<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbcgrooting voor 1984.<br />
(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />
De heer Duymaer van Twist heeft gesproken over de onwenschelijkheid<br />
om aan menschen te herinneren, dat zij nog een<br />
eigen huisje hebhen. Deze materie, Mijnheer de Voorzitter, is —<br />
ik zeg het met alle welwillendheid — iets moeilijker dan de<br />
geachte afgevaardigde vermoedt. Nu de <strong>Kamer</strong> niet op de<br />
materie is ingegaan, wil ook ik den tijd der <strong>Kamer</strong> daarvoor niet<br />
in beslag nomen, maar alleen, omdat er later nog wel weer eens<br />
een discussie komt, een kleine hoeveelheid stof aandragen door<br />
het volgende merkwaardige mee te deelen. De vraag, of wij<br />
moeten rekenen met bezit, spaargeld of huisje, is een uiterst<br />
moeilijke vraag; mij heeft het getroffen, dat een man, die deze<br />
materie volkomen kent, lid van de Contactcommissie, afgevaardigd<br />
door het N.V.V., wiens naam begint met een L, en die<br />
in De Strijd, dat is het kaderorgaan van het N.V.V., artikelen<br />
plaatst, met L geteekend, op bladz. 268 van dit jaar en nog<br />
weer eens in het nummer van verleden week, natuurlijk niet<br />
gezegd heeft, dat hij goedvindt wat de Minister van Sociale<br />
Zaken doet, maar dan toch wel erkend heeft, dat men niet<br />
zeggen mag: met spaargeld en eigen huisje worde niet gerekend.<br />
Welnu, als wij het op dit punt eens zijn, is er een uitgangspunt<br />
voor discussie.<br />
Bij de quaestie, hoe de marge is tusschen verzekerden en gesteunden,<br />
moet ik erkennen, met de heeren Bakker en Loerakker,<br />
dat het uiterst ongewenscht is om door in de trekkinguit-de-kas<br />
te komen minder te ontvangen. Ik zie thans geen<br />
kans, als Rijksoverheid, daaraan iets te doen. Indien de gemeenten<br />
in dit opzicht optreden, kan ik het slechts toejuichen.<br />
Maar deze materie zal over de geheele linie moeten worden bezien,<br />
wanneer het onderwerp aan de orde is, waarover ik reeds<br />
met den heer Drees heb gesproken.<br />
Een paar geachte afgevaardigden hebben gevraagd hoo hot<br />
toch staat en moet staan met het aftrekken van het steunbedrag,<br />
als er inkomsten zijn. Mag ik met betrekking tot de gehuwde<br />
vrouw er toch nog even aan herinneren, dat 1/8 van<br />
haar verdienste buiten beschouwing blijft, en dat datgene, wat<br />
deze vrouw moet uitleggen, b.v. voor kosten om haar werkhuis<br />
te bereiken, ook geheel en al buiten berekening blijft. Ik zie<br />
overigens thans geen aanleiding om de kortgeleden getroffen<br />
regeling te wijzigen.<br />
Met betrekking tot do sociale verzekering heeft de heer<br />
Hiemstra gevraagd of men niet, wanneer een zoon in een gesteund<br />
gezin ziek wordt, kan beslissen, dat dan van de ziekteuitkeering<br />
2/3 wordt afgetrokken, gelijk wanneer hij werkt 2/3<br />
van zijn verdienste wordt afgetrokken.<br />
Ik geloof niet, dat die maatregel aanbeveling verdient; er<br />
wordt op het oogenblik niet meer afgetrokken dan 2/3 van de<br />
verdienste, die hij maken zou wanneer hij werkte. De regeling,<br />
gelijk de heer Hiemstra die wilde, is, wat ik wil noemen, een<br />
„verbetering", vergeleken bij de bestaande regeling, en ik<br />
meen, dat wij thans beter doen alle krachten samen te trekken<br />
op het pogen orn te houden wat wij hebben en dat de verbeteringen<br />
zeer sober moeten zijn.<br />
lntusschen heb ik zelf een verbetering aangebracht; de <strong>Kamer</strong><br />
heeft die blijkbaar niet gemerkt; of wel vele leden vinden het<br />
alleen maar wenschelijk aan te wijzen wat er verkeerds gebeurt.<br />
Ik heb de bepaling, dat gehuwden pas in aanmerking<br />
komen als zij gehuwd waren vóór 1 Januari 1931, gewijzigd,<br />
zoodat zij nu in aanmerking kunnen komen als ze gehuwd zijn<br />
in de jaren 1931 en 1932.<br />
Mejuffrouw Meijer en de heer Loerakker hebben gevraagd,<br />
wat er gebeuren kan voor kinderrijke gezinnen. Bij die gelegenheid<br />
heeft mejuffrouw Meijer een aller interessantste statistiekdoen<br />
hooien om te bewijzen, dat een moeder met kleine kinderen<br />
het gemakkelijker heeft dan een met kinderen van 12 tot<br />
20 jnar. Ik wil de statistiek nog eens nagaan en ik wil eens bij<br />
de moeders informeeren, of datgene, wat in een courant of in<br />
tijdschriften staat, ook waar is in het huisgezin. De vriendelijke<br />
raad, die de geachte afgevaardigde mij per interruptie geeft,<br />
om het aan mijn vrouw te vragen, wordt door mij gewaardeerd;<br />
maar — als het tegenover een dame niet onbeleefd is — die<br />
raad was niet meer noodig.<br />
De heer Loerakker heeft iets anders gevraagd; iels waar<br />
tegenover ik blijkens mijn daden vlotter kan staan. Deze geachte<br />
afgevaardigde heeft gevraagd: kunt gij niet, wanneer HU<br />
eenmaal een zeker bedrag gelimiteerd is — ik waardeer, dat hij<br />
getoond heeft te begrijpen wat dit beteekent en dat dit eigenlijk<br />
moest; dit woord zal hem even moeilijk gevallen zijn als<br />
mij —, kunt gij dan niet met het beschikbare bedrag eenigszins<br />
anders handelen, zoodat groote gezinnen het iets minder moeilijk<br />
krijgen? Zulk een poging is op het oogenblik aan den gang;<br />
aan mijn Departement heeft men er zich toe gezet om te rekenen<br />
en te rekenen, of het mogelijk was iets te doen doordat<br />
kleine gezinnen iets minder en groote gezinnen iets meer ontvingen.<br />
De gedachte, aan mijn Departement uitgewerkt door<br />
een van mijn ambtenaren, is toen besproken in de Contaetcommissie<br />
en is vervolgens voorgelegd in Twente aan de afgevaardigden<br />
van de verschillende vakorganisaties. Men is op het<br />
oogenblik bezig na te gaan wat het resultaat zou zijn voor de<br />
kleine en voor de groote gezinnen. Indien liet eenigszins mogelijk<br />
is, wordt er in de door den heer Loerakker bedoelde richting<br />
gegaan.<br />
Mejuffrouw Meijer vroeg nog, of er niet in natura wat kon<br />
gegeven worden, bijv. aardappels; of zij althans een antwoord<br />
krijgen kan op haar schriftelijke vraag, hoe gocdkooper aardappels<br />
konden worden beschikbaar gesteld. Het antwoord komt<br />
dezer dagen; ik moet dus voorzichtig zijn, opdat niet in de<br />
Handelingen iets anders staat dan in mijn antwoord. Maar dab<br />
zal ongeveer hierop neerkomen: dat men gemakkelijker vleesch<br />
en groenten geven kan. die helaas niet het dagelijksch voedsel<br />
zijn van onze werkloozen, dnn aardappels, die dat wel zijn.<br />
omdat men in het laatste geval weer de moeilijkheid heeft, dat<br />
men onzen kleinen aardappclhaudelaiutjes het bestaan weer<br />
moeilijker maakt.<br />
Overigens kan de materie van het geven van levensmiddelen<br />
door mij het gemakkelijkst behandeld worden in een ietwat<br />
levendiger verband; ik bedoel in verband met do eischen of<br />
wenschcn, door den heer van Houten geuit. Deze geachte afgevaardigde<br />
heeft zijn wensch herhaald van een extra uitkeering<br />
van f 50 per gezinshoofd plus f 10 per niet verdienend kind.<br />
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek waren er in<br />
Januari 1933, dus een vergelijk-baar tijdstip, 95 183 ondersteunde<br />
gezinshoofden met 217 243 kinderen. Indien al deze kinderen<br />
in aanmerking zouden komen, zou dit dus beteekenen een bedrag<br />
van 6,9 millioen; aangezien niet alle kinderen daarvoor in<br />
aanmerking komen, omdat de geachte afgevaardigde alleen gesproken<br />
heeft over niet verdienende kinderen, reken ik, dat hiervoor<br />
6 millioen zou noodig zijn. Bovendien wenscht hij voor<br />
kleeding en warme maaltijden in gemeenten, die zich daarvoor<br />
inspannen, een subsidie por inwoner per week van 5 cent. Ik<br />
heb het even nagerekend: voor de vijf gemeenten, die de geachte<br />
afgevaardigde genoemd heeft in Twente, met 140 000<br />
inwoners, beteekent dat f 7000 per week. Hoeveel beteekent<br />
het in Nederland over een aantal weken? Ik mag schatten<br />
2 millioen. Welnu, ik heb die 8 millioen niet.<br />
De geachte afgevaardigde heeft toen een zeer ernstigen klank<br />
laten hooren eu heeft gezegd, dat zulk een mededeeling niet mag<br />
worden gedaan, wijl Christus eischt, dat de naakte worde gekleed<br />
en do hongerige worde gevoed. Ik heb die plaats nagelezen in<br />
Mattheus 25 en bevonden, dat Christus zich niet heeft gewend<br />
tot de Regeering in Jeruzalem, maar tot zijn eigen volgelingen.<br />
In 20ste-eeuwsche taal gesproken: dat die woorden van den hoer<br />
van Houten niet mogen worden gericht tot den Minister van<br />
Sociale Zaken, maar moeten gericht worden tot den lieer van<br />
Houten, tot prof. Slotemaker de Bruïne en tot alle anderen in<br />
ons volk, die om Jezus' wil handelen willen met betrekking tot<br />
onze lijdenden; wie iets anders wil, iets, dat de Overheid doe',<br />
beroepe zich niet op het woord van Christus, dat niet op de<br />
Overheid betrekking heeft.<br />
lntusschen wijs ik er op, dat, met of zonder Mattheus 25, do<br />
Overheid doet wat de heer van Houten vraagt; maar de hefflr<br />
van Houten vergeet bij de eischen, die hij stelt, daaraan te<br />
herinneren. Wij hebben in Nederland schoolvoeding en schoolkleeding<br />
in menig gezin. Wij hebben thans de Kerstnitdeeling,<br />
die nu komt. Wij hebben een brandstoffentoeslag. Wij hebhen do<br />
margarine, wij hebben het vleesch, wij hebben de groenten voor
969<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1993.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1984.<br />
(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />
de distributie, waarvoor het Nationaal Crisis Comité en het<br />
Departement van Sociale Zaken samen eenige duizenden guldens<br />
beschikbaar stellen. En ik heb aan het Nationaal Crisis Comité<br />
f 750 000 gegeven om te helpen in gezinnen, die het buitengewoon<br />
moeilijk hebben.<br />
Ik wil gaarne gelooven, dat dit alles weinig is, maar een<br />
billijk man zou misschien aanleiding hebben om het weinige<br />
althans niet geheel onvermeld te laten.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte in dit verband een mededeeling,<br />
die slaat op een onderwerp, dat niet is behandeld bij<br />
deze begrooting, maar dat behandeld is bij de algemeens beschouwingen<br />
en dat uiteraard daar geen voldoende beantwoording<br />
van de zijde der Begeering vinden kon. Ik bedoel de vraag<br />
van den heer Kersten, wat er gebeurt wanneer een diaconie helpend<br />
optreedt in een gezin, wat er dan gebeurt met den genoten<br />
Overheidssteun. Ik breid deze vraag van den heer Kersten<br />
nog ietwat uit en stel haar zoo: wat gebeurt er met het bedrag<br />
van den Overheidssteun in een gezin, wanneer de Kerk of de<br />
diaconie of het parochiaal armbestuur of een liefdadigheidsvereeniging<br />
helpend optreeedt in het gezin van de werkloozen?<br />
Ik antwoord, dat men twee gevallen scherp moet onderscheiden.<br />
Het eerste geval aldus: Wanneer Kerken en organisaties aan<br />
een gezin regelmatig een ondersteuning doen toekomen, dan<br />
wordt bij het bepalen van het Overheidssteunbedrag daarmede<br />
gerekend, gelijk vanzelf spreekt. Het Overheidssteunbcdrag<br />
wordt dan verminderd, niet met het geheel van den steun, die<br />
van elders wordt genoten, maar met 2/3 vnn het zooeven Gedoelde<br />
bedrag, omdat de Overheidssteun niet het eerste is, doch<br />
als aanvulling is bedoeld. Het tweede geval staat gansch anders.<br />
Wanneer de Kerk of een maatschappelijke organisatie of het<br />
Crisis-Comité voor speciale noodgevallen helpend in een gezin<br />
optreedt — ik noem gebrek aan kleedinc, gebrek aan dekking,<br />
ziekte van een kind, waardoor extra melk noodig is, en tal van<br />
andere gevallen meer —, dan moet een dergelijke steun als<br />
extra hulp voor extra nood als geheel aan het gezin ten goede<br />
komen; alsdan wordt van den Overheidssteun niets meer afgetrokken.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Het vierde onderwerp, waarover ik<br />
spreken moet, is het onderwerp van de werkverschaffing. Een<br />
klein aantal details moet weer voorafgaan.<br />
De geachte afgevaardigde de heer Louwcs heeft betreurd, dat<br />
ik 5 gemeenten in Groningen in aanmerking wil brengen voor<br />
het subsidie bij de werkverschaffing, ook al hebbon zij zich niet<br />
aangesloten bij de bekende N. V. De geachte afgevaardigde<br />
merkte op, dat de N. V. beter werkt dan de afzonderlijke gemeenten.<br />
Ik wil vooral tegenover een autoriteit nis de heer<br />
Louwes dat geenszins betwisten; maar ik meen niet, dat het<br />
zóóver moet gaan met de onderworpenheid der gemeenten aan<br />
de Landsoverheid, dat, als die 5 gemeenten het op hnnr wijze<br />
willen doen, ik verhinderen moet, dat ze op haar wijze de proef<br />
nemen.<br />
Wanneer de geachte afgevaardigde de heer Louwes vraagt,<br />
om de Ziektewet en de Ongevallenwet niet meer toe te passen<br />
op de werkverschaffingen, dan moet ik zeggen, dat ik hoop tot<br />
dien maatregel nooit gedwongen te worden. Ik zal doen, wat ik<br />
kan, om dien maatregel niet te nemen.<br />
Als de geachte afgevaardigde de heer Hiemstra vraagt, hoe<br />
het staat met de premie van de Ziektewet, dan antwoord ik, dat<br />
reeds op 7 November 1938 het Koninklijk besluit verschenen is,<br />
waarbij de premie thans in plaats van 8 pet. 5 pet. is en dat de<br />
arbeider daarin betaalt 1,25 en niet meer 2.<br />
Als de geachte afgevaardigde de heer l-oerakker vraagt, waarom<br />
het kanaal bij Schoonebcek niet gekomen is, terwijl toch de<br />
materie zich zoozeer voor werkverschaffing leende, dan antwoord<br />
ik hem, dat dit plan niet is doorgegaan om economische<br />
redenen; maar dat in die zelfde omgeving voldoende werkverschaffing<br />
gekomen is, zoodat de arbeiders toch konden worden<br />
te werk gesteld.<br />
Ik wijs er op, dat de uitvriesregeling begonnen is te werken<br />
op 4 December.<br />
Wanneer men vraagt, dat een volwassen zoon zal mogen<br />
werken in pluats van den vader, dan antwoord ik, dat ik gaarne<br />
overeenkomstig den wensch van den heer Hiemstra ,,soepel"<br />
zal willen zijn, wanneer het een ouden vader geldt; maar dat<br />
men niet vergeten moet, welk een eigenaardige positie er zou<br />
worden geschapen, wanneer een man midden in de kracht van<br />
zijn leven, een man van 45 jaar, niet meer zou mogen verken<br />
en zijn jongen „kostwinner" in dat huis zou worden. Dit ware<br />
een minder gelukkige figuur.<br />
Of de militairen per se weer werk moeten vinden in de werkverschaffing?<br />
Als zij kostwinners zijn, gaat het; zoo staat er<br />
reeds in de Memorie van Antwoord. De geachte afgevaardigde<br />
de heer Duymaer van Twist is daar niet mee, tevreden en zegt :<br />
Als zij hun werk niet meer hebben, dan moet de Overheid hun<br />
werk geven. Ik meen, dat het begrip werkverschaffing in den<br />
gedachtemjang van den heer Duymaer van Twist geheel anders<br />
is dan het begrip werkverschaffing, waarover wij op het oogenblik<br />
spreken.<br />
Indien de loonen uiterst lang zijn, zoo heeft de heer Bakker<br />
gevraagd, wilt gij daaraan dan niet wat doen? Daar deden wij<br />
reeds meermalen iets aan; maar één ding mag men niet vergeten,<br />
dat de steunregeling niet gebruikt mag worden om de<br />
thans bestaande loonen omhoog te brengen. De vraag, hoe de<br />
loonen zijn, moet langs een anderen weg worden beantwoord<br />
dan langs den weg van de steunregeling. Wanneer de loonen in<br />
hot vrije bedrijf zeer lang zijn. zal de marge tusschen de loonen<br />
en den steun zeer gering moeten zijn; maar om de loonen in de<br />
werkverschaffing te bepalen, los van de, loonen in het vrije bedrijf,<br />
zou toch wel erg bedenkelijk wezen.<br />
Wat Vriezenveen betreft, kan ik zeggen, dat het stopzetten<br />
van de werkverschaffing aldaar niets te maken heeft met (hn<br />
zonderlingen wensch van dezen Minister om geen werkverschaffing<br />
meer te hebben. Er waren daar geen voldoende uitgewerkte<br />
plannen voor werkverschaffing.<br />
Wat voor rare dingen er te Apeldoorn zijn gebeurd, hooi» ik<br />
van den heer Hiemstra nader te vernemen; maar dan liefst<br />
binnenskamers, omdat dit geen dingen zijn, die geschikt zij ï<br />
voor openbare, behandeling. Ik zal ze dan gaarne onderzoeken.<br />
Ik moet thans over de werkverschaffing in het algemeen eeu<br />
en ander zeggen. Deze werkverschaffing acht ik veel beter dan<br />
steunverleening; moreel veel beter. Ook dan, wanneer de marge<br />
tusschen de loonen in de werkverschaffing en den steun gering<br />
is, geef ik nog verre de voorkeur aan werkverschaffing. De vrees<br />
van den heer Hiemstra, dat ik eigenlijk tegen werkverschaffing<br />
ben en om geld te sparen er voor gevoel om alle mensehen in den<br />
steun te laten loopen, is gegrepen uit de lucht of misschien uit<br />
een courant, die door den heer Hiemstra trouw gelezen wordt,<br />
en waarvan ik alleen wil zeggen, dat de geachte afgevaardigde<br />
met persverhalen een enkelen keer ietwat voorzichtig moet zijn.<br />
Intussehen erken ik met den heer Hiemstra, dat werkverschaffing<br />
boven steunverleening verre uitgaat.<br />
Als de heer Bakker zegt, dat de werkverschaffing voor kleine<br />
zelfstandigen wel heel hard is, dan ben ik dat geheel met hem<br />
eens. De geachte afgevaardigde zal intussehen willen erkennen.<br />
dat de wijze, waarop sinds jaren de werkverschaffing geleid<br />
wordt en waarbij wij niet meer hebben het allereenvoudigst.<br />
wat steenen kruien of zand verzetten, het voor de kleine zelfstandigen<br />
toch wat minder hard maakt.<br />
Is er intussehen behoefte aan werkverschaffing, dan is er behoefte<br />
aan werkobjecten. Op dit punt is er in Nederland reeds<br />
zeer veel gedaan. Ik sluit mij gaarne aan bij de hulde, die dooide<br />
<strong>Kamer</strong> is gebracht aan mijn beide ambtsvoorgangers en bun<br />
helpers, die inderdaad op dit terrein zeer veel hebben bereikt.<br />
Ik ben er echter van overtuigd, dat er noc; genoeg te vinden is,<br />
en het aantal aanvragen en afgedane gevallen, dat ik in bet begin<br />
van mijn rede heb genoemd, is daar ten bewijze. Misschii n<br />
is men wel eens onvoorzichtig ceweest bij zijn keuze de heer<br />
Weitknmp heeft daarvan een voorbeeld genoemd —; dan zullen<br />
wij trachten niet meer onvoorzichtig te zijn. Manr in bet algumeen<br />
geloof ik, dat men goed gekozen heeft. Vollenhove zul<br />
worden onderzocht; aan de Wadden zullen wij alle aandacht<br />
geven; dit zal den heer Louwes goed doen. En ik zelf heb het<br />
initiatief genomen om in Gelderland een commissie te krijgen<br />
met medewerking van den Commissaris van de Koningin en
28ste VERGADERING.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk X.4 (Departement<br />
(Minister Slotemaker de Bruine.)<br />
onder onmiddellijke leiding van drie Gedeputeerden, welk-e voortdurend<br />
bezig is de gemeentebesturen te helpen bij het vinden<br />
van werkobjecten en ook administratief vlugger tot een beslissing<br />
te komen.<br />
Ik heb met dankbaarheid vernomen, dat de betrokken inspecteur<br />
uit dat district het bestaan van de commissie ook daarom<br />
toejuicht, omdat het werk vlotter craat en minder administratieven<br />
tijd neemt. Het is nu zoover, dat het aantal niet-werkenden<br />
in Gelderland regelmatig afneemt. Als men in andere provinciën<br />
een soortgelijke methode wil volgen, dan kan ik dat niet<br />
anders dan gelukkig vinden.<br />
Helaas kan ik niet zoo welwillend staan tegenover een vraag<br />
van den heer Weitkamp met betrekking tot het veenbedrijf. Ik<br />
mag daarover eigenlijk niet spreken, omdat mijn ambtgenoot<br />
van Economische Zaken deze aangelegenheid behandeld heeft<br />
op 29 November jl. en mijn ambtgenoot hierover een adres<br />
heeft ontvangen, waaromtrent hij in de eerste plaats zich zal<br />
moeten uitlaten.<br />
Als wij werk verschaffen, dan zal er voor moeten worden<br />
gezorgd, de werkobjecten niet te ontnemen aan het normale<br />
bedrijfsleven. Het is een volksbelang, waarop tegenwoordig wel<br />
eens meer de aandacht mag vallen dan eenige jaren geleden,<br />
toen wij er alleen op uit waren den arbeiders werk te verschaffen;<br />
het is een volksbelang, dat ook het bedrijfsleven zooveel<br />
mogelijk in stand blijft en dat derhalve niet alleen de arbeiders<br />
maar ook de ondernemers werk hebben. Wanneer het toch<br />
noodig is, dat bij de werkverschaffing aan normale werkobjecten<br />
wordt gedacht, dan is het weer noodig den ondernemers daarbij<br />
een kans te geven, opdat de ondernemingen met haar administratieven<br />
en technischen staf mee kunnen arbeiden.<br />
De heer Drees heeft in dit verband gevraagd, of het niet<br />
waar is, dat gemeenten een ietwat zonderling gebruik maken<br />
van het instituut der gesubsidieerde werkverschaffing, omdat<br />
zij op deze wijze goedkoop gedaan krijgen, wat zij anders tegen<br />
normale prijzen zouden gedaan krijgen, en hij heeft gevraagd,<br />
of, wanneer de gemeenten het niet kunnen betalen, dan niet<br />
de werken onder normale loonen kunnen worden uitgevoerd,<br />
maar met subsidie van het Rijk. Ik kan deze zaak niet welwillend<br />
beantwoorden. Want het is zóó, dat, wanneer een gemeente<br />
een bepaald werk niet kan betalen, het moet achterwege<br />
blijven. Iedereen moet op het oogenblik tal van dingen nalaten,<br />
die hij gaarne zou willen doen, alleen omdat hij het niet kan<br />
betalen. Gebeuren zulke werken intusschen toch, dan gebeurt<br />
liet niet om de menschen aan een zeker resultaat te helpen,<br />
maar alleen om de arbeiders aan werk te helpen, en dan moet<br />
dat geschieden op werkverschaffingsvoorwaarden.<br />
Een apart woord moet ik spreken over het zeer belangrijk en<br />
ingrijpend onderwerp van den „loontoeslag", dien ik omschrijf,<br />
n'en déplaise den heer Hiemstra, als het inschakelen van het<br />
particuliere eigendom als object van werkverschaffing. De gedachte<br />
is niet nieuw; de heer Louwes heeft reeds voorbeelden<br />
daarvan aangehaald. Toch is er nog zeer weinig aan gedaan en<br />
mijn ambtsvoorganger had ernstige bezwaren. Ik begrijp die<br />
bezwaren volkomen. Eenerzijds hebben wij de moeilijkheid van<br />
de controle. Hoe zullen wij voorkomen, dat, wanneer een ondernemer<br />
een aantal werknemers in dienst heeft, die hij zelf nog<br />
betaalt, omdat hij die nog betalen kan, terwijl een andere werkgever<br />
hulp krijgt, omdat hij ze niet betalen kan; ik zeg: hoe<br />
zullen wij voorkomen, dat de eerste gaat begrijpen verstandiger<br />
te doen door zelf ook geen arbeiders meer te houden.<br />
Een tweede moeilijkheid is de consequenties van deze zaak<br />
met betrekking tot de industrie.<br />
Tegenover deze bezwaren staat evenwel een belangrijk voordeel:<br />
nl. dat het volkomen logisch is. Want de toestand is allerzonderlingst;<br />
dat hier normaal werk is, dat moet gebeuren en<br />
dat gebeuren kan door beschikbare arbeiders, maar dat niet gebeurt;<br />
terwijl ginds die zelfde arbeiders een werk doen, dat niet<br />
normaal is en dat niet behoeft te gebeuren. Dat is in strijd met<br />
de toekomst van de bedrijven en het ware dus volkomen logisch,<br />
dat iüo bedrijven als object van werkverschaffing werden aanvaard.<br />
Wat moet nu de Minister doen, die deze voordeden en deze<br />
970<br />
— 12 DECEMBER 1933.<br />
van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
nadeelen ziet? Hij moet doen, wat ik in de Memorie van Antwoord<br />
gezegd heb: een proef nemen, welke goed gekozen is<br />
— ..goed" dat beteekent: zóó, dat men met de resultaten rekenen<br />
kan — en de Minister moet er bij zeggen, dat hij geen<br />
enkele consequentie daaruit aanvaardt. Op dit oogenblik willen<br />
wij zien, hoe het werkt en later wil ik beslissen, of ik verplicht<br />
ben het ook elders te doen. Nu echter reeds zeg ik, dat ik daartoe<br />
geen verplichting zal aanvaarden.<br />
Nog een stapje verder gaan, zooals de geachte afgevaardigde<br />
de heer Weitkamp vroeg, en het kleine boertje als zelfstandig<br />
werker in staat te stellen zelf zijn arbeid te verrichten door een<br />
bedrij f sinkomstentoeslag, lijkt mij bedenkelijk. Dit lijkt mij<br />
; mede bedenkelijk, omdat ik dan kom op het terrein van mijn<br />
! ambtgenoot van Economische Zaken, die immers het zijne doet<br />
j om het bedrijf zooveel mogelijk drijvende te houden.<br />
Bij de uitwerking van de proefgedachte zal ik zonder twijfel<br />
rekening houden met de opmerkingen van de geachte afgevaardigden<br />
de hoeren Bakker, Louwes en Loerakker.<br />
Men kan denken aan draineering en afwatering; men kan ook<br />
denken aan slooten en greppels, al wordt daarbij het voorhoofd<br />
van den geachten afgevaardigde den heer Loerakker reeds ietwat<br />
gefronst. Ik zal zeker denken aan het rapport van de Maatschappij<br />
van Landbouw, hetwelk ik ken en waarin de gedachte<br />
van den heer van Houten ook is te vinden, nl. dat men door<br />
plaatselijke commissies met patroons en arbeiders samen de<br />
capaciteit laat bepalen voor de bezetting. Dit alles zijn vragen,<br />
waaraan gehecht moet worden bij die proef, en als de proef genomen<br />
is, dan pas kan er een conclusie uit getrokken worden.<br />
Ten slotte een woord over het derde onderwerp, dat met de<br />
werk-verschaffing samenhangt; het betreft de kampen in Overijssel<br />
en elders. Er zijn tegen die kampen bezwaren gemaakt; ik<br />
kom er dadelijk op terug. Maar ik moet toch opmerken, dat wij<br />
deze centrale werkverschaffing niet zullen kunnen missen, omdat<br />
wij toetsingsmogelijkheid moeten behouden en omdat die<br />
toetsingsmogelijkhcid volstrekt niet altijd aanwezig is op zeer<br />
kleinen afstand.<br />
Overigens geef ik voor mij verre de voorkeur aan werkverschaffing<br />
onmiddellijk in de omgeving en ik doe dat op de volgende<br />
gronden: financieel spaart men reizen en onderdak uit, ik heb<br />
de gedachte aanduidenderwijze reeds genoemd; moreel vermijdt<br />
men, dat de arbeider uit zijn gezin is, en zelfs langen tijd. Het is<br />
ook niet altijd gelukkig, om personen van zeer verschillende<br />
mentaliteit, van zeer verschillende provincialen aanleg, van zeer<br />
verschillende geestelijke opvatting, bij elkander te brengen.<br />
Maar, Mijnheer de Voorzitter, deze bezwaren zeggen allerminst,<br />
dat ik bereid ben om de critiek te aanvaarden, die hier<br />
gehoord is van de heeren van der Zaal, Hiemstra, Sneevliet en<br />
de Visser. Ik moet integendeel zeggen, dat ik mij hoogelijk verbaasd<br />
heb over de betoogen van de heeren van der Zaal en<br />
Hiemstra. Hun betoogen gingen over deze drie onderwerpen:<br />
huisvesting, het soort van arbeiders en de handhaving van de<br />
orde.<br />
Wat de huisvesting betreft, heeft de heer van der Znal een<br />
paar griezelige verhalen over ongedierte gegeven; hij heeft bovendien<br />
gesproken over het kamp te Wierse, Dit kamp te Wierse zal<br />
niet meer worden gebruikt. En wat het ongedierte betreft, de<br />
heer van der Zaal en ik hebben de kampen meermalen bezocht.<br />
Ook mijn beide ambtsvoorgangers hebben de kampen meermalen<br />
bezocht en niet gevonden datgene wat de heer van der Zaal vermeld<br />
heeft; maar ik noem mijn beide ambtsvoorgangers niet,<br />
omdat de heer van der Zaal dan wellicht geneirrd zal zijn om te<br />
zeggen, dat de Ministers de „officieele waarheid" hebben gezien.<br />
Maar de heer van der Zaal en ik, in een tijd, dat niemand er<br />
aan dacht, dat ik nog eenmaal Minister zou worden, hebben die<br />
kampen regelmatig bezocht en hebben ook die ellende niet aangetroffen;<br />
zeker niet als min of meer algemeen.<br />
Ik vraag mij af of het gewenscht is, om aldus te generaliseeren.<br />
Wat het soort arbeiders betreft zijn er ,,bedriegers" en<br />
„ongure typen"; ik citeer. Als dat waar is, dan is het een<br />
booge uitzondering. En is het nu weer wenschelijk om die uitdrukking<br />
te gebruiken en daarmede het geheel toch eigenlijk<br />
te beleedigen? Als de heer van der Zaal aandringt op selectie,
<strong>Vel</strong> 251. 971 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Slotemaker de Bruine e. a.)<br />
dan antwoord ik hem, wat hem blijkbaar was ontgaan, dat<br />
reeds maanden geleden een aanschrijving aan de gemeentebesturen<br />
is uitgegaan en dat er geregeld overleg is met de<br />
inspectie, waardoor de selectie veel beter is geworden, voor<br />
zooveel daar überhaupt behoefte aan was.<br />
Eindelijk: de orde, of, gelijk de heer Hiemstra het noemt,<br />
de rechtspositie. Er zijn een paar verhalen gegeven over zonderling<br />
gedrag bij schorsing en over zonderlinge handelingen van<br />
bazen. Het komt voor in al die kampen en onder die duizenden<br />
van arbeiders; maar ook hier mag men niet generaliseeron. En<br />
vooral ben ik uitermate verbaasd, dat de heer Hiemstra dit<br />
onderwerp thans nog heeft behandeld, omdat ik immers kort<br />
geleden een regeling voor de rechtspositie der arbeiders in de<br />
werkverschaffing getroffen heb, waarvan alweer in De Strijd<br />
van verleden week, het orgaan van het N.V.V., staat, dat deze<br />
regeling in orde is.<br />
Ik zie niet goed, waarom, wanneer de dingen in orde gemaakt<br />
zijn, men nog praat over den tijd, toen de dingen nog<br />
niet in orde waren. Ik zie ook niet in, waarom, wanneer er<br />
incidenteele klachten zijn — en die zullen er ongetwijfeld blijven<br />
—, men zich niet richt tot het Departement of tot de Contactcommissies.<br />
En ik geloof, dat het niet gelukkig is, dat de<br />
heer van der Zaal zulk een rede gehouden heeft, omdat het feit,<br />
dat hij vele maanden in de kampen gewerkt heeft, natuurlijk<br />
de menschen doet zeggen, dat hij een autoriteit is, die het wel<br />
weten zal. Wie zulk een naam heeft, moet dubbel voorzichtig<br />
zijn met zijn woorden.<br />
En nu heeft wel is waar die geachte afgevaardigde aan het<br />
einde zijner rede, blz. 953, gezegd. „De kampen staan op hoog<br />
peil in Nederland"; maar hij heeft er bij gezegd, dat zij op nog<br />
hooger peil moeten komen, want de „werkverschaffing mag<br />
niet langer meer zijn een hel". Een hel op hoog peil is een<br />
ietwat ongewone figuur; en het ware dus beter geweest om<br />
ietwat soberder zich uit te drukken.<br />
Dat zeg ik ook, om het gebruik, dat de heeren Sneevliet en<br />
de Visser gemaakt hebben van de uiteenzetting, die de geachte<br />
afgevaardigde gaf. Zij hebben nu gezegd: ziet ge wel," het is<br />
dus een hel! De heer Sneevliet heeft allerlei brieven om het<br />
te bewijzen; ik zou die brieven ietwat critisch beoordeelen, wanneer<br />
ik ze voor mij kreeg. De heer de Visser heeft gezegd, het<br />
zijn Digoelkampen; ziet ge wel, dat ik gelijk heb gehad.<br />
Bij deze gelegenheid heeft intusschen de heer de Visser een<br />
woord gesproken, waarbij ik den vinger leggen moet. Hij heeft<br />
gezegd: de arbeiders moeten tegen deze kampen in verzet<br />
komen. Ik wil van deze plaats de arbeiders een woord van<br />
ernstige waarschuwing doen hooren.<br />
Nu de rechtspositie van de arbeiders goed geregeld is, wil ik<br />
zorgen voor de rechtspositie van mijn inspecteurs, mijn bazen<br />
en mijn koks, die niet mogen worden bedreigd door den een<br />
of anderen onevenwichtigen man, die zich door het opstokende<br />
woord van den heer de Visser laat verleiden tot handtastelijk<br />
verzet. En ik wil wel zeggen, dat wie in de kampen luistert naar<br />
den raad van den heer de Visser - „de arbeiders moeten zich verzetten"<br />
—, dat hij onherroepelijk uit de werkverschaffing en uit<br />
de steunregeling gaat. Acties als van wcrkloozen-strijd-coroité's<br />
en dergelijke zullen in Nederland niet met Overheidsgeld gesteund<br />
worden.<br />
Ik sluit mijn rede met een woord, dat de heer van der Zaal<br />
niet kon spreken, omdat hij zelf in de materie betrokken is,<br />
rnaar dat ik gaarne spreek. Een woord van dank aan de werkers<br />
vanProtestantsch-Christelijke zijde enRoomsch-Katholieko zijde,<br />
van vrijzmnig-Protestantsche zijde en sociaal-democratische<br />
zijde; werkers, die zich zooveel moeite gegeven hebben om het<br />
moeilijke leven van onze arbeiders in de centrale kampen iets<br />
minder moeilijk en iets meer licht te maken.<br />
De Voorzitter: Ik stel voor; aan den heer Drees, als voorsteller<br />
der motie van orde, een spreektijd te verleenen van ten<br />
hoogste tien minuten.<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De heer Drees: Mijnheer de Voorzitter! De Minister is betrekkelijk<br />
uitvoerig ingegaan op de motieven, die mij geleid<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
(Drees.)<br />
hebben tot het voorstellen mijner motie, en ik meen, dat het<br />
niet juist zou wezen, niet van mijn kant met een enkel woord<br />
op zijn beschouwingen te reageeren.<br />
In de eerste plaats heeft het mij getroffen, dat de Minister<br />
over de Rijksbijdrage in de werkloozenzorg over de jaren 1931,<br />
1932 en 1933 cijfers heeft genoemd en uit de zeer sterke stijging<br />
der cijfers heeft afgeleid, dat die niet kon correspondeeren<br />
met de normale ontwikkeling van de werkloosheid, en van de<br />
toeneming van de percentages der bijdragen, maar dat in dczo<br />
toeneming een aanwijzing zou liggen, dat de gemeenten eigenlijk<br />
door een lawine overstelpt waren en dat beslissingen en<br />
controle te wenschen overlieten.<br />
De Minister heeft de suggestie gegeven, alsof de gevolgen<br />
daarvan van overwegenden invloed op deze cijfers zouden zijn.<br />
Mijnheer de VoorzitterI Ik acht dat bepaaldelijk onjuist. Ik<br />
ben overtuigd, dat er bij massastcun hier en daar misbruiken<br />
voorkomen, en als de Minister daartegen met de meeste kracht<br />
stelling neemt, dan zal dat bij niemand iets anders dan instemming<br />
en steun kunnen vinden. Ik heb mij ook altijd op het<br />
standpunt gesteld, dat het misbruik maken van de steunregeling<br />
of het nemen van lichtvaardige beslissingen, door onvoldoende<br />
controle, voor het bestaan van den steun zelf noodlottig<br />
is niet alleen, maar ook voor het moreel der werkloozen.<br />
Scherpe controle zal inderdaad hier en daar iets kunnen doen<br />
besparen, maar wanneer de Minister den indruk zou willen<br />
wekken, alsof de stijging van 12 tot 46 en dan nog weer tot<br />
75 millioen voor een ook maar eenigszins meetellend deel zou<br />
zitten in fraude of onvoldoende controle, dan moet ik dat met<br />
stelligheid betwisten. In 1931 was de crisiswerkloosheid nog<br />
pas geleidelijk aan het opkomen; het is de Engelsche crisis<br />
geweest, de val van het Pond in het najaar van 1931, die den<br />
grooten stoot heeft gegeven en die de curve van de werkloosheid<br />
in Nederland plotseling sterk heeft doen toenemen. Die val van<br />
het Pond heeft onzen export aanzienlijk benadeeld, heeft in<br />
onzen land en tuinbouw ernstige moeilijkheden veroorzaakt,<br />
eveneens in onze industrie en in onze scheepvaart, kortom op<br />
allerlei gebied. Die werkloosheid is in 1932 nog blijven stijgen,<br />
zoodat men kan aanwijzen, welke bedrijven er achtereenvolgens<br />
sterk getroffen werden, terwijl deze werkloosheid pas in 1933<br />
haar hoogtepunt bereikte.<br />
Bovendien hebben wij op den gang van zaken ten aanzien<br />
van de Rijksbijdragen te letten. Hoe staat het daarmee'? In<br />
1931 waren er nog tal van gemeenten, die in het geheel geen<br />
Rijksbijdrage hadden, die er niet om vroegen, die eigen steunregelingen<br />
in vrijheid handhaafden en zich financieel nog konden<br />
bedruipen. Ik geloof, dat zelfs de vier groote steden pas in 1931<br />
onder de Rijksbijdrage gekomen zijn. Zoo kreeg den Haag — ik<br />
neem maar weer deze gemeente, omdat ik die het best ken —<br />
in 1931, naar ik meen, nog slechts f 70 000; als men nu ziet,<br />
dat den Haag f 850 000 heeft gehad over 1933, dan kan men<br />
zegden: dat bedrag is vertienvoudigd, wat een misbruiken<br />
moeten er daar wel zijn! Neen, Mijnheer de Voorzitter, in 1931<br />
is pas laat in het jaar de Rijksbijdrage gekomen.<br />
Dan de groepen, die er bij zijn gekomen; zoo zijn de bouwvakarbeiders<br />
er in het najaar van 1932 bijgekomen en dit verklaart<br />
deels het verschil tusschen 1932 en 1933; in 1931 vielen verder<br />
de visschers er b.v. nog niet onder; die zijn er ook pas later onder<br />
gekomen. Zoo zijn groote groepen arbeiders er geleidelijk onder<br />
gebracht in die drie jaren en bovendien zijn de gemeenten, die<br />
steeds meer uitgeput raakten, mot grootere percentages gesteund.<br />
Daardoor is het gekomen tot de stijging van 12 op 46 en op<br />
75 millioen.<br />
Als de Minister misstanden wil wecnemen, prachticr, maar<br />
dan moet hij niet denk-en aan cijfers, die ook maar in de verste<br />
verte niet benaderen de 29 millioen, die men thans minder aan<br />
de gemeenten wil geven.<br />
Het volgend jaar loopt het vast, hoe gemakkelijk men er ook<br />
thans in meegaat; ik "eg niet, dat do Minister het gemakkelijk<br />
doet, maar er is in de <strong>Kamer</strong> blijkbaar een stemming: het zal<br />
wel in orde komen.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Er zal op een oogenblik, dat vele ge
(Drees.)<br />
28ste VEEGADEEING.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement<br />
meenten volkomen uitgeput zijn, een bedrag van 29 millioen<br />
minder als Rijksbijdrage aan de gemeenten worden gegeven.<br />
\\ anneer niet spoedig een zeer ingrijpende vermindering van<br />
de werkloosheid plaats vindt — en de maatregelen van den<br />
Minister waarborgen dit niet —, worden honderden gemeenten<br />
niet in staat gesteld baar budget sluitend te maken. Er is gezegd:<br />
liet sluitend maken van het budget is primair. Men maakt het<br />
Rijksbudget eenvoudig sluitend door een last van 29 millioen zelf<br />
af te werpen, maar op den nek van de gemeenten te leggen. Men<br />
maakt het aldus den gemeenten onmogelijk tot een sluitend budget<br />
te komen. Men vergt, dat de gemeenten niet alleen 29 millioen<br />
zullen vinden, maar bovendien er mee zullen breken, dat een<br />
deel van de werkloosheidsuitgaven werd betaald uit den buitengewonen<br />
dienst. Dus zij moeten vinden niet alleen die 29 millioen,<br />
maar bovendien missehien in totaal 20 millioen daarboven, die<br />
men niet meer uit buitengewoon map; betalen. Inderdaad, het is,<br />
zooals nu hier gezegd wordt: de steun aan werkloozen zal do<br />
sluitpost moeten worden. Nu heeft de Minister voorgelezen hetgeen<br />
Minister Oud heeft gezegd. Dat had ik niet alleen voortdurend<br />
voor den geest, maar ik' had het zelfs vóór mij. Daarin<br />
vond ik juist het bewijs, dat dit beteekent, dat, als de werkloosheid<br />
niet uit zich zelf belangrijk teruggaat, straks de steunnormen in<br />
liet algemeen verlaagd zullen worden. Niet uniform! Minister<br />
Oud zeide, blz. 479 van de Handelingen:<br />
„Want de heer de Geer heeft wel gezegd : gij wilt de steunnormen<br />
niet verlagen, maar dat moet zoo opgevat worden,<br />
dat de Regcering gezegd heeft: gij moogt uit de circulaire,<br />
waarin staat, dat 40/75 van de uitkeering zal worden gegeven,<br />
niet afleiden —- want sommigen hadden dat er uit afgeleid<br />
—, dat overal de stounuitkeering teruggebracht wordt<br />
tot 46/75."<br />
Keen, dat ontbrak er nog maar aan.<br />
„Dat is niet de bedoeling. Er zullen allerlei maatregelen<br />
genomen moeten worden, wellicht ook maatregelen op het<br />
gebied van steunnormen. Maar dit kan ook niet uniform,<br />
omdat de toestand verschillend is bij de verschillende gemeenten,<br />
en omdat er gemeenten zijn — de heer Aalberse<br />
wees er te recht op bij de algemeene beschouwingen over<br />
hoofdstuk I — met name ten platten lande, waarin inderdaad<br />
een verlaging van de steunnormen niet tot de mogelijkheden<br />
behoort."<br />
Niet dus wordt gezegd, dat het platteland er in elk geval buiten<br />
valt, maar dat er gemeenten zijn, met name ten plattelands,<br />
waar het niet kan.<br />
Hieruit spreekt m.i. duidelijk de geest, dat men wel degelijk<br />
tot een vrij algemeene verlaging van de steunnormen zal<br />
komen.<br />
Xu heeft de Minister gezegd: als er wat over is, dan zal<br />
de Eegeering bezien waar zij dat zou kunnen gebruiken. Hier<br />
is inderdaad een fundamenteele tegenstelling van opvatting.<br />
Men moet niet zeggen: 4G millioen is onder de huidige omstandigheden<br />
een fixum en, onverschillig wat daarvan het gevolg is,<br />
wij geven niet meer, tenzij er wat over is. Men moet zeggen:<br />
de steun is ook nu in Nederland niet te hoog — al moeten wij<br />
misbruiken natuurlijk afsnijden —, eerder te laag, en is des te<br />
meer niet vatbaar voor verlaging, wanneer de werkloozen door<br />
den langen duur van de werkloosheid verarmd zijn. Dat moet<br />
het Kederlandsche volk opbrengen; men moet niet zeggen: als<br />
er wat over is, zullen wij dat besteden om er nog wat bij te<br />
geven. Dat bedrag, noodig om de steunregeling te handhaven,<br />
moet opgebracht worden door het Nederlandsche volk en daarop<br />
moet de opzet van het budget zijn gericht. Als de Eegeering<br />
dan zegt: wijs mij de mogelijkheden om belasting te heffen<br />
aan, dan zeg ik: de Eegeering wijst verschillende mogelijkheden<br />
van belastingheffing af, die o.i. zeer ver zouden moeten gaan<br />
vóór een verlaging van de reeds zoo lage steunnormen.<br />
De Minister heeft hier ook gezegd : wat de <strong>Kamer</strong> ook uitspreekt,<br />
op het beleid van de Re.flfeprinT beeft dit geen invloed.<br />
Plet komt mij voor, ('::t ook i 'ii •' r !i;ke verklaring de <strong>Kamer</strong><br />
niet ontslaat van den moreelen plicht om hier van haar oordeel<br />
972<br />
— 12 DECEMBER 1933.<br />
van Sociale Zaken) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Drees e. a.)<br />
te doen blijken. Er is herhaaldelijk van verschillende zijden,<br />
o.a. van Katholieken kant, niet nadruk gezegd: er mag niet<br />
aan den steun geraakt worden. Alen weet nu, dat, zooals deze<br />
zaak loopt, feitelijk hierin iigt besloten de onmogelijkheid voor<br />
de gemeenten om een sluitend budget te krijgen zonder sterke<br />
steunverlaging. Ik noem b.v. Rotterdam, waar iedereen kan<br />
zien, dat de gemeente deze verlaging niet zal kunnen dragen en<br />
deze vermeerdering van de uitgaven op den gewonen dienst<br />
niet zal kunnen bekostigen. Dit beteekent, dat straks de steunnormen<br />
verlaagd zullen moeten worden. Het komt mij voor,<br />
dat de <strong>Kamer</strong> daartegenover haar verantwoordelijkheid in het<br />
oog heeft te houden en moet uitspreken, dat zij van oordeel is,<br />
dat dit van een beslissing, als de Eegeering meent te moeten<br />
nemen — 40 millioen en niet meer —, niet het gevolg mag zijn.<br />
De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />
Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde heeft een deel<br />
van zijn rede gebruikt om nog eens weer te spreken over het<br />
algemeen financieel beleid der Eegeering, over de vraag, hoe het<br />
tot een sluitend budget zal komen, hoe wij enkele nieuwe belastingen<br />
kunnen heffen, onderwerpen, die. gelijk ik in het begin<br />
van mijn eerste rede reeds heb gezegd, tweemaal met de Regeering<br />
behandeld zijn en die met mij persoonlijk niet opnieuw behandeld<br />
moeten worden. Ik kan op deze materie niet opnieuw<br />
ingaan; ik mag dat ook niet. De geachte afgevaardigde heeft<br />
echter ook iets gezegd, waarop ik wel moet ingaan. Hij heeft<br />
nl. gemeend, dat mijn beschouwingen omtrent de getallen 13.<br />
46 en 75 millioen niet aanleiding konden geven tot de ietwat<br />
optimistische beschouwing, dat het wel gaan zal zonder aantasting<br />
van de normen. Ik wijs er op, dat ik met den geachten<br />
afgevaardigde iets hoop te winnen — ik hoop veel meer te<br />
winnen dan hij denkt — door het wegnemen van misbruiken,<br />
waarvan het bestaan door den geachten afgevaardigde niet is<br />
ontkend. Zijn berekening, hoe het zal worden, hangt mijns inziens<br />
evenzeer in de lucht als de mijne. Op het oogenblik moeten<br />
wij afwachten wat het resultaat van mijn maatregelen zal<br />
zijn. Als de geachte afgevaardigde daarbij dan tevens spreekt<br />
over het bedrag, dat de Regeering beschikbaar stelt voor de<br />
gemeenten door de nieuwe percentages, dan vindt hij daarin<br />
zonder eenigen twijfel een nieuwe reden, waarom door een billijker<br />
verdeeling er kan worden gespaard Maar op deze materie<br />
kan men niet telkens opnieuw terugkomen.<br />
Ik meen, dat, afgezien van al deze dingen, de Regeering niet<br />
aanvaarden kan de marschroute van de <strong>Kamer</strong>: gij moet, als<br />
het noodig blijkt, de 46 millioen verhoogen en gij moogt in geen<br />
geval aan de normen komen. Ik herhaal intusschen, dat ik persoonlijk<br />
geheel anders de zaak van de normen zie staan dan de<br />
geachte afgevanr ligde. Hij zegt: het staat vast, dat zij er aan<br />
gaan; ik zeg: ik zal tot het uiterste vechten, dat zij er niet aan<br />
gaan.<br />
De beraadslaging over Afdeeling VI (Werkverschaffing en<br />
Steunverieening) in het algemeen wordt gesloten.<br />
Aan de orde is de stemming over de motie van orde van<br />
den heer Drees c.s. (Stuk n°. 12).<br />
De Voorzitter: Ik geef het woord aan den heer Joekes tot<br />
het afleggen van een korte verklaring.<br />
De heer Joekes: Mijnheer de Voorzitter! Het komt ons voor,<br />
dat de Regeering te recht er op gewezen heeft, dat de beschikbare<br />
middelen beperkt zijn. De Regeering ziet zich daarom voor de<br />
noodzakelijkheid gesteld, om, ten einde de financiën in goede<br />
orde te houden, ook hier zekere grenzen te stellen. De Minister<br />
heeft medegedeeld, dat het de bedoeling van de Regeering is,<br />
er naar te streven, zoo eenigszins mogelijk, verlaging van de<br />
steunnormen tegen te gaan en daaraan toegevoegd, dat verlaging<br />
van de normen op het platteland uitgesloten moet worden geacht.<br />
Onder deze omstandigheden komt het ons voor, dat niet bij<br />
voorbaat een zoo generale en absolute uitspraak, als in de motie<br />
Drees gegeven is, kan worden aanvaard.<br />
Het is op deze gronden, dat wij onze stem aan de motie niet<br />
• zullen kunnen geven.
973<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk XA (Departement van Sociale Zaken) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Voorzitter e. a.)<br />
De motie van orde wordt verworpen met 50 tegen 22<br />
stemmen.<br />
Tegen hebben gestemd de heeren Boon, Goseling, van de<br />
Bilt, van Dobben de Bruyn, Duymaer van Twist, van der<br />
Weijden, Engels, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Terpstra,<br />
van Dijk, Rutgers, Bierema, Aalberse, Schaepman, van Dijken,<br />
van Poll, Schilthuis, Joekes, Smeenk, Wielinga, Louwes,<br />
Weitkamp, Bakker, Tüanus, Lingbeek, van den Heuvel,<br />
Westerman, Lovink, van Dis, van Hellenberg Hubar, de Geer,<br />
Zijlstra, van Rappard, Kortenhorst, Snoeek Henkemans,<br />
Eeber, van Voorst tot Voorst, Schouten mejuffrouw Meijer,<br />
de heeren Teulings, Ebels, Fleskens, Groen, Amelink, van<br />
Boetzelaer van Dubbeldam, Vervoorn, Visscher, Loerakker,<br />
van Kempen en de Voorzitter.<br />
Vóór hebben gestemd de heeren van den Tempel, Cramer,<br />
Wijnkoop, van der Heide, Albarda, van der Sluis, K. ter<br />
Laan, Thijssen, Brautigam, van Houten, Usselmuiden, de<br />
Visser, Eaber, J. ter Laan, Drces, mejuffrouw Groeneweg,<br />
de heeren van Zadelhoff, IJzerman, Schaper, van Braambeek,<br />
Drop en Steinmetz.<br />
De artikelen 12fi tot en met 129 worden achtereenvolgens<br />
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Beraadslaging over artikel 130, luidende:<br />
„Bijdragen voor moreelen steun f200 000."<br />
Mevrouw Bakker—Nort: Mijnheer de Voorzitter! Met groote<br />
waardeering heb ik kennis genomen van den aanvankelijken post<br />
van f 200 000 subsidie, bestemd om, in samenwerking niet<br />
andere organen, den geestelijken en zedelijken nood der werklooze<br />
jeugd te lenigen. Een post, die, zoo noodig, naar ik hoop,<br />
verhoogd zal worden.<br />
In het interessante werkje ,,Zorg voor de werklooze Jeugd",<br />
van den heer D. Hoogland, directeur van bet Bureau voor<br />
Kinderbescherming, heb ik gelezen, dat in plus minus 200 gemeenten<br />
door samenwerking van autoriteiten en particuliere vereenigingen<br />
iets gedaan wordt voor de vakopleiding, ontspanning<br />
en algemeene ontwikkeling van de werklooze jeugdige jongens<br />
en meisjes.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Dit werk heeft mijn volle sympathie<br />
en waardeering. Het gaat er bij mi] immers niet alleen om, de<br />
ondraaglijke leegte van het tegenwoordige leven op nuttige en<br />
aangename wijze kleur te geven, doch ook om voor de toekomst<br />
de werkeapiciteit der werklooze jeugd te onderhouden en te ontwikkelen.<br />
Maar het trof me in dit verslag van prachtig opbouwend<br />
werk, dat slechts hier en daar iets wordt vermeld omtrent<br />
speciale vakopleiding van het werklooze meisje, om haar voor<br />
de toekomst te behoeden voor demoraliseerenden lediggang en<br />
finaneieele afhankelijkheid, gelijk dit op velerlei en gelukkige<br />
wijze wel wordt gedaan voor den werkloozen jongen.<br />
Toch hebben telkens commissies, die deze quaestie hebben<br />
bestudeerd, gewaarschuwd: vergeet dat werklooze meisje nier;<br />
zoo bij voorbeeld op het congres van het K.V.V. in 1931 te<br />
Utrecht, en de commissie, die op het congres in 1932 te Utrecht<br />
is samengesteld om rapport uit te brengen. Zij zeggen allen:<br />
denk aan het werklooze meisje; tracht haar door eenvoudige<br />
vakopleiding geschikt te maken, bij voorbeeld voor hulp in de<br />
huishouding, naaister of werkster voor het sociale werk in de<br />
fabrieken of kinderverzorgster.<br />
Dit zijn alle typische vrouwelijke beroepen, die niet alleen het<br />
ongehuwde meisje een kans op bestaan geven, maar waarvan<br />
zij de kennis ook later, gehuwd, in het gezin kan toepassen.<br />
In de verslagen omtrent het werk voor de werklooze jeugd in<br />
de verschillende gemeenten kon ik weinig bemerken, dat met<br />
de waarschuwing en de adviezen van deze commissies werd<br />
rekening gehouden. Slechts in enkele gevallen werd melding<br />
gemaakt van speciale vakopleiding voor meisjes. Zoo heb ik met<br />
instemming het verslag gelezon van burgemeester en wethouders<br />
van Etten en Leur en van Schiedam. In Etten en Leur werd i<br />
(Bakker—Nort e. a.)<br />
melding gemaakt van een naaisterscursus, waardoor 34 meisjes<br />
een bestaan hebben gevonden, terwijl ook in Schiedam uitstekend<br />
werk voor meisjes is verricht.<br />
Vakcursussen voor huishoudelijken arbeid zijn bij uitstek praetisch<br />
en nuttig. Want juist op het gebied van de huishoudelijke<br />
vakken is er in ons land een groot gebrek aan werkkrachten.<br />
Wij hebben ongeveer 80 000 buitenlandsche meisjes voor de hulp<br />
in de huishouding. Zou het nu niet goed zijn om de werklooze<br />
Nederlandsche meisjes, die hiervoor geschikt zijn, hiervoor bekwaam<br />
te maken, zoodat zij, althans voor een deel, de taak van<br />
de buitenlandsche meisjes kunnen overnemen? Wanneer in verschillende<br />
gemeenten, waar men zich bezighoudt met het<br />
mooie sociale werk voor de werklooze jeugd, eenvoudige cursussen<br />
werden opgericht om meisjes te bekwamen in koken,<br />
schoonhouden, wasschen, naaien en haar op deze wijze degelijke<br />
elementaire practische kennis bij te brengen, dan zou er<br />
veel in het belang van de werklooze Nederlandsche meisjes, voor<br />
wie thans de fabriekspoorten zijn gesloten, en ook voor de huismoeders<br />
zijn gedaan.<br />
Nu heb ik gezien, dat deze post van f 200 000 niet alleen bestemd<br />
is voor streng intellectueel werk. Zij kan ook voor algemeene<br />
ontwikkeling en eenvoudige vakopleiding dienen. Daarom<br />
zou ik den Minister willen vragen, of hij niet kan bevorderen,<br />
dat meer aandacht wordt geschonken dan tot nog toe het geval<br />
was aan eenvoudige vakopleiding, o. a. voor huishoudelijke hulp,<br />
ten behoeve van de werklooze meisjes.<br />
Ik wil nu nog één punt aanroeren, en daarmede zal ik eindigen.<br />
Wij zien hoeveel belangeloos en belangrijk werk wordt gedaan<br />
voor de algemeene ontwikkeling en ontspanning van de werklooze<br />
jeugd. Ik heb nergens gelezen, dat die cursussen uitsluitend<br />
toegankelijk zijn voor jongens. Maar ik heb ook nergens<br />
kunnen lezen, dat die cursussen in alle gemeenten opengesteld<br />
zijn voor meisjes en jongens. Wanneer hier en daar dergelijke<br />
cursussen alleerf worden gegeven voor de werklooze jongens, dan<br />
zou ik Zijn Excellentie willen verzoeken, deze ongegronde uitsluiting<br />
van werklooze meisjes op te heffen.<br />
De ïeer Smeenk: Mijnheer de Voorzitter! Het gaat er hier in<br />
de eerste plaats om, wat gedaan wordt voor de ontwikkeling van<br />
de jeugdige werkloozen, maar daarover niet alleen. Er is in de<br />
laatste twee jaar ook heel veel gedaan voor de ontwikkeling en<br />
betere scholing van werkloozen, die een ietwat hoogeren leeft ij l<br />
hebben, zoodat zij onder het begrip „jeugdige werkloozen" niet<br />
meer vallen. Dat werk verdient in hooge mate toejuiching. Ik<br />
heb van nabij kunnen zien, van hoe groote beteekenis het is,<br />
vooral in de groote gemeenten, wanneer menschen van tusschen<br />
de 20 en 30 jaar een zekere ontwikkeling hebben en die ontwikkeling<br />
dreigt heelemaal verloren te gaan, doordat zij niet in de<br />
gelegenheid zijn praotisch in het bedrijfsleven te werken; ik<br />
zeg, dat het van groote beteekenis is, als die menschen in de<br />
gelegenheid gesteld worden onder deskundige en bekwame leiding<br />
zich verder technisch en intellectueel te bekwamen. Ook<br />
onder de betrokkenen is een stijgende belangstelling voor dit<br />
werk te constateeren, zoodat alleen in Amsterdam zich reeds<br />
enkele duizenden jeugdige werkloozen voortdurend geven om<br />
deze cursussen behoorlijk te volgen, hetgeen moreel en intellectueel<br />
van de grootste beteekenis is voor ons volk. Ook het werk<br />
van de Christelijke best uursbonden, het organiseeren van kampen,<br />
waarin de jongelui worden beziggehouden en een tijdlang<br />
worden gebracht buiten de drukkende sfeer der werkloosheid,<br />
om ze meer levensmoed te geven en om ze nuttig te onderrichten,<br />
is van groote beteekenis.<br />
Nu kan ik niet controleeren of alles, wat daarover gezegd<br />
wordt, juist is, maar men zegt: in 1932 is voor dit werk uitgegeven<br />
f 200 000; in 1988 beeft dat werk zich buitengewoon sterk<br />
uitgebreid; niet alleen dat men den ontwikkelingsarbeid ter hand<br />
heeft genomen in de groote gemeenten, maar ook in tal van<br />
kleine plaatsen heeft men de organisatie daarvan op zich genomen<br />
en een instituut als de P. B. N. A. doet ontzaglijk veel<br />
om dat worlc in kleinere plaat°on moelijk te maken. Als nu in<br />
i totaal, terwijl het werk zoo ontzaglijk is toegenomen, hetzelfde
(Smeenk e. a.)<br />
28ste VEBGADEBING.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk X^ (Departement<br />
bedrag beschikbaar wordt gesteld als in 1932 daarvoor is uitgegeven,<br />
dan zou dat ten gevolge moeten hebben, dat het werk<br />
in 1934, vergeleken bjj 19ö3, belangrijk zou moeten worden ingekrompen.<br />
Men kan nu reeds zien, dat men, gegeven de uitbreiding<br />
in tal van plaatsen, met het bedrag, waarmee men in<br />
1932 rond kon komen, in 1934 zeker niet meer zal kunnen rondkomen.<br />
Het zou toch wel in ernstige mate te betreuren zijn,<br />
wanneer in verschillende plaatsen het in 1933 aangevangen werk<br />
thans zou moeten worden stopgezet.<br />
Ben ik wel ingelicht, dan is er in 1933 voor dat doel reeds<br />
practisch uitgegeven ongeveer f 700 000. Ik kan niet controleeren<br />
of dat juist is; niemand zal het wel precies weten, maar<br />
men schat het bedrag, dat in 1933 noodig geweest is, ongeveer<br />
op een 7 ton. Daaruit blijkt, dat, wanneer men voor hel: jaar<br />
1934 maar over 2 ton kan beschikken, een inkrimping van dien<br />
arbeid zal moeten plaats vinden. Dat zou ik ernstig betreuren en<br />
daarom dring ik er bij de Regeering on aan, om. als het eenigszins<br />
mogelijk is, dat bedrag van 2 ton niet te beschouwen als een<br />
iimieten om te zorgen, dat het werk niet zal worden stopgezet,<br />
maar in het belang van onze jeugdige en oudere werkloozen ook<br />
het volgend jaar weer ter hand zal kunnen worden genomen.<br />
Ik hoop dus, dat de Regeering het uilgetrokken bedrag niet<br />
als limitatief zal beschouwen.<br />
De heer Drop: Mijnheer de Voorzitter! Ik waardeer het, dat<br />
er bij de raming van de post in deze begrooting voor werkverschaffing<br />
en steunverleening een splitsing is aangebracht, welke<br />
het mogelijk maakt om dit afzonderlijke bedrag voor moreelen<br />
steun aan werkloozen afzonderlijk te bespreken.<br />
Zooals de heer Smeenk zeide, schijnt de raming voor den<br />
moreelen steun van f 200 000 te zijn genomen naar de uitgaven,<br />
welke daarvoor in 1932 ongeveer hebben plaats gehad.<br />
Hoe men nu ook denkt over de oorzaken der werkloosheid,<br />
over de bestrijding daarvan en over de ondersteuning van werkloozen,<br />
één ding staat zeker wel vast, nl., dat de moreele steun<br />
een voornamere plaats moet hebben, naarmate de crisis langer<br />
duurt en naarmate ook voor een groot aantal werkloozen de<br />
mogelijkheid om werk te vinden geringer wordt. Een bericht,<br />
als gisteren in de bladen heeft gestaan omtrent de moeilijkheden<br />
bij het werk in Eotterdam, is teekenend voor het feit, dat<br />
die moeilijkheden grooter worden naarmate de werkloosheid<br />
langer duurt. In andere plaatsen is het niet anders. Nu meen<br />
ik, dat het uittrekken van het bedrag van f 200 000 naar de<br />
uitgaven in 1932 om twee redenen volkomen onjuist is.<br />
In de eerste plaats om de reden, die ik al noemde, dat de<br />
moeilijkheden grooter worden, in de tweede plaats omdat het<br />
werk zich in 1933 vooral heeft uitgebreid. Ik zag zooeven,<br />
toen de heer Smeenk het totaalcijfer van uitgaven over het land<br />
noemde, den Minister het hoofd schudden. Het cijfer van de<br />
uitgaven in dat jaar werd geschat op zes a zevenhonderd<br />
duizend gulden. Het is mij gisterenavond nog gebleken,<br />
dat dit cijfer waarschijnlijk dit jaar zal worden<br />
uitgegeven voor moreelen steun, terwijl een groot gedeelte<br />
daarvan aan den steun voor jeugdigen ten goede komt.<br />
Cijfers daaromtrent bestaan helaas niet. Een splitsing<br />
van de uitgaven voor jeugdigen of oudercnondersteuning<br />
van deze soort bestaat ook niet. Wij hebben alleen<br />
cijfers omtrent Amsterdam. Uit het Amsterdamsche werk blijkt,<br />
dat, zooals het daar georganiseerd wordt, de uitgaven dit jaar<br />
zullen beloopen f 120 000; waarvan f 44 625 voor de jeugdigen,<br />
en f 36 115 voor vakscholen, terwijl er bovendien aan werkobjecten,<br />
waarin de ouderen worden betrokken, een bedrag zal<br />
zijn uitgegeven dit jaar van f 24 000. De rest van de f 120 000<br />
is dan voor verschillende andere kosten. Daarmede worden<br />
althans wat de jeugdvereenigingen en de vakscholen betreft,<br />
1730 jonge menschen in allerlei cursussen, en 1400 nog in ander<br />
werk geplaatst. Als men deze feiten en cijfers ziet, dat is alleen<br />
Amsterdam, dan volgt daaruit, dat de begrootingspost van<br />
f 200 000 er toe zal moeten leiden, dat dit werk zal moeten<br />
worden ingekrompen. V één ding funest is, dan geloof ik, dat<br />
het dit is; dat integeni i men zal moeten zeggen, dat dit werk<br />
moet worden uitgebreid.<br />
974<br />
— 12 DECEMBEE 1933.<br />
van Sociale Zaken) der Eijksbcgrooting voor 1934.<br />
(Drop e. a.)<br />
Ik heb tot mijn genoegen gezien, dat in de Memorie van<br />
Antwoord, in antwoord op de opmerkingen over dezen post, een<br />
eenigszins ander geluid kan worden waargenomen dan bij andere<br />
posten, want hier staat:<br />
„Of het aangevraagde bedrag van f 200 000 voldoende zal<br />
blijken, is nog niet met zekerheid te zeggen; wel zal er met<br />
kracht naar moeten worden gestreefd, niet tot overschrijding<br />
te komen."<br />
Ik zou willen weten of wij dit zoo mogen vertalen, dat men<br />
kan zeggen: hier is de deur voor verhooging nog niet heelemaal<br />
dicht. Ik geloof, dat van uit de <strong>Kamer</strong> aandrang gewettigd is<br />
om vooral op dit terrein te zeggen: de grondslag voor de uitgaven<br />
in 1932 is bij raming voor 1934 volkomen onjuist. Hier zal<br />
ir. elk geval tot verliooging van dien post moeten worden overgegaan,<br />
omdat het belang van dit werk boven alles gaan moet<br />
en dit een van de zeer weinige middelen is, waarover men kan<br />
beschikken om te zorgen, dat de werkloozen zoo weinig mogelijk<br />
moreel inzinken.<br />
Ik wijs er ook op, dat men bij dit werk ook niet alleen moet<br />
vragen naar de intellectueele ontwikkeling. Naarmate de werkloosheid<br />
langer duurt, moet, zal dit werk slagen, naast de intellectueele<br />
ontwikkeling en de geestelijke ontspanning, ook de gewone<br />
ontspanning een plaats innemen. In de vierde plaats moet,<br />
bij moreelen steun aan werkloozen, ook het zoeken van werkobjectcn<br />
zeker niet uit het oog worden verloren.<br />
Ik hoop, dat althans deze korte discussie tot resultaat mag<br />
i hebben, dat de Minister zal willen verklaren, dat hij zich aan de<br />
raming van dezen post niet zal houden en dat hij er voor zal<br />
zorgen, dat minstens op den grondslag van de uitgaven in 1933<br />
daarmede zal kunnen worden voortgegaan.<br />
De heer Snoeck Henkemans: Mijnheer de Voorzitter!<br />
Ook mijnerzijds een woord over het bedrag, dat door de Eegee<br />
; ring wordt uitgetrokken voor den moreelen steun aan de werkloozen.<br />
Ik denk daarbij in het bijzonder aan hetgeen gedaan<br />
! wordt en van Eegeeringswege gesteund wordt in het belang der<br />
jeugdige werkloozen.<br />
Het is eenigszins moeilijk zich een oordeel te vormen over<br />
hetgeen de Minister voornemens is ten deze te doen, en over<br />
het bedrag, dat voor dezen arbeid zal worden beschikbaar gesteld.<br />
Als ik naga in welken zin de Begeering zich meermalen over dit<br />
belang uitsprak en hoe de persoonlijke belangstelling van den<br />
Minister, in verband met een optreden in deze stad niet zoo<br />
lang geleden, naar dezen arbeid uitgaat, dan zou er alle reden<br />
wezen voor volkomen gerustheid. Maar als wij dan op de begrooting<br />
vinden het bedrag van tweehonderd duizend gulden,<br />
waarbij we niet kunnen onderscheiden welk deel daarvan bestemd<br />
zal zijn voor den moreelen steun aan den arbeid voor<br />
jeugdige werkloozen, dan wordt het ons niet helder. Daarom zou<br />
ik voor deze zaak nog een dringend beroep willen doen op den<br />
Minister.<br />
Er is misschien geen tak van arbeid in ons land, op dit oogenblik,<br />
die van zoo groote beteekenis is voor de toekomst van ons<br />
volk en waaraan vrijwillig zooveel arbeid wordt besteed. Er zijn<br />
gestudeerde jonge menschen, die misschien heel wat beter voor<br />
hun eigen toekomst zouden kunnen zorgen, door te trachten<br />
een behoorlijk gesalarieerde positie te verwerven, die een stuk<br />
van hun leven aan dezen arbeid geven en daarbij uitnemende<br />
resultaten bereiken.<br />
Maar er is uiteraard voor al deze dingen geld noodig en zelfs<br />
veel geld; omdat er zulk een groot aantal menschen bij betrokken<br />
zijn. Ik meen uit gegevens, die ons van andere zijde<br />
bereikt hebben, te moeten opmaken, dat in 1933 met ongeveer<br />
f 700 000 voor dit doel van Rijkswege is gesteund. Als dit zoo<br />
is, dan is het niet duidelijk hoe de Minister gedurende 1934<br />
dezen arbeid op peil denkt te houden en met welk bedrag hij<br />
het werk wil steunen. Het is toch niet aan te nemen, dat uit<br />
een bedrag van 2 ton, dat ook nog voor onderen bestemd is,<br />
voldoende kan worden geput, om een arbeid in stand te houden,<br />
waarvoor gedurende dit jaar een zooveel hooger bedrag zou zijn<br />
I vereischt.
<strong>Vel</strong> 252. 975 Tweed© <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBEE 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk X.A (Departement van Sociale Zaken) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Snoeck Henkemans e. a.)<br />
Ik verzoek dus den Minister ons hierover mondeling iets<br />
nader te willen inlichten, en ik dring er tevens ten zeerste bij<br />
hem op aan voor dezen arbeid alles te doen, wat in de tegenwoordige<br />
financieele omstandigheden mogelijk is. Ik ben overtuigd,<br />
dat deze arbeid, die de jonge menschen voor moreeie<br />
inzinking wil behoeden, ten slotte een veelvoudige rente opbrengt.<br />
Indien we dit werk verwaarloozen, zullen wij daarvan<br />
spoedig de schade ondervinden, en misschien op de begrooting<br />
van Justitie, in anderen vorm, later heel wat grootere bedragen<br />
moeten voteeren. Daarom dring ik er ten zeerste bij de Begeering<br />
op aan om, waar met groote toewijding veel vrijwillige<br />
arbeid aan dit werk wordt besteed, van Regeeringswege al het<br />
mogelijke te doen om dezen arbeid in stand te houden en het<br />
daarmede beoogde doel te bereiken.<br />
De heer Slotemaker de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik dank den heer Drop, dat hij waardeert<br />
een zekere splitsing van de vroegere beroemde post van<br />
3,7 millioen, waar men 50 millioen uit kon halen, zoodat nu de<br />
<strong>Kamer</strong> zeker overzicht heeft over de plannen der Eegcering.<br />
Wil spreken op dit oogenblik alleen over de jeugd, in de lijn<br />
van den heer Smeenk, de jeugd tot het 30ste jaar; wij spreken<br />
dus over een materie, die misschien nog moeilijker is dan die,<br />
waarover ik een lange rede heb gehouden, omdat wij bij deze<br />
jongeren tot 30 jaar behalve den nood, dat zij niet werken kunnen,<br />
ook nog aantreffen den nood. dat zij geen perspectief hebben.<br />
En ik ben buitengemeen dankbaar voor alles, wat er gebeurt<br />
om onze jongeren te bewaren voor een moreeie inzinking, die<br />
met halve wanhoop gelijkstaat. Ik zou er meer van zeggen,<br />
indien ik een millioen kon beschikbaar stellen; nu ik dat niet<br />
kan doen, is eenige soberheid in mijn betuiging van sympathie<br />
gewenscht.<br />
Intusschen merk ik op, dat de zaak een klein weinig gunstiger<br />
staat dan men dacht, omdat wij spreken over drie manieren van<br />
hulp geven, terwijl een van die drie buiten mijn begrooting omgaat.<br />
Wij hebben nl. ten eerste de jeugdkampen, waarover de<br />
heer Smeenk sprak en waarvan ik waardeer, dnt ze worden in<br />
elkaar gezet en geleid door Boomsch-Katholieken, door Christelijke<br />
vakorganisaties, door de A J. C. Het werk. dat daar geschiedt,<br />
wordt gesteund door het N. C. C. met f 25 000, welk<br />
bedrag door het N.C.C, niet wordt afgenomen van de f 750 000,<br />
die ik heb gegireerd, maar wordt opgebracht door het Nederlandsche<br />
volk.<br />
In de tweede plaats hebbon wij het moreeie werk voor de volwassen<br />
werkloozen in de centrale en andere werkverschaffingen,<br />
waarover ik in mijn lange rede heb gesproken en waarvoor ik,<br />
naar ik vertrouw, zonder eenige korting ergens in 1934 met<br />
f 45 000 heel goed kan rond komen.<br />
In de derde plaats hebben wij dan alles, wat men verstaat<br />
onder cursussen en diergelijke voor onze jeugd. Dit ontwikkelingswerk<br />
is zóó opgezet, dat h
976<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Slotemaker do Bruïne e. a.)<br />
ik straks gezegd heb in zake de motie, waaraan de heer Drcp<br />
zijn stem heeft gegeven, zal hij het nu misschien waardeeren,<br />
dat ik hier van deze f 200 000 niet zeg, wat ik straks van de<br />
40 millioen gezegd heb. Laat de heer Drop nu dankbaar zijn,<br />
dat niet ieder hem gevolgd is c-n zijn stem aan die motie gegeven<br />
heeft, want misschien kan ik nu iets doen op dit terrein.<br />
Ook daarom heb ik reeds ann den heer Drees gezegd, dat de<br />
Regeering baas meet zijn over de vraag, waar het geld blijft.<br />
De heer Drop: Wij zullen nu niet twisten over de vraag,<br />
waar het 't meest noodig is.<br />
De heer Slotcmalcer de Bruine, Minister van Sociale Zaken:<br />
Dat zal ik wel uitmaken; dat behoeft u niet te zeggen. Hier<br />
inderdaad staat de deur op een kier, en ik heb er geen enkele<br />
behoefte aan, om dat niet zeer duidelijk te zeggen; de <strong>Kamer</strong><br />
begrijpt wel, dat ik het zeer aangenaam vind, om dat te kunnen<br />
zeggen. De zaak is dus deze, dat de plannen voor 1934 nog niet<br />
vaststaan Het rapport, waarvan ik zooeven sprak, moet nog<br />
onderzocht en besproken worden. Wel staat vast, dat het subsidieeren<br />
door de Overheid doorgaat. Ook staat vast, dat het<br />
initiatief moet zijn bij de gemeenten of bij een groep van gemeenten.<br />
En tevens staat vast, dat het getal van f 200 000 niet<br />
fataal is. Binnenkort hoop ik de lijnen te kunnen vaststellen,<br />
waardoor de gemeenten weten, waaraan zij toe zijn, wanneer<br />
zij in 1934 dezen arbeid weer wiilen ter hand nemen.<br />
En nu ik voor éénmaal bij wijze van uitzondering ietwat<br />
royaal geweest ben, nu heb ik de vrijmoedigheid om te zeggen,<br />
wat ik anders niet zou mogen zeggen, dat ik met de allergrootste<br />
waardeering zie, wat tal van personen en organisaties<br />
doen om dit werk onder de jeugdige werkloozen, èn wat cursussen<br />
betreft, èn wat arbeid betreft, te dragen; zelfs daar,<br />
waar geen subsidie Is. Ons volk is zeer veel verplicht aan degenen,<br />
die dit werk doen onder onze jonge mannen en vrouwen,<br />
en het zal mij een vreugde zijn, wanneer ik aan dien arbeid<br />
zooveel steun kan geven, dat hij in elk geval niet behoeft te<br />
worden afgebroken.<br />
De beraadslaging wordt gesloten en artikel 130 zonder hoofdelijke<br />
stemming aangenomen.<br />
De artikelen 131 tot en met 138 worden achtereenvolgens<br />
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Artikel I van het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke<br />
stemming aangenomen.<br />
De artikelen II tot en met IV, zoomede de beweegreden<br />
van liet ontwerp van wet, worden achtereenvolgens zonder<br />
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming<br />
aangenomen.<br />
Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot<br />
vaststelling van Hoofdstuk VII B (Departement van Financiën)<br />
der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1934 (2).<br />
De algemeene beraadslaging wordt geopend.<br />
De heer van Voorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! Zoolang<br />
ik de eer heb lid dezer <strong>Kamer</strong> te zijn, heb ik elk jaar aangedrongen<br />
op een herziening van de Wet op de vermogensbelas )<br />
ting, voor wat betreft de waardebepaling van onroerende goederen,<br />
speciaal landelijke eigendommen.<br />
De Minister zegt nu in de Memorie van Antwoord, blz. 3,<br />
ten aanzien der waardebepaling, dat zij, die meenen te hoog te<br />
zijn aangeslagen, van het hun bij de wet toegekende reclamerecht<br />
kunnen gebruik maken. Maar daar gaat het niet om.<br />
Ik acht het ten eenenmale onjuist, landelijke eigendommen j<br />
voor de vermogensbelasting te schatten naar de verkoopwaarde. '<br />
(van Voorst tot Voorst.)<br />
Immers, deze verkoopwaarde wordt bepaald door hetgeen het<br />
goed in openbare veiling zou kunnen opbrengen.<br />
En dit hangt weer af van verschillende factoren, als ligginq<br />
aan openbare wegen, in de buurt van steden of dorpen, waarbij<br />
de mogelijkheid om voor bouwterrein in aanmerking te komen,<br />
een rol speelt.<br />
Voorts worden nog steeds landelijke eigendommen gekocht<br />
door personen, die andere beleggingen niet meer vertrouwen<br />
en die, in de verwachting, dat er nog eens weer betere tijden<br />
voor den landbouw zullen aanbreken, prijzen bieden, die in geen<br />
verhouding staan tot de opbrengst en die, van een rendementsstandpunt<br />
beschouwd, veel te hoog zijn.<br />
De fiscus beroept zich op die geboden prijzen, die fancyprijzen<br />
zijn, en schat de in de omgeving liggende eigendommen<br />
naar evenredigheid en hij wil ook gaarne een hoogere waarde<br />
toekennen aan landelijke eigendommen, die door hun ligging<br />
voor bouwterrein in aanmerking komen.<br />
Van een en ander wordt de bona fide landbouwer de dupe.<br />
De boer ziet in zijn eigendom geen speculatie-object, het is<br />
voor hem het bestaansmiddel, de dierbare grond, waarop geslachten<br />
vóór hem gezwoegd en gewerkt hebben, waarop hij en<br />
zijn kinderen trachten hun brood te verdienen en waarop zijn<br />
nageslacht zal blijven voortleven. Het boerenland is van oudsher<br />
nooit handelsobject geweest, gebonden als het was door het<br />
leenrecht. Die beteekenis is er eerst aan gegeven na deFranscho<br />
revolutie, door het hier ingevoerde Fransche recht. Toen werd<br />
de boer vrij om zijn eigendom te verkoopen en met hypotheek<br />
te belasten, maar die vrijheid heeft in de afgeloopen 140 jaren<br />
een onnoemelijk aantal boeren in het ongeluk gestort.<br />
Het nuchtere verstand van den boer zegt hem, dat do waarde<br />
van zijn goed bepaald wordt door de opbrengstmogelijkheid.<br />
De gekapitaliseerde opbrengst is de waarde van het landelijke<br />
eigendom en andere factoren mogen daarop geen invloed<br />
hebben.<br />
Dit w-erd ook bij de invoering van de Wet op de vermogensbelasting<br />
door den wetgever erkend, toen onroerende goederen<br />
werden geschat naar de gebruikswaarde.<br />
Op een onzalig oogenblik heeft men deze juiste opvatting<br />
verlaten en in 1918 werd de verkoopwaarde als maatstaf voor<br />
onroerende goederen aangenomen, waarvan het gevolg is, dat<br />
aan landelijke eigendommen een veel te hooge waarde wordt<br />
toegekend.<br />
Indien onroerende goederen thans nog naar de gebruikswaarde<br />
konden worden aangegeven, dan zouden de landelijke eigendommen<br />
thans niet, of met een gering bedrag, door de vermogensbelasting<br />
getroffen worden, terwijl thans vermogensbelasting<br />
betaald moet worden van een fictieve waarde, door mensehen,<br />
die nagenoeg geen inkomen hebben.<br />
Ik heb hier jaren achtereen gewezen op het bezwaar, dat<br />
voor den aanslag in de vermogens en ook in de successiebelasting<br />
als grondslag wordt aangenomen de verkoopwaarde<br />
in plaats van de gebruikswaarde, en dit bezwaar is ook herhaaldelijk<br />
door de landbouworganisaties onder de oogen der llegeering<br />
gebracht.<br />
In het urgentieprogram der 3 centrale landbouworganisaties<br />
werd nog niet lang geleden wijziging van den grondslag der<br />
taxatie gevraagd. Maar mijn stem is, als die van den geheelen<br />
georganiseei-den landbouw, gebleven de stern eens roependen<br />
in de woestijn. Desniettemin waag ik het voor de zooveelste<br />
maal, nu de tijden van voorspoed voor den landbouw voor onafzienbaren<br />
tijd voorbij zijn en wij to rekenen hebben niet een<br />
tijd van lage x>roductenprijzen en laagconjunctuur, zooals wij die<br />
vóór 1890 gekend hebben, de Eegeering te verzoeken toch nog<br />
eens ernstig te overwegen, of het niet uit een oogpunt van<br />
billijkheid geraden is, terug te keeren op den weg, die in 1918<br />
verlaten is, en de waarde van onroerende goederen wederom<br />
te berekenen naar de gebruikswaarde of, wat nog beter ware,<br />
de landelijke eigendommen niet meer in de vermogensbelasting<br />
te betrekken, zooals in Duitscbland, waar de vermogensbelasting<br />
dit jaar voor den boereneigendom werd afgeschaft.<br />
Ten aanzien van landgoederen heeft men, ten einde de hooge
(van Voorst tot Voorst.)<br />
977<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
belastingen eenigszins te mitigeeren, ingevoerd de Natuurschoonwet,<br />
krachtens welke deze eigendommen geschat moeten worden<br />
naar de waarde van hun bestemming als landgoed, met den<br />
daarop rustenden last het natuurschoon onaangetast te laten.<br />
Zij mogen dus b.v. niet worden geschat als bouwterrein, waardoor<br />
het aanhouden dier buitenplaatsen onmogelijk zou worden.<br />
Maar voor boereneigendommen gelden zulke gunstige bepalingen<br />
niet, daar wordt met de bestemming niet uitsluitend rekening<br />
gehouden. Dat acht ik zeer onbillijk. Wanneer het voor landgoederen<br />
iuts gemakkelijker wordt gemaakt, moet dit op zijn<br />
minst voor boerderijen ook gedaan worden.<br />
Ook de grondbelasting, die in normale tijden wel te dragen is,<br />
h thans, nu de opbrengst der landelijke eigendommen zoo enorm<br />
is teruggeloopen, voor menigeen, vooral voor hen, die op zware<br />
lasten zitten, zóó drukkend, dat zij geen kans zien die belasting,<br />
die geleidelijk aan is verhoogd door opcenten voor provincie en<br />
gemeente, te betalen. Het is den laatsten tijd herhaaldelijk<br />
voorgekomen, dat door het Rijk beslag is gelegd op de goederen<br />
van hen, die niet in staat waren de grondbelasting op te brengen.<br />
En nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, of het de goedkeuring<br />
van dezen Minister wegdraagt, dat arme boeren voor belastingschuld<br />
worden geëxecuteerd, waar de hypotheekhouder en andere<br />
crediteuren met het oog op den abnormaal slechten tijd geduld<br />
met hen hebben. Moet ook de fiscus aan zijn beslissingen in dezen<br />
geen sociale overwegingen ten grondslag leggen?<br />
Krachtens art. 17 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad n°. 22)<br />
op de invordering van 's Rijks directe belastingen zijn de directeuren<br />
bevoegd afschrijving te verleenen, indien de belastingplichtige<br />
niet in staat is, anders dan met buitengewoon bezwaar,<br />
de belasting te betalen. Nu schijnt er bij de verschillende directies<br />
toch wel een uiteenloopende opvatting te bestaan over den<br />
uitleg van die woorden. Voor een boer, die zijn hypotheekrente<br />
en zijn leveranciers, ten gevolge der buitengewone tijdsomstandigheden,<br />
niet kan betalen, moet er wel buitengewoon bezwaar<br />
bestaan om zijn grondbelasting en eventueele andere lasten te<br />
voldoen, en toch is het mij bekend, dat in zulke gevallen dooiden<br />
fiscus beslag werd gelegd.<br />
Door de welwillende tusschenkomst van dezen Minister werden<br />
eenige beslagen op mijn verzoek opgeheven, waarvoor ik hem<br />
hier openlijk mijn dank wil betuigen. Maar dient de fiscus niet<br />
wat meer menschelijk gevoel te toonen en arme tobbers, die<br />
buiten hun schuld, door daling van bodem en productenprijzen,<br />
in het ongeluk zijn gestort, niet wat gemakkelijker van de<br />
belasting te ontheffen?<br />
De mogelijkheid geeft art. 17 van meergenoemde wet, maar,<br />
waar de toepassing nogal eens achterwege blijft, zou ik den<br />
Minister willen verzoeken zijn ambtenaren aan te schrijven, van<br />
de bevoegdheid, die dat artikel geeft, waar noodig, ook gebruik<br />
te maken.<br />
Nog op een ander punt wensch ik de aandacht van den heer<br />
Minister te vestigen. Ten aanzien van landbouwers en tuinders,<br />
die geen behoorlijke boekhouding hebben, en dat zijn gewoonlijk<br />
de kleine luiden, wordt de opbrengst van het bedrijf voor de<br />
toepassing van artt. 13 of 14 der wet op de inkomstenbelasting<br />
geschat.<br />
De belastingambtenaren, die de inspecteurs moeten voorlichten,<br />
zijn niet steeds voldoende deskundig en ook niet altijd voldoende<br />
bekend met de streek, waar zij werkzaam zijn, om de<br />
opbrengst der bedrijven behoorliik te waardeeren. Hiervan is<br />
dikwijls het gevolg, dat de opbrengst te hoog wordt geschat.<br />
Een feit is het, dat de resultaten, die de boekhoudbureaux ten<br />
aanzien van de opbrengst van gelijksoortige bedrijven aantoonen,<br />
over het algemeen lager en zelfs aanzienlijk lager zijn, dan de<br />
schattingen der belastinginspecteurs.<br />
In het algemeen mag men aannemen, dat land en tuinbouwers,<br />
die geen geheel vrij bedrijf hebben, geen of nagenoeg geen<br />
zuiver inkomen hebben, want bet bedriif wordt gaande gehouden<br />
door de uitkeeringen van do prisisinstellingen, waardoor nauwelijks<br />
de noodzakelijke prodnet'el.-osten worden vergoed. Nu de<br />
land en tuinbouw zulke moeilijke tüdpn doormaken, mag het<br />
minder nog dan anders voork-omen, dat boeren en tuinders op<br />
onbillijke wijze door belastingen worden getroffen en daarom zou<br />
(van Voorst tot Voorst e. a.)<br />
ik den Minister op het hart willen drukken er voor te waken, dat<br />
bij de schatting der opbrengst van de bedrijven een ruim standpunt<br />
worde ingenomen en rekening worde gehouden met de<br />
resultaten, die de boekhoudingen van gelijksoortige gecontroleerde<br />
bedrijven aantoonen.<br />
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, zal het u bekend zijn, dat de<br />
personcelc belasting, zooals die thans geheven wordt met ongelimiteerde<br />
opcenten, tot gevolg heeft, dat de bewoners van landgoederen<br />
hun huizen moeten sluiten en wegtrekken, omdat zij<br />
de zware belasting niet meer kunnen dragen.<br />
Dat deze uittocht een groot materieel en moreel nadeel boteekent<br />
voor het platteland, zal geen nader betoog behoeven.<br />
De huurwaarde der landhuizen is in den tijd der schijnwelvaart<br />
zoo onzinnig hoog opgevoerd, dat het meer dan tijd is, die thans<br />
te herzien en tot de proporties van 1913 terug te brengen.<br />
Zelfs de Natuurschoonwet geeft geen voldoende verlichting,<br />
daar de verkoopwaarde, sedrukt door den bekenden last, waaruit<br />
de huurwaarde berekend wordt, nog steeds veel te hoog wordt<br />
aangenomen.<br />
Want wat is de verkoopwaarde thans van een groot landhuis<br />
of kasteel met omgeving, nu daarvoor zoogoed als geen gegadigden<br />
zijn?<br />
Zij zijn onverkoopbaar.<br />
Een aanzienlijke verlaging van de huurwaarde van Inndhuizen<br />
en kasteelen is'dringend noodiff, zullen zij niet ten doode zijn<br />
opgeschreven en onder sloopershanden komen.<br />
De heer IJzerman: Mijnheer de Voorzitter! Onder de onderwerpen,<br />
in het Voorloopig Verslag aangeroerd, zijn er enkele,<br />
die de bekoring van het nieuwe missen. Daartoe behoort helaas<br />
ook bet onderwerp, waarover ik eenige opmerkingen wil maken.<br />
nl.: het bankgeheim ten aanzien van den fiscus. Hierover toch.<br />
heb ik reeds in 1931 en 1932 gesproken, terwijl in laatstgenoemd<br />
jaar ook mijn geachte, mede-afgevaardigde de heer van Poll<br />
voor de opheffing van het bankgeheim een lans heeft gebroken<br />
of, naar men in dit geval misschien moet zeggen, een morgenster<br />
heeft stukgeslagen.<br />
Nu die quaestie voor de derde maal in het Voorloopig Verslagter<br />
sprake is gekomen, w-orden we in de Memorie van Antwoord<br />
verblijd met de verklaring van den Minister, dat hij opheffing<br />
van het bankgeheim ten behoeve van den Nedeilandschen fiscus<br />
in beginsel wenschelijk acht. Ongelukkig ervaren we ook nu<br />
weer, dat men een verklaring, het in beginsel met ons eens te<br />
zijn, vaak slechts aflegt, om te kennen te geven, dat men in<br />
de practijk niet met ons wil meegaan. De Minister zegt nl.<br />
verder van oordeel te zijn, dat opheffing van het bankgeheim<br />
zeer ongewenschte economische gevolgen zou hebben zoolang<br />
andere landen dat geheim nog eerbiedigen. Vermoedelijk wordt<br />
hiermede niet bedoeld, dat die opheffing alleen dan verantwoord<br />
is, indien nergens ter wereld nog een land is te vinden,<br />
dat het bankgeheim eerbiedigt. Immers of bij voorbeeld in<br />
Liberia of Afghanistan het bankgeheim al dan niet bestaat, kan<br />
voor ons van geen beteekenis zijn. Waarschijnlijk bedoelt de<br />
Minister alleen, dat ons land op dat punt geen uitzonderingspositie<br />
kan innemen, niet haantje de voorste kan zijn. Het is<br />
daarom niet zonder belang, dat anderen ons reeds zijn voorgegaan.<br />
Al een paar jaar geleden was bet bankgeheim ten aanzien<br />
van den eigen fiscus geheel opgeheven in Tsjecho-Slowakije,<br />
vrijwel geheel opgeheven in Duitsehland en in Oostenrijk<br />
en was het in Frankrijk voor de successie opgeheven. Door bet<br />
ten behoeve van onzen fiscus op te beffen, zouden we dus niet<br />
iets doen, wat nog nergens vertoond was.<br />
Het zou zeker het beste wezen, dat men op dit terrein tot<br />
internationale regeling kwam. Onze Regeering beeft zich al<br />
vroeger op het standpunt gesteld, dat zij tot een dergelijke<br />
regeling wil medewerken. De poging, eenige jaren geleden daartoe<br />
ondernomen, is echter mislukt. Hoewel de algemeeno<br />
situatie tegenwoordig niet gunstig schijnt voor de totstandk-oming<br />
van noodzakelijke internationale regelingen, zou het<br />
misschien toch overwejn'n? verdienen, thans een nieuwe poc-ing<br />
te doen. Immers bet is denkbaar, dat men meer dan vroeger<br />
geneigd zal wezen over allerlei bezwaren heen te stappen, om
(IJzerman)<br />
978<br />
28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBEE 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VIIB (Departement van Financiën) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
dat de nood van de schatkist en de noodzakelijkheid van versterking<br />
der Staatsinkomsten in nagenoeg alle landen nu nog<br />
veel sterker gevoeld worden dan eenige jaren geleden.<br />
Intusschen dient men, zoolang het betere met bereikbaar is,<br />
het goede niet te versmaden. Het streven naar internationale<br />
regeling behoeft niet te beletten een nationale regeling te treffen.<br />
Zoo'n nationale ontwapening van belastingontduikers acht de<br />
Minister echter verwerpelijk. Niet om redenen van Kabinetspolitiek,<br />
maar wegens economische gevolgen. Welke deze gevreesde<br />
gevolgen zijn, wordt in de Memorie van Antwoord niet<br />
aangegeven. Gewoonlijk bedoelt men — en bij eenvoudige discussie<br />
bleek ook de Regeering dit te bedoelen — de nadeelen,<br />
die de opheffing van het bankgeheim zou veroorzaken, door da<br />
hier te lande uitstaande buitenlandsche kapitalen af te schrikken.<br />
Inderdaad betreft het hier aanzienlijke kapitalen. Volgens een<br />
bekend verhaal zou, toen een onderwijzer in Berlijn bij een<br />
repetitie over de aardrijkskunde de vraag stelde: ,,Wo befindet<br />
sich das Kapital?" en de Arische leerlingen het antwoord schuldig<br />
bleven, de kleine Moritz den vinger opgestoken en geant<br />
Moord hebben: ,,Wo sich das Kapital befindet? Halb in Franreich,<br />
halb in Holland!" Let men alleen op de directe economische<br />
belangen van ons land, dan kan men het als een groot<br />
nadeel beschouwen, dat door opheffing van het bankgeheim een<br />
deel van de attracties, die Nederland in onzen tijd voor het<br />
mobiele kapitaal van andere landen heeft, teloor zouden gaan.<br />
Dit zou echter in eenigszins belangrijke mate niet geschieden,<br />
wanneer het bankgeheim uitsluitend ten bate van onzen fiscus<br />
opgeheven werd, maar wèl het gevolg van een internationale<br />
regeling van die opheffing kunnen zijn. En toch heeft de Nederlandsche<br />
Eegcering hierin nimmer een motief gezien om een<br />
iuternatio7iale regeling ongewenscht te achten.<br />
Opheffing van het bankgeheim ten behoeve van den Nederlandschen<br />
fiscus zou daarentegen over het algemeen op buitenlanders<br />
geen afschrikkende werking hebben. De eenige buitenlanders,<br />
die zich er door bedreigd konden gevoelen, zouden de<br />
belanghebbenden zijn bij buitenlandsche ondernemingen, die ook<br />
hier te lande werken en belastingplichtig zijn voor de gelden,<br />
die hier worden verdiend. Voor hen zou die opheffing echter<br />
alleen schadelijk kunnen zijn, voor zooveel zij het bankgeheim<br />
misbruikten om de in ons land verschuldigde belasting te ontduiken.<br />
En van afschrikken zou dan nog slechts sprake zijn<br />
in het zeker zelden voorkomende geval, dat het bedrijf, dat ze<br />
hier te lande uitoefenen, wel winstgevend zou zijn, doch dat<br />
ten gevolge van de beperking van de mogelijkheid tot ontduiking<br />
van de daarvoor verschuldigde belasting, de winst na aftrek<br />
van de belasting zóó gering zou worden, dat zij er geen voordeel<br />
meer in zouden zien hun bedrijf in ons land voort te zetten.<br />
Sterker schijnt een ander argument, nl. dat een nationale<br />
opheffing van het bankgeheim een bezwaar zou vormen voor<br />
het tot stand komen van regelingen met andere Staten, krachtens<br />
welke de Nederlandsche en de buitenlandsche administraties<br />
elkander mededeelingen verstrekken omtrent haar bevindingen<br />
ten aanzien van belastingplichtigen. Want wordt zoo'n<br />
regeling met een ander land getroffen, dan zullen de brave<br />
burgers van dat land, die, om zich aan hun belastingplichten<br />
jegens hun dierbaar vaderland te onttrekken, hun kapitaal in<br />
Nederland onderdak brachten, ons land niet langer als een<br />
veilig toevluchtsoord beschouwen en zullen wij hierdoor schade<br />
lijden. Of het, uit moreel oogpunt gezien, bijzondrr verheffend<br />
is, dat Nederland er prijs op stelt een toevluchtsoord voor buitenhmdsche<br />
belastingontduikers te blijven, lijkt me twijfelachtig.<br />
Ik voel me echter niet competent hierover een oordeel uit te<br />
rpreken, daar ik geen gelegenheid heb gehad om mijn licht<br />
cp te steken bij een van drie deskundigen, die als de autoriteiten<br />
op dit gebied in deze <strong>Kamer</strong> ten tooneele plegen te worden<br />
gevoerd: de heilige Thomas van Aquino, de hooggeleerde Voetius<br />
en de onvergetelijke dominee Hoedemaker.<br />
Laten we de moraal de moraal en letten we alleen op den<br />
önancieelen kant van de zaak, dan moeten we erkennen, dat het<br />
ongewenschte gevolgen zou hebben, indien door d< opheffing van<br />
het bankgeheim ons land niet langer door uitheemsche belastingontwijkers<br />
als hun toeverlaat, hun vaste burcht, werd beschouwd<br />
! en dat dus die opheffing een beletsel zou wezen tegen het treffen<br />
! van regelingen met andere landen tot het wederkeerig mededeelen<br />
van gegevens omtrent belastingplichtingen. Het is echter<br />
nog de vraag, of het profijt, dat zoo'n regeling onze schatkist kan<br />
brengen, niet geringer zou zijn dan het voordeel, dat de opheffing<br />
van het bankgeheim vcor haar zou beteekenen. Het is bovendien<br />
de vraag, of, zoolang in een ander land het bankgeheim<br />
gehandhaafd blijft, bij de regeling met dat land niet het voorbehoud<br />
zou kunnen worden gemaakt, dat onzerzijds geen gegevens,<br />
die via de banken zijn verkregen, aan de belastingadministratie<br />
van dat land zullen worden medegedeeld. En ten<br />
slotte is het niet de vraag, maar is het een feit, dat de bewuste<br />
regelingen met andere landen niet bestaan, dat er alleen een<br />
vergeefsche poging gedaan is om zoo'n regeling met een ander<br />
land tot stand te brengen. Tenzij er reden mocht zijn, te verwachten,<br />
dat in de naaste toekomst zulke regelingen wèl tot<br />
stand zullen komen, kan men thans aan de wenschelijkheid van<br />
die regelingen bezwaarlijk een argument tegen opheffing van het<br />
bankgeheim ontleenen.<br />
Het eenige argument, dat naar mijn meening wel van beteekenis<br />
is, is het gevaar, dat opheffing van het bankgeheim ten<br />
behoeve van onzen fiscus, Nederlandsche belastingplichtigen zal<br />
nopen, op groote schaal kapitaal naar buitenlandsche bankinstellingen<br />
over te brengen.<br />
Zal dit in belangrijke mate gebeuren?<br />
Degenen, die zich niet aan belastingontduiking schuldig maken,<br />
zullen er uiteraard niet toe overgaan. Van de overigen zullen zij,<br />
voor wie de belastingontduiking, door het bankgeheim mogelijk,<br />
geen belangrijk voordeel beteekent, dat evenmin doen. En de<br />
anderen zullen er ook niet licht toe overgaan, omdat het nu eenmaal<br />
allerlei moeilijkheden met zich brengt, en waarbij nog<br />
komt, dat in dezen tijd, gezien de internationale situatie en de<br />
vele bemoeilijkingen en belemmeringen van het internationale<br />
geld en kredietverkeer, het overbrengen van zijn belangen naar<br />
buitenlandsche banken vaak risico's oplevert, waartegen het<br />
voordeel van belastingontduiking niet kan opwegen. Ten slotte is<br />
ook niet ondenkbaar, dat van de zijde der Nederlandsche Begeering<br />
hinderpalen aan verplaatsing van kapitaal naar het buitenland<br />
in den weg kunnen worden gelegd.<br />
Ik wil hiermede niet beweren, dat opheffing van het bankgeheim<br />
ten behoeve van den fiscus in het geheel geen economisch<br />
schadelijke gevolgen zou kunnen hebben, maar het komt<br />
me toch voor, dat men zich van die gevolgen niet zoo'n erg<br />
sombere voorstelling behoeft te maken.<br />
En er staat tegenover, dat die opheffing ongetwijfeld belangrijke<br />
baten voor de schatkist zou opleveren.<br />
Ons volksinkomen en ons volksvermogen zijn aanmerkelijk<br />
grooter dan zij volgens de belastingstatistieken zouden wezen.<br />
Ook naar de matigste ramingen is het verschil meer dan 25 pet.<br />
Dit verschil is zeker niet uitsluitend aan ontduiking te wijten.<br />
Het is voor meer dan de helft het gevolg van het feit, dat om<br />
allerlei redenen een deel van het volksvermogen en van het volksinkomen<br />
buiten de belasting valt. Ook indien het door ontduiking<br />
veroorzaakte verschil niet meer dan 10 pet. zou bedragen, beteekent<br />
het echter nog een belangrijk verlies voor de schatkist.<br />
Opheffing van het bankgeheim zou de eenige groote leemte<br />
aanvullen, die thans nog bestaat in het complex van gegevens,<br />
waarover de belastingadministratie bij de beoordeeling van de<br />
aangiften beschikt. Zij zou de mogelijkheid van ontduiking sterk<br />
beperken en dit juist vooral ten aanzien van de grootere inkomens<br />
en vermogens, die, omdat ze door een hoog heffingspercentago<br />
worden getroffen, voor de schatkist van bijzonder belang zijn.<br />
Men zou zich van de resultaten van die opheffing een overdreven<br />
voorstelling maken, door te verwachten, dat ze in dezen<br />
crisistijd vele tientallen millioenen méér in de schatkist zou<br />
doen vloeien. Maar men mag wel aannemen, dat de bate verscheidene<br />
millioenen zou bedragen. En vooral onder de tegenwoordige<br />
omstandigheden zal elk millioentje den Minister van<br />
Financiën welkom zijn.<br />
Ik heb niet bewezen en kan ook niet bewijzen, dat de voordeelen<br />
van de opheffing de nadeelen zullen overtreffen. Ik verwacht<br />
dus niet, dat de Minister zich straks bereid zal verklaren<br />
de opheffing van het bankgeheim ten behoeve van den Neder
<strong>Vel</strong> 253. 979 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
(IJzerman e. a.)<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
landschen fiscus te bevorderen. Maar ik heb toch min of meer<br />
aannemelijk gemaakt, dat volstrekt niet uitgesloten is, dat de<br />
voordeelen aanmerkelijk grooter zouden wezen dan de nadeelen<br />
en dat de zaak belangrijk genoeg is om nader onderzocht te<br />
worden.<br />
Ik zou daarom den Minister willen vragen, door eenige deskundigen<br />
te doen nagaan, welke gunstige en welke ongewenschte<br />
resultaten van die opheffing te verwachten zijn en of door bepaalde<br />
maatregelen eventueelo ongewenschte gevolgen zouden<br />
kunnen worden voorkomen of beperkt.<br />
Mocht dit onderzoek tot de conclusie leiden, dat de voordeelen<br />
belangrijk grooter zouden zijn dan de nadeelen. dan zal dit zeker<br />
ten gevolge hebben, dat ten bate van de schatkist en van de<br />
eerlijke belastingplichtigen tot opheffing van het bankgeheim<br />
wordt overgegaan. Mocht de conclusie anders luiden, ook dan<br />
zal het onderzoek niet zonder eenig gunstig gevolg blijven; hot<br />
zal dan, als het rapport aan de <strong>Kamer</strong> wordt overgelegd, ten<br />
gevolge hebben, dat voortaan niet meer een deel van den nationalen<br />
tijd door discussies over het bankgeheim in beslag wordt<br />
genomen.<br />
De heer van Poll: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne een<br />
viertal punten met den Minister bespreken:<br />
1°. de quaestie van het bankgeheim, die ook door den<br />
vorigen spreker is aangeraakt;<br />
2°. de kapitaalvlucht;<br />
3°. een kleine opmerking over de vermogensbelasting;<br />
4". de Landarbeiderswet.<br />
Mijnheer de Voorzitter! De heer IJzerman heeft over het<br />
bankgeheim al uitvoerig gesproken; ik kan er in het algemeen<br />
mee volstaan mij bij hem aan te sluiten. In de Memorie van<br />
Antwoord antwoordt de Minister aan de leden, die bezwaren<br />
maken van economischen aard tegen opheffing van het bankgeheim,<br />
dat er inderdaad daardoor zeer ongewensche economische<br />
gevolgen zouden intreden. Ik meen, dat hier gelezen moet worden,<br />
dat het ongewenschte economische gevolgen zou kunnen<br />
hebben, daar dat m. i. toch niet onherroepelijk vaststaat.<br />
Wat in het algemeen die gevolgen betreft, zou ik er op willen<br />
wijzen, dat, wanneer inderdaad de bezwaren tegen die opheffing<br />
van het bankgeheim zoo groot zijn, het dan ook vaststaat, dat<br />
de voordeelen daarvan belangrijk moeten zijn, want indien<br />
er een belangrijke verplaatsing van kapitaal, een belangrijke<br />
vlucht ook van Nederlandsch kapitaal zou plaats hebben als gevolg<br />
van de opheffing van het bankgeheim, dan staat het dus<br />
ook vast, dat op dit oogenblik belangrijke kapitalen aan de opgave<br />
aan den fiscus worden onttrokken en dat er dus belangrijke<br />
voordeelen tegenover staan, indien het bankgeheim zou worden<br />
opgeheven.<br />
Wat betreft het ook door den heer IJzerman genoemde bezwaar<br />
aangaande het afschrikken van buitenlandsch kapitaal,<br />
zou ik in het kort de vraag gesteld willen zien of onder alle omstandigheden<br />
het aanwezig zijn van groote buitenlandsche kapitalen<br />
inderdaad wel een voordeel kan worden genoemd.<br />
Het tweede bezwaar, het wegvluchten van Nederlandsch<br />
kapitaal, houdt onmiddellijk verband met mijn tweede punt,<br />
de kapitaalvlucht in het algemeen. Of inderdaad ten gevolge<br />
van de opheffing van het bankgeheim een belangrijke kapitaalvlucht<br />
zou intreden, hangt natuurlijk voor een belangrijk deel<br />
af van de maatregelen, welke de Regeering eventueel bereid<br />
zou zijn daartegen te nemen. Indien de Eegeering het noodzakelijk<br />
zou oordcelen om inderdaad drastische maatregelen te<br />
treffen, dan geloof ik, dat de kapitaalvlucht als gevolg van de<br />
opheffing van het bankgeheim belangrijk zou kunnen worden<br />
ingeperkt.<br />
Wat nu de kapitaalvlucht in het algemeen betreft, zou ik er<br />
op willen wijzen, dat het toch in de gegeven omstandigheden van<br />
de grootste beteekenis kan worden, dat de Eegeering hiertegen<br />
sterke maatregelen gaat treffen. De rechtsgrond daarvoor is mijns<br />
inziens aanwezig. Indien er werkelijk groote schade zou ontstaan<br />
voor de volksgemeenschap door de kapitaalvlucht. dan is dat<br />
zeker voldoende rechtsgrond om tot werkelijk drastische maatregelen<br />
over te gaan. Die ï-echtsgrond is dan deze, dat de persoonlijke<br />
rijkdom vrijwel steeds verworven wordt ook met mul<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
delen, die door de volksgemeenschap ter beschikking worden<br />
gesteld, en dat dus ook maatregelen tegen het onttrekken aan de<br />
volksgemeenschap van de voordeelen van den persoonlijken rijkdom<br />
toelaatbaar zijn, onderscheidenlijk zelfs kunnen worden<br />
geëischt. Er is dus alle reden om op dit punt de tot nu toe<br />
misschien te veel gehuldigde individualistische opvatting te herzien.<br />
In aansluiting bij den heer IJzerman zou ik den Minister<br />
willen vragen of de onttrekking van belastbaar kapitaal en misschien<br />
van belastbaar inkomen ten gevolge van het bankgeheim<br />
zijns inziens inderdaad belangrijk kan worden geacht. In elk<br />
geval zou ik den Minister in overweging willen geven in de<br />
richting van opheffing van het bankgeheim zijn aandacht gevestigd<br />
te blijven hourlen.<br />
Wat nu betreft de kapitaalvlucht, afgezien van het bankgeheim,<br />
heeft de Minister bij de algemeene beraadslagingen over<br />
de Eijksbegrooting on 15 November jl., blz. 379, der Handelingen,<br />
zich bereid verklaard zijn aandacht aan de zaak te geven<br />
en zich de vraag te stellen, of wellicht niet mede in de zeer<br />
gewijzigde tijdsomstandigheden eenige aanleiding kan zijn gelogen<br />
nog eens te overwegen of toch niet maatregelen, nis destijds<br />
door den Minister van Financiën voorgesteld, zouden worden<br />
genomen. Het is waarschijnlijk nog te vroeg om nu reeds<br />
te vragen of de aandacht, die de Minister aan die zaak heeft<br />
gewijd, tot eenig resultaat heeft geleid. Ik geef toe, dat het<br />
staatje, dat de Minister in de Memorie van Antwoord heeft<br />
opgenomen, in zake de kapitaalvlucht, er op wijst, dat het verschijnsel<br />
tot nu toe niet zeer onrustbarend is geweest.<br />
De heer Schaper vervangt den heer Euijs de Beerenbrouck op<br />
den Voorzittersstoel.<br />
De heer van PoH: Mijnheer de Voorzitter! Tel ik de daarin<br />
genoemde bedragen op, dan kom ik tot de conclusie, dat vanaf<br />
1923 tot nu toe het vermogen, dat zich hier gevestigd heeft,<br />
ruim 755 millioen bedraagt, en het vermogen, dat vertrokken<br />
is, 6S5 millioen. Het vermogen, dat zich dus hier gevestigd<br />
heeft in dien tijd, is dus belangrijk grooter dan het vermogen,<br />
dat is heengegaan; dit wijst op relatief gunstige toestanden.<br />
Maar in het laatste jaar, in dit staatje genoemd, nl. 1932/1933,<br />
is inderdaad een zeer belangrijke kentering ingetreden; toen ia<br />
13 millioen aan vermogen meer vertrokken dan zich hier gevestigd<br />
heeft. In zooverre is er alle reden om de zaak in het oog<br />
te houden en om niet te wachten met het nemen van maatregelen<br />
tot het euvel een te grooten omvang heeft aangenomen.<br />
Thans wil ik een punt in bespreking brengen, dat niet in de<br />
stukken behandeld is; dat kon ook niet, omdat ik het wil<br />
vragen naar aanleiding van hetgeen de Minister van Economische<br />
Zaken heeft verklaard bij de behandeling van zijn begrooting.<br />
Ik heb den Minister in kennis gesteld van mijn voornemen<br />
om hierover iets te zeggen en de Minister heeft dat<br />
goedgevonden. Zoowel bij de behandeling van cie Jachtwet zelf<br />
als ook nu weer bij de behandeling van den afloop van de heerlijke<br />
jachtrechten bij de begrooting van Economische Zaken is<br />
er de nadruk op gelegd, dat de jachtrechten vermogensbestanddeel<br />
zijn. Bij de nieuwe schatting van de jachtrechten is veelal<br />
een zeer hoog bedrag voor de waarde daarvan geraamd. Ik weet<br />
niet of die raming al haar weerslag heeft gevonden in de aanslagen<br />
in de vermogensbelasting. In elk geval zou ik er de aandacht<br />
van den Minister op willen vestigen, dat deze aanslagen<br />
hierdoor belangrijk verhoogd kunnen worden. In dit verband<br />
zou ik den Minister willen vragen — dit is voor de houding,<br />
die de rechterlijke macht bij eventueele beroepen zou aannemen,<br />
van beteekenis — natuurlijk zonder namen te noemen — om<br />
een statistiekje aan te leggen van de waarde, die aan jachtrechten<br />
is toegekend bij vorige aangiften in de vermogensbelasting,<br />
dus bij aangifte in de vermogensbelasting, die voorafging<br />
aan de vaststelling van de jachtrechten door de tegenwoordige<br />
Jachtcommissie, en van de waarde, die aan die zelfde<br />
objecten is toegekend ten gevolge van de beslissing van do<br />
Jachtcommissie. in dat verband zou de Minister tevens kunnen<br />
nagaan, welke voordeelen er voor den fiscus in gelegen kunnen<br />
zijn om meer rekening te houden met de waarde van do jachtrechten,<br />
zooals vastgesteld door de Jachtcommissie.
(van Poll e. a.)<br />
980<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
Het vierde punt, dat ik behandelen wilde, betreft de Landarbeiderswet.<br />
De Minister heeft in antwoord op de opmerkingen,<br />
die dienaangaande gemaakt zijn, eigenlijk bij hoofdstuk<br />
XA, antwoord gegeven op den aandrang om de Landarbeiderswet<br />
te verruimen, ook eigenlijk ten bate van niet-landarbeiders.<br />
De bezwaren, welke de Minister daartegen heelt aangevoerd en<br />
die ik in verband met den mij toegemeten tijd niet zal voorlezen,<br />
komen hierop neer, dat dit eigenlijk in strijd zou zijn met<br />
het systeem van de Landarbeiderswet. Ik geef dat onmiddellijk<br />
toe, maar toch zou ik den Minister de vraag willen stellen:<br />
kan de Minister in de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen<br />
reden vinden om juist dat systeem van de Landarbeiderswet in<br />
dit opzicht te veranderen, want het komt er ten slotte voor<br />
den fiscus toch weer op aan, of de voordeelen, die bereikt zouden<br />
kunnen worden door ook aan niet-landarbeiders een plaatsje<br />
te geven, niet grooter zijn dan de financieele nadeelen, die daaruit<br />
voortvloeien. Daarbij moet men er toch rekening mede houden,<br />
dat in het geval, dat de menschen werkloos blijven, zij<br />
toch weer uit de openbare kas moeten worden gesteund, terwijl,<br />
wanneer steun zou worden gegeven in den vorm van hulp bij<br />
het stichten van kleine plaatsjes, de steun in totaal minder zou<br />
kunnen bedragen dan die wegens werkverschaffing en steunverleening.<br />
Ik zou den Minister willen vragen, of hij in die<br />
richting een onderzoek zou willen instellen en of hij bereid is<br />
om te zijner tijd de resultaten, waartoe hij dan zal zijn gekomen,<br />
aan de <strong>Kamer</strong> voor te leggen.<br />
De heer Westerman: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch bij<br />
dit debat slechts op één quaestie de aandacht te vestigen, nl. op<br />
het gevaar, waarop ook twee vorige sprekers hebben gewezen,<br />
het gevaar van de kapitaalvlucht. Dat gevaar is mijns inziens<br />
in de allernaaste toekomst verre van denkbeeldig. De belastingverhoogingen<br />
van de laatste jaren zijn zoo groot geweest, dat<br />
men er zich niet over mag verbazen, wanneer een aantal vermogenden<br />
er toe besluit om zich in een land te vestigen, waar<br />
de belastingen minder drukkend zijn of waar, zooals iedereen<br />
weet, met de belastingadministratie een akkoord kan worden<br />
getroffen. Ik wijs in dit verband op het algemeen bekende voorbeeld<br />
van Zwitserland. Er zijn hier in de <strong>Kamer</strong> altijd leden,<br />
die er een zeker behagen in scheppen om steeds weer te verkondigen,<br />
dat men de directe belastingen zeer gemakkelijk kan<br />
verhoogen. Geven die leden, zoo vraag ik, er zich wel rekenschap<br />
van, dat de directe belastingen in sommige gevallen tot<br />
bij de 70 pet. van het inkomen kunnen oploopen? Wij hebben in<br />
ons land niet zoo heel veel geweldig groote inkomens en van de<br />
weinige inkomens, die er dan nog zijn, is in den laatsten tijd<br />
zooveel afgebrokkeld, dat het geval, waarop ik ga doelen, bijna<br />
hypothetisch is geworden, maar men mag er zich toch wel eens<br />
rekenschap van geven, dat van een inkomen uit vermogen, dat<br />
een half milhoen bedraagt, op dit oogenblik in een gemeente,<br />
die met haar opcenlenheffing op de gemeentefondsbelasting tot<br />
aan het plafond is gekomen, dus tot 100 opcenten is gekomen,<br />
f 330 000 aan inkomsten en vermogensbelasting wordt betaald,<br />
dat is dus 66 pet. En daar komen dan nog alle andere belastingen,<br />
directe en indirecte, bij. De taxatie, dat een zoodanige<br />
belastingschuldige, indien hij, als ik het populair mag uitdrukken,<br />
naar zijn stand leeft, tegen de 80 pet. belasting betaalt, is<br />
dus volstrekt niet overdreven. Maar ook bij minder groote inkomens<br />
stijgt het percentage tot aan 50 pet. Bij een inkomen<br />
uit vermogen, dat f 50 000 bedraagt, is het percentage van de<br />
inkomsten en de vermogensbelasting 40; alweer in de gemeenten,<br />
die aan het plafond zitten. Alle andere belastingen inbegrepen,<br />
komt een dergelijke belastingschuldigde dus zonder<br />
eenigen twijfel boven de 50 pet. Dit is een geval, dat in de<br />
werkelijkheid zelfs vrij veelvuldig voorkomt. Nu is natuurlijk<br />
niets gemakkelijker dan te zeggen, dat de belastingen maar<br />
moeten worden opgebracht door de mensehen, die het geld<br />
hebben. Maar er is een grens, die men alleen overschrijdt ten<br />
nadcele van den Staat en van de gemeenschap.<br />
De vraag mag worden gesteld of die grens in Nederland<br />
eigenlijk al niet overschreden is. Wie er prijs op stelt, dat de<br />
Nederlandsche Staatsburger zijn eoon n ; Hi initiatie! zoo vrij<br />
(Westerman.)<br />
gang van den persoonlijken vermogenstatus leidt, niet met een<br />
boete van 50 tot 80 pet. straffen. Ik houd daarmede volstrekt<br />
geen pleidooi voor den rijkdom, voor het kapitalisme of voor<br />
de kapitalistische ordening. Aan dergelijke verouderde en ondankbare<br />
theorieën zal ik mij in deze <strong>Kamer</strong> niet schuldig<br />
maken. Ik constateer alleen het zeer simpele feit, dat do<br />
mensoh voor zijn inspanning een redelijke belooning vraagt en<br />
dat alle risico ten slotte een zekere vergoeding eischt. Een<br />
Overheid, die die vergoeding annexeert, vermoordt op hetzelfde<br />
oogenblik ook het initiatief. Ik acht het een gelukkig feit. dat<br />
deze Minister voldoende werkelijkheidsmensch is om dat in te<br />
zien. Tot een nog verdere opvoering van de z.g. directe belastingen<br />
is hij niet bereid, omdat hij te recht vreest, dat men dan<br />
de laatste kip met de gouden eieren in Nederland zal slachten.<br />
Maar juist omdat de Minister een werkelijkheidsmensch is en<br />
de verhoudingen zoo nuchter ziet, verbaast het mij, dat hij het<br />
gevaar van de kapitaalvlucht zoo laag aanslaat. De Minister<br />
acht het nemen van bijzondere maatregelen niet noodig, omdat<br />
bepaalde inkomsten, die uit Nederland stammen, als zoodanig<br />
reeds in de belasting vallen, ook al worden zij door in het<br />
buitenland wonende Nederlanders genoten. Wij vinden in de<br />
Memorie van Antwoord enkele van die inkomsten opgesomd.<br />
Op die enumeratie is natuurlijk geen aanmerking te maken.<br />
Ook de a.s. couponbelasting zal natuurlijk geen onderscheid<br />
maken tusschen Nederlanders, die in Nederland wonen, en<br />
Nederlanders, die buiten Nederland wonen, maar de inkomsten,<br />
waarover de Minister het in de Memorie van Antwoord heeft,<br />
vormen maar een kleine fractie van hetgeen de in het buitenland<br />
wonende Nederlanders verteren. Er zijn mij persoonlijk<br />
verscheidene gevallen bekend van in het buitenland wonende<br />
Nederlanders, die, ook al uit vrees voor inflatie, een groot gedeelte<br />
van hun vermogen in het land van hun tegenwoordige<br />
inwoning hebben belegd. Dat een belasting op die Nederlanders<br />
véél meer inkomsten zou kunnen treffen dan nu al getroffen<br />
worden door het bestaande belastingstelsel, is m.i. boven iederen<br />
twijfel verheven. Ik maak uit de bewoordingen van de Memorie<br />
van Antwoord op, dat de Minister zich niet bijzonder ongerust<br />
maakt over een toename van zich in het buitenland vestigende<br />
vermogende Nederlanders. Als bowijs voor dat optimisme dient<br />
dan een staatje op blz. 2 van de Memorie van Antwoord, waaruit<br />
moet worden opgemaakt, dat tot 1930/31 het bedrag aan<br />
nieuwe vermogens in ons land telkens grooter was dan het bedrag<br />
der verdwenen vermogens. In 1931/32 komt dan het keerpunt<br />
en in 1932/33 is het bedrag der uieuwe vermogens 55,6<br />
millioen en der verdwenen vermogens 68,6 millioen. Dat staatje<br />
zal ongetwijfeld juist zijn, maar het bevestigt precies do vrees,<br />
die ik koester. Tot 1931 hebhen wij een betrekkelijk korte<br />
periode van belastingverlagingen gekend en in die periode was<br />
het aantal zich hier vestigende vermogende Nederlanders grooter<br />
dan het aantal Nederlanders, dat Nederland verliet. Dan komen<br />
wij op het keerpunt en van af 1931—1932 zien wij een teruggang<br />
^an het aantal zicli hier vestigende Nederlanders en een<br />
toename van het aantal Nederlanders, dat het land ontvlucht.<br />
In 1931 is dan ook de belastingverzwaring gekomen, gepaard<br />
met de progressie, die vooral de grootere vermogens en inkomens<br />
trof. En die verzwaring — daarvan moet de Minister<br />
zich wel rekenschap geven — heeft op dit oogenblik nog niet<br />
haar eindpunt gevonden.<br />
Den Haag — om een gemeente te noemen, die wij het best<br />
kennen — sprong van 6 opcenten op de gemeentefondsbelasting<br />
op 42. Het volgend jaar zullen wij hier, als er geen wonder gebeurt,<br />
tegen het plafond zitten. In Wassenaar en Bloemendaal,<br />
om een paar rijke gemeenten te noemen, zal hetzelfde gebeuren.<br />
Dat beteekent, dat er naar alle waarschijnlijkheid een exodus<br />
van vermogenden zal plaats vinden. Vroeger kon men, indien<br />
men er genoeg van had, naar een goedkoopere gemeente. Nu<br />
blijft alleen het buitenland over. Ik geef toe, dat in de meeste<br />
landen de belastingen eveneens gestegen zijn, maar toch niet in<br />
zoo hooge mate, en bovendien wil men in de meeste landen voor<br />
de vermogende buitenlanders nog wel eens een oogje dicht doen.<br />
Ik denk daarbij nog niet eens aan Monte Carlo of Liechtenstein,<br />
mogelijk ontplooit, moet dat initiatief, wanneer 1 iet tot vooruit i • waar men heelemaal geen belasting betaalt.
m<br />
981<br />
28ste VEEGADEELNG. — 12 DECEMBEB 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Bijksbegrooting voor 1934.<br />
(Westerman e. a.)<br />
Ik waarschuw dus den Minister: laat hij zich niet door een<br />
ongerechtvaardigd optimisme in slaap laten sussen. Hij zal vermoedelijk<br />
bet volgend jaar schrikken van het aantal Nederlanders,<br />
dat het hazenpad heeft gekozen. Ik heb op tal van plaatsen mijn<br />
licht opgestoken en ik krijg steeds meer den indruk, dat er een<br />
ware emigratie op komst is.<br />
Het staatje van den Minister, waarover ik het had, is bovendien<br />
ook in een ander opzicht niet overtuigend. Ik zou den Minister<br />
willen vragen of hij zich van den inhoud van het staatje wel<br />
goed rekenschap heeft gegeven. Als dat zoo is, mout hij gezien<br />
hebben, dat de verdwenen vermogens in den regel groote vermogens<br />
zijn en dat de nieuw gevestigde vermogens kleine vermogens<br />
zijn. De verdwenen vermogens zijn in de laatste twee<br />
jaren dooreengenomen I-J ton groot, de nieuw gevestigde ^ ton<br />
groot. Dat wil zeggen: het belastingvcrlies is in verband met de<br />
progressieschaal bij de verdwenen vermogens veel grooter dan de<br />
belastingwinst bij de nieuw gevestigde kleinere vermogens. In<br />
dat verschijnsel ligt ook een belangrijke aanwijzing. Het bewijst,<br />
dat de groote vermogens bezig zijn te vluchten, en dat wij daarvoor<br />
in de plaats geen voldoenden aanwas van nieuwe vermogens<br />
krijgen. Het is jammer, dat de Minister niet al over de gegevens<br />
van dit jaar beschikt, want het zou mij niet verbazen, dat die een<br />
nog veel ongunstiger beeld te zien zouden geven. Nog eens: de<br />
Minister moet het gevaar van de kapitanlvlucht vooral niet te<br />
licht tellen. Ik heb er nog eens op nageslagen, wat de Minister<br />
eenige weken geleden in verband hiermede aan den heer van<br />
Houten heeft geantwoord.<br />
De Minister heeft toen gezegd, dat dit volstrekt geen eenvoudige<br />
zaak is en dat dit wel aan het licht is gekomen, toen<br />
Minister de Geer destijds zijn wetsontwerp indiende. Ik zal<br />
zeker niet beweren, dat het een eenvoudige quaestie is, maar<br />
eenvoudig of niet, ik meen, dat de feiten den Minister binnenkort<br />
zullen dwingen de zaak opnieuw onder de oogen te zien. Een<br />
belasting op Nederlanders in het buitenland heeft natuurlijk<br />
haar groote bezwaren; de discussies van indertijd hebben dat<br />
voldoende uitgewezen, maar als het moet, is er ten slotte een<br />
oplossing te vinden. Het wetsontwerp-de Geer heeft in dit<br />
opzicht het bewijs geleverd. Ik zeg niet, dat dat een ideaal<br />
wetsontwerp was, maar het was een stap in de richting. Machteloos<br />
staan wij alleen tegenover die Nederlanders, die er geen<br />
bezwaar in zien hun nationaliteit prijs te geven. Maar over het<br />
verlies van dat soort Nederlanders behoeven wij niet al te<br />
rouwig te zijn.<br />
Eesumeerend. zou ik den Minister willen verzoeken, deze<br />
zaak niet te zeer en bagatelle te beschouwen. Ieder uitstel kan<br />
de schatkist tonnen, misschien zelfs millioenen kosten, het hangt<br />
er maar van af, welke vermogende Nederlanders op het oogenblik<br />
bezig zijn Nederland te ontvluchten. Ik zou het op prijs<br />
stellen, indien de Minister bij zijn antwoord zijn oordeel over<br />
deze belangrijke zaak zou willen uitspreken.<br />
De heer van der Sluis: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou een<br />
enkel woord willen spreken over de Landarbeiderswet. Van<br />
burgerlijke zijde is do Landarbeiderswet altijd hemelhoog geprezen.<br />
Men heeft die wet een zegen genoemd voor de landarbeiders.<br />
Ik heb dat altijd betwijfeld; ik heb steeds op het<br />
standpunt gestaan, dat men menschen, die maar een ietsje bezitten,<br />
niet met risico's moet belasten. Op het oogenblik ben<br />
ik meer dan ooit overtuigd, dat het met de Landarbeiderswet<br />
in Nederland mis is. Er zijn al heel wat landarbeidersplaatsjes<br />
in Nederland geëxecuteerd, en al de landarbeiders, die hun<br />
f 200, f 300, f 400 en meer in die plaatsjes gestoken hebben, zijn<br />
dat geld tot den laatsten cent kwijt.<br />
De Landarbeiderswet is tot dusver niet een zegen geweest<br />
voor de landarbeiders, maar een ramp. Het spreekt vanzelf, dat<br />
het voortreffelijk is, dat van Overheidswege pogingen worden<br />
aangewend om den landarbeiders een behoorlijke woning te<br />
geven, met een stuk grond er bij, maar dan dient dat niet to<br />
gebeuren in dezen vorm, dat zij dat in eigendom krijgen, omdat<br />
de risico's, daaraan verbonden, veel te groot zijn. Wanneer men<br />
ze wil helpen, dan dient men van Overheidswege deze plaatsjes<br />
te bouwen en ze aan de landarbeiders te verhuren. En als men<br />
dan 3 pet. van het kapitaal rekent, zooals men thans ook doet,<br />
(van der Sluis.)<br />
dan zou inderdaad de Landarbeiderswet een zegen kunnen zijn<br />
voor de landarbeiders, die tot de armsten onder de armen behooren.<br />
Vooral in verkiezingstijd wordt over de zegeningen van do<br />
Landarbeiderswet opgesneden. Het is wenschelijk, dat men<br />
daarmede ophoudt.<br />
Ik zou meer in het bijzonder een paar woorden willen zeggen<br />
over de Landarbciderswet-vereenigingen, in de Landarbeiderswet<br />
genoemd; vereenigingen, die in het algemeen bestaan uit da<br />
„elite" in een plaats, en die tot taak hebben de landarbeiders<br />
voor te lichten. Ik zou daarover iets willen zeggen aan de hand<br />
van wat men zoo langzamerhand noemt: het geval-Boeijink.<br />
In de gemeente Laren in Gelderland woonde een landarbeider,<br />
tevens klompenmaker, Boeijink genaamd. Boeijink was in het<br />
bezit van een klein huisje met een klein tuintje, maar Boeijink<br />
wilde graag vooruit en hij wendde zich tot de Landarbeiderswetvereeniging<br />
in Laren-Lochem, om in het bezit te komen van<br />
een plaatsje, waaronder te verstaan is een woning met een stuk<br />
grond, waarvan de grootte varieert tusschen de i en 2tot3H.A.<br />
Óp dit oogenblik heeft de Minister, naar ik meen, de maximum<br />
grootte op 2 H.A. vastgesteld. Deze Landarbeiderswet-vereeniging<br />
te Laren-Lochem heeft in haar statuten neergelegd, dat zij<br />
tot plicht heeft de landarbeiders voor te lichten in alle zaken,<br />
de uitvoering van de Landarbeiderswet betreffende.<br />
Boeijink ging dus naar het bestuur van deze Landarbeiderswetvereeniging<br />
en vroeg om een plaatsje. Het bestuur zei: dat<br />
is best, maar wij hebben wel eens moeilijkheden in deze gemeente<br />
om grond te bekomen, die is schaarsch. Weet je wat,<br />
zei men tegen Boeijink, als jij wat weet, kom dan bij ons<br />
terug. Het duurde niet zoo heel lang, of Boeijink had wat<br />
gevonden. Zijn oog was gevallen op een stuk heidegrond van<br />
31 H.A. en hij ging onmiddellijk naar het bestuur van de Landarbeiderswet-vereeniging.<br />
Dit bestuur zei tegen hem: het is<br />
in orde, koop het maar; koop 2 H.A. voor ons, de Landarbeiderswet-vereeniging,<br />
en koop 11 H.A. voor je zelf. De Landarbeiderswet-vereeniging<br />
liet den grond taxeeren en zei tegen<br />
Boeijink: koop het maar voor f 800 per H.A. Boeijink deed dat<br />
op 25 Maart 1927. Toen het gebeurd was, wenschte de secretaris<br />
van de Landarbeiderswet-vereeniging hem geluk. Zes<br />
weken later meldde de notaris, dat de gekochte grond moest<br />
worden betaald. Boeijink ging naar de Landarbeiderswet-veveeniging<br />
en zei: ik moet geld hebben. De Landarbeiderswetvereeniging<br />
antwoordde : geld hebben wij niet. Maar de notaris<br />
zei: ik wil het wel voorschieten en de notaris schoot f 2626 voor<br />
tégen 6 pet<br />
Boeijink was gelukkig. Mijnheer de Voorzitter! Men moet<br />
zich deze eenvoudige menschen kunnen voorstellen. Hij was<br />
gelukkig, want de zaak zou in orde komen. Op 1 September<br />
1927 zou de woning klaar zijn. Mevrouw van den secretaris zou<br />
den eersten steen leggen.<br />
Boeijink was gelukkig en hij droeg den notaris op zijn eigen<br />
kleine huisje te verkoopen. De zaak immers was in orde, zooals<br />
het bestuur verzekerd had.<br />
Maar het kwam niet in orde. want toen de Landarbeiderswetvereeniging<br />
zich wendde tot den Eaad en toen de Eaad zich<br />
wendde tot den Minister, kwam er na eenigen tijd van den<br />
Minister van Financiën het antwoord, dat er afwijzend beschikt<br />
was op grond van deze overweging, dat Boeijink al een plaatsje.<br />
had en de Landarbeiderswet heeft, zooals men weet, betrekking<br />
op menschen, die een plaatsje moeten krijgen. Ik meen, dat<br />
hierin een groot stuk bureaucratie zit. Een tweede overweging<br />
van den Minister was deze, dat de kosten van dit plaatsje boven<br />
het maximum zouden gaan; het maximum is, zooals bekend,<br />
f 1000.<br />
Ziehier het begin van alle ellende, die al grooter geworden is.<br />
Ik heb indertijd den Minister van Financiën, den ambtsvoorganger<br />
van dezen Minister, over deze aangelegenheid eenige'<br />
M-agen gesteld. Ik heb gevraagd, of de Minister kon goedkeuren<br />
wat de Landarbeiderswetvereeniging te Laren-Lochem had uitgagehaald.<br />
Toen heeft de Minister mij geantwoord.'<br />
..Inderdaad is de ondergeteekende van meening, dat bet<br />
bestuur van De Vereeniging ter bevordering van de ver
(van der Sluis e. a.)<br />
982<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VIIB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
krijging van onroerende goed voor landarbeiders te Laren<br />
Lochem in deze niet geheel vrijuit gaat en door zijn adviezen<br />
mede verantwoordelijkheid draagt voor den toestand, waarin<br />
de landarbeider Boeijink verkeert."<br />
Op mijn vraag aan den Minister, of hij bereid was er wat aan<br />
te doen, antwoordde Zijn Excellentie, dat de wet aan de Regeering<br />
geen middelen aan de hand doet om ten deze in te grijpen.<br />
Het uiteindelijke resultaat van deze tragische aangelegenheid<br />
is geweest, dat de Landarbeiderswetvereeniging vrijuit gaat en<br />
dat Boeijink, die op haar kompas had gezeild, ten prooi is geworden<br />
aan diepe ellende en op dit oogenblik als een hond langs<br />
de straat zwerft.<br />
Di'. kan toch niet het rechtsgevoel bevredigen. Ik weet, dat<br />
het niet vaak voorkomt, dat Landarbeiderswetvereenigingen op<br />
een zóó lichtzinnige wijze spelen met de belangen van de arbeiders.<br />
Het zal wellicht ook niet noodig zijn, dat er met het oog<br />
op die eene geval een wijziging komt in de Landarbeiderswet,<br />
maar als er na verloop van tijd een wijziging van de Landarbeiderswet<br />
overwogen wordt, en dat zal misschien toch niet zoo<br />
heel lang duren, dan zou ik aan den Minister willen vragen om<br />
ook aan deze aangelegenheid zijn aandacht te wijden. Ik vraag<br />
niet veel, Mijnheer de Voorzitter, maar ik hoop, dat de Minister<br />
op het weinige, dat ik vraag, een bevredigend antwoord zal willen<br />
geven.<br />
De heer J. ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! De heer Westcrman<br />
heeft zoo straks een uiteenzetting gegeven, dat de<br />
directe belastingen in ons land tot zeer groote hoogte zijn opgevoerd,<br />
en om deze algemeene stelling te adstrueeren, voerde<br />
deze geachte afgevaardigde aan, dat in tal van gevallen niet<br />
minder dan 70, ja zelfs 80 pet. van het inkomen aan belasting<br />
moet worden betaald. Er zal wel niemand zijn, die ontkent, dat<br />
de belastingen in ons land hoog zijn, maar het wil mij toch<br />
voorkomen, dat, indien men dergelijke algemeene stellingen<br />
poneert, men dit met voorbeelden moet adstrueeren. De heer<br />
Westerman heeft dit nagelaten en gesteld al, dat er hier en daar<br />
een uitzondering is, in dien zin, dat misschien een ongehuwde<br />
een groot aantal auto's, zeiljachten en dergelijke bezit, waardoor<br />
de belasting zoo hoog kan worden, dan is er normaal van<br />
deze cijfers in werkelijkheid toch geen sprake.<br />
In het Voorloopig Verslag is er op gewezen, dat in menig<br />
opzicht er belastingontduiking plaats heeft en dat de belastingadministratie<br />
niet in staat is om onjuiste aangiften te achterhalen.<br />
In de Memorie van Antwoord zegt de Minister hieromtrent,<br />
dat de belastingadministratie wel over doelmatige controlemiddelen<br />
beschikt, maar zich niet ontveinst, dat daarmede<br />
niet alle belastingontduiking kan worden achterhaald. Intusschen<br />
zal naar verbetering dezer controlemaatregelen worden<br />
gestreefd.<br />
Een dergelijk streven, Mijnheer de Voorzitter, vindt altijd<br />
waardeering, maar het is niet de eerste keer, dat ik in de <strong>Kamer</strong><br />
over die belastingontduiking in algemeenen zin gesproken heb.<br />
Ik heb bij een vroegere gelegenheid voor een bepaalde gemeente<br />
in Nederland enkele mededeelingen gedaan, waaruit bleek wat<br />
een verscherpte controle had opgeleverd en welke enorme bedragen<br />
die voor de schatkist oplevert.<br />
Wanneer belastingontduiking op groote schaal plaats vindt,<br />
dan beteekent dit, dat de goedgezinde burgers, die regelmatig<br />
aangifte doen van hun inkomen, naar verhouding veel te veel<br />
betalen, en daarom is het zaak, dat de bclastingontduikers zoo<br />
scherp mogelijk achter de vodden worden gezeten.<br />
Nu vraag ik mij af, of de belastingadministratie wel voldoende<br />
toegerust is om de controle op doeltreffende wijze te bewerkstelligen,<br />
met name of de algemeene bezuiniging ook aan de<br />
belastingadministratie niet in zoodanige mate parten heeft<br />
gespeeld, dat de verschillende standplaatsen op geen stukken na<br />
voldoende zijn bezet, vooral met personeel van den actieven<br />
dienst, maar ook van den administratieven dienst. Heeft de<br />
Minister een zoodanige bezetting, dat die scherpe controle, die<br />
noodig is, kan worden uitgeoefend ?<br />
Ik vestig hierop de aandacht van den Minister, omdat zeer<br />
vele tonnen goud mijns inziens aan de belastingadministratie<br />
J. ter Laan e. a.)<br />
ontsnappen, waarvoor de goedgezinde burgers moeten opdraaien,<br />
en het is dus van groot belang, dat dit zoo weinig mogelijk kan<br />
voorkomen.<br />
Op blz. 2 is een vraagstuk, dat inderdaad van groot belang<br />
is voor een aantal personen, ter sprake gebracht, het vraagstuk<br />
nl. of personen, van wie een familielid in een gesticht moet<br />
worden opgenomen, de bedragen, welke met de verpleging gemoeid<br />
zijn, niet in mindering mag brengen van zijn inkomsten.<br />
Dit is een wensch, die mijns inziens op de billijkheid gegrond is,<br />
en ik begrijp niet, dat de Minister niet de mogelijkheid heci't<br />
gezien om in dit opzicht tot een draaglijke regeling te komen. Ik<br />
wil probeeron den Minister een denkbeeld aan de hand te doen.<br />
In verschillende gemeenten bestaat een regeling, die het personeel<br />
geldt dier gemeenten, hierop neerkomende — ik meen<br />
zelfs, dat zoo iets ook bij het Rijk geldt —, dat, wanneer do<br />
ziektekosten voor een bepaald ambtenaarsgezin een bepaald percentage<br />
van het inkomen overtreffen, dan ter tegemoetkoming<br />
aan dat gezin een toeslag kan worden gegeven. Is het nu niet<br />
mogelijk een bepaling op te nemen in de wet op de inkomstenbelasting,<br />
dat, wanneer een gezinslid, laat ik zeggen in den<br />
eersten graad, in een gesticht moet worden opgenomen en de<br />
verpleegkosten boven een bepaald percentage van het inkomen<br />
uitgaan, dan eventueel teruggave van belastinggelden kan plaats<br />
vinden tot een bedrag, waarmee de belastbare som door de verpleegkosten<br />
moet worden ingekort? Het lijkt mij mogeliik zulk<br />
een regeling te maken en ik zou het op prijs stellen ."indien do<br />
Minister aan dit vraagstuk zijn welwillende aandacht zou willen<br />
schenken. Dergelijke gezinnen toch kunnen zwaar worden geteisterd,<br />
want niet fdleen de verpleegkosten moeten worden betaald,<br />
maar wanneer b.v. de vrouw moet worden opgenomen,<br />
moet ook voor de hulp in het gezin een belangrijke som worden<br />
betaald.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Tk zou nog voor één punt de aandacht<br />
van den Minister willen vragen, nl. voor het citaat, dat voorkomt<br />
op blz. 2 der Memorie van Antwoord en dat betrekking heeft op<br />
een verzwaring van de Gemeentefondsbelasting. In het Voorloopig<br />
Verslag is aangedrongen op een verscherping van de progressie<br />
in deze belasting en het aanvaarden van een hoogere<br />
heffing. Gevraagd werd, of het tarief van de inkomstenbelasting<br />
zou kunnen worden ingevoerd. De Minister heeft op dien aandrang<br />
geantwoord:<br />
„Een gelijkmaking van het tarief der Gemeentefondsbelasting<br />
aan het veel sterker progressieve tarief der inkomstenbelasting,<br />
zou ingaan tegen den opzet van eerstgenoemde<br />
belasting, welke was, een unificatie tot stand te brengen<br />
in de tarieven der plaatselijke inkomstenbelastingen."<br />
Mijnheer de Voorzitter! De mededeeling, zooals die hier staat,<br />
is inderdaad juist, maar de Minister verliest uit het oog, dat<br />
toen de unificatie plaats had er geheel andere verhoudingen golden<br />
dan wij op het eogenblik hebben en wanneer wij de oude<br />
regeling hadden behouden, dat met name ook de gemeenten in<br />
staat zouden zijn een eigen inkomstenbelasting te heffen, dan<br />
is het buiten kijf, dat die gemeentelijke inkomstenbelasting in<br />
zeer sterke mate door de gemeenten zou zijn opgevoerd. Dit is<br />
voor geen tegenspraak vatbaar en wanneer men de zaak van<br />
dezen kant beschouwt, ligt het toch ook voor de hand, dat. waar<br />
dit vaststaat, een maximum heff>nprcentnge van 6 pet. van<br />
de fondsbelasting niet correspondeert op den gang van zaken,<br />
dien men zou hebben gehad, wanneer de gemeenten de bevoegdheid<br />
van eigen belastingheffing on dit stuk hadden behouden.<br />
Al zou men dan niet zoover willen gaan, dat men het tarief<br />
van de inkomstenbelasting in de fondsbelasting zou ineorporeeren,<br />
dan ligt toch voor de hand, dat een verzwaring van deheffing<br />
geleidelijk van 6 tot 8 pet. geheel zou liggen in de lijn van<br />
den toestand, dien wij gehad zouden hebben, wanneer de oude<br />
regeling voor de gemeenten gehandhaafd was. Ook op dit onderwerp<br />
vestig ik de aandacht van den Minister.<br />
De heer Sneevliet: Mijnheer de Voorzitter! Tk wil nader bekijken<br />
enkele punten, die hedenmiddag reeds ter sprake zijn<br />
gebracht; in do eerste plaats wil ik dan ook mijnerzijds een<br />
pleidooi houden voor de opheffing van het bankgeheim. Ik
<strong>Vel</strong> 254. 983 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>,<br />
(Sneevliet.)<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECE-MBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
vraag mij af, wanneer wij trachten te vinden de bezwaren, die<br />
tegen die opheffing zouden bestaan, en wanneer wij in verband<br />
hiermede in de Memorie van Antwoord verwezen zien naar de<br />
omstandigheid, dat een dergelijke maatregel moeilijk te treffen<br />
is, zoolang in het buitenland dat bankgeheim nog bewaard zou<br />
blijven, of wij anderzijds niet bekend zijn met de verschrikkelijke<br />
gevolgen en nadeelen, verbonden aan handhaving van het<br />
bankgeheim. Wanneer wij ons alleen maar in de herinnering terugroepen<br />
de ineenstorting, die de wereld verrast heeft, in de Vereenigde<br />
Staten van Noord-Amerika in 1929, wanneer wij ons<br />
in den geest terugroepen de paniek, die in Duitschland teweeggebracht<br />
werd, toen een paar van de machtigste zuilen van het<br />
Duitscbe bankkapitaal bleken te kraken, dan komt bij ons onverbiddelijk<br />
toch de gedachte naar voren, of dergelijke verrassingen<br />
zich in die mate zouden kunnen voordoen, wanneer niet<br />
de manipulaties van het bankkapitaal dusdanig oncontroleerbaar<br />
plaats vinden als thans het geval is.<br />
De heer Ruijs de Becrenbrouck neemt den Voorzittersstoel<br />
weder in.<br />
De heer Sneevliet: Mijnheer de Voorzitter! Deze enkele<br />
voorbeelden uit het buitenland, waarnaast ongetwijfeld kan gesproken<br />
worden over tal van feiten in het binnenland, die voor<br />
opheffing van het bankgeheim pleiten en die in den loop der<br />
jaren naar voren zijn gebracht, leveren zulke sterke argumenten<br />
op om met deze verouderde geheimdoenerij te breken, dat van<br />
dezen Minister een wat positiever geluid kon worden gevraagd<br />
dan wij thans van hem hebben vernomen.<br />
Voor mij gaat het daarbij niet alleen om de belangen van den<br />
fiscus, om de voordeelen, die de fiscus zou kunnen hebben,<br />
wanneer dat geheim werd ontsluierd; daarnaast dringt zich<br />
onverbiddelijk en in toenemende mate op de noodzakelijkheid<br />
van de nationalisatie van het bankkapitaal in dezen tijd, waarin,<br />
gelet op het aantal dergenen, die twijfelen aan de mogelijkheid<br />
van volledig herstel van het economisch leven, deze eisch meer<br />
dan ooit klemt. En wij kunnen dit daarom met recht zeggen<br />
omdat wij de voorbeelden hebben in het buitenland van Eegeeringen,<br />
wier strevingen volkomen doorkruist en doorbroken konden<br />
worden door de geconcentreerde macht van het bankkapitaal,<br />
welke macht te beter kan worden uitgeoefend naarmate<br />
de gangen van dat bankkapitaal duisterder zijn.<br />
In de tweede plaats wil ik van mijn kant niet onweersproken<br />
laten het zonderlinge, sentimenteele pleidooi, dat door den heer<br />
Westerman geleverd is voor degenen, die door de vermogensbelasting<br />
zoo zwaar worden getroffen. Ik vind in dit staatje,<br />
dat de Minister ons heeft gegeven op blz. 2, door een eenvoudige<br />
optelling de uitkomst, dat wij in 10 jaar tijds te doen hebben<br />
gehad met 5041 deserteurs, die een bedrag van 685 millioen<br />
gulden hebben weggesleept over de grenzen. Een belangrijk<br />
quantum van deze menschen bestaat uit die elementen, die,<br />
hetzij in Indischen Gouvernementsdienst, betzij in Indische<br />
particuliere betrekkingen, zich enorme baten hebben verworven<br />
en die met hun vaderlandslievend hart het nuttig en noodig<br />
vinden om aan de kust van de Middellandsche Zee of in groote<br />
centra van vermaak dit geld te verslijten, naar de andere wereld<br />
te helpen. Het wil er bij mij niet in, dat een vertegenwoordiger<br />
in de <strong>Kamer</strong> van een organisatie, welke het Verbond voor<br />
Nationaal Herstel heet, het in zijn hoofd haalt om voor deze<br />
categorie van medeburgers in dien zin een lans te breken, dat<br />
hij tracht verklaarbaar en aannemelijk te maken, dat die<br />
elementen den Nederlandschen bodem ontvluchten, omdat de<br />
druk van de belastingen hier op deze menschen zoo verstikkend<br />
zwaar zou zijn. In tal van gevallen hebben wij te maken met<br />
vermogens, die met eigen arbeid niets en niets geen verbinding<br />
hebben. In tal van gevallen hebben wij te maken met een willekeurige<br />
verarming hier van dit land, waarbij grove genotzucht<br />
een van de prikkels is, die de heeren drijven. En als wij nog<br />
niet zoo lang geleden door den Minister van Sociale Zaken hebben<br />
zien wijzen op den ongewenschten toestand, die zou kunnen<br />
ontstaan, dat de vrouwen van de werldoozen zouden ophouden<br />
te gaan werken buitenshuis, omdat met de verslechteringen van<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
(Sneevliet e. a.)<br />
de steunregeling in de groote steden 2/3 van haar verdiensten<br />
naar de publieke kassen zouden afvloeien, als wij daarover hebben<br />
hooren spreken en te dien aanzien predicaties hebben<br />
hooren houden, dan meen ik, dat tegen deze nuttige groep van<br />
burgers, wier vaderlandsche hart in die richting klopt, dat zij zoo<br />
gauw mogelijk met de bijeengegaarde duiten over de grens verdwijnen,<br />
op de meest scherpe wijze stelling moet worden genomen.<br />
Als inderdaad de Minister op grond van de cijfers, die hij zelf<br />
heeft geproduceerd, zou kunnen gaan denken aan de mogelijkheid<br />
van het gevaar, dat de drang om met het vermogen over<br />
de grenzen te trekken, in dezen tijd sterk gaat toenemen, dan<br />
zal bet dunkt mij een punt van beleid van dezen Minister zijn<br />
om deze heeren vóórdat zij vertrekken van den last van hun<br />
vermogens te ontlasten. Dat geld zou in dit land allicht sociaal<br />
wat nuttiger kunnen worden besteed dan in de door mij genoemde<br />
centra, waarheen de heer Westerman den Minister van<br />
Financiën uitnoodigde voor een tijd van ontspanning. Ik hoop<br />
dan ook, dat van den kant van den Minister de toezegging zal<br />
worden gedaan, dat hij de meest radicale maatregelen tot beveiliging<br />
van de schatkist tegen dergelijke roovers zal treffen.<br />
Ik onderstreep nog eens weer, dat men het allerlaatst van<br />
iemand, die hier optreedt voor het Verbond van Nationaal Herstel,<br />
had kunnen verwachten het pleiten van clementie met<br />
dergelijke elementen.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Het derde punt, waarop ik de aandacht<br />
wil vestigen, is van geheel anderen aard. Mijn uitlatingen<br />
daarover kunnen zich tot een kort getuigen beperken. Ik meen,<br />
dat het niet meer van dezen tijd kan zijn en dat het zeker in<br />
dezen tijd niet moest kunnen voorkomen, dat op de begrooting<br />
van 's Landa financiën in het achtste hoofdstuk een post van<br />
ongeveer f 2 400 000 voor den eeredienst is uitgetrokken. Ik<br />
meen, dat de meest absolute scheiding tusschen Kerk en Staat<br />
moet worden tot stand gebracht, ook financieel.<br />
De Voorzitter: Ik merk den geachten spreker op, dat het<br />
laatste punt, door hem besproken, bij deze beraadslaging niet<br />
ter sprake mag worden gebracht.<br />
De heer Oud, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!<br />
Het punt, dat door de meeste sprekers bij deze begrooting is<br />
behandeld, is wel het vraagstuk van het bankgeheim. De geachte<br />
afgevaardigde de heer IJzerman, die de eerste was, die<br />
dit onderwerp ter sprake bracht, is begonnen met te zeggen, dat<br />
het de bekoring van het nieuwe miste. Dat is inderdaad het geval<br />
en daarom vrees ik, dat het antwoord, dat de Minister van<br />
Financiën op die opmerkingen moet geven, evenzeer de bekoring<br />
van het nieuwe missen zal. Want — ik heb dat reeds met een<br />
enkel woord gezegd in de Memorie van Antwoord — ik kan met<br />
betrekking tot het vraagstuk van het bankgeheim niet veel<br />
anders doen dan herhalen wat door mijn ambtsvoorganger in<br />
de laatste jaren bij de behandeling van deze begrooting bij<br />
herhaling gezegd is. Hot spreekt vanzelf, dat, wanneer het<br />
mogelijk zou zijn om tot opheffing van het bankgeheim te geraken,<br />
zoodat de fiscus over de bij de banken aanwezige gegevens<br />
zou kunnen beschikken om tot een juiste vaststelling<br />
van de aanslagen, hoofdzakelijk wat de inkomsten en vermogensbelasting<br />
betreft, te kunnen komen, dit van groote beteekenis<br />
zou zijn en dat de Minister van Financiën natuurlijk op zich<br />
zelf zich er ten zeerste in zou verheugen, dat een dergelijk<br />
controlemiddel ter beschikking van de belastingadministratie<br />
zou worden gesteld. Maar ik heb in ander verband de vorige<br />
week bij de behandeling van de verhooging van den tabaksaccijns<br />
opgemerkt, dat datgene, wat uit een oogpunt van belastingheffing<br />
op zich zelf wenschelijk moet worden geoordeeld,<br />
dikwijls moet worden nagelaten om, wat ik vorige week noemde,<br />
de economische bijwerkingen. De heer IJzerman heeft dat<br />
trouwens ook erkend, al heeft hij ten aanzien van de beteekenis<br />
van die economische bijwerkingen een eenigszins anderen kijk<br />
dan ik; hij heeft ten volle erkend, dat inderdaad de mogelijkheid<br />
van die economische bijwerkingen bestaat. Dat zelfde il<br />
ook erkend door den spreker, die op hem volgde, den heer van<br />
Poll^ die zich ook heeft uitgesproken vóór de opheffing van
(Minister Oud.)<br />
984<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
het bankgeheim, maar die er aan toevoegde: Wanneer gij een<br />
groot economisch nadeel van die opheffing van het bankgeheim<br />
vreest, moeten aan den anderen kant de voordoelen van de<br />
opheffing ook groot zijn. Wij staan hier nu voor de vraag, dat<br />
nauwkeurig tegen elkaar moeten worden afgewogen de voordeden,<br />
die de fiscus aan den eenen kant uit de opheffing van |<br />
het bankgeheim zal kunnen bereiken, tegen de groote nadeeleu, J<br />
die er aan den anderen kant tegenover staan. Dan is het voor<br />
mij niet twijfelachtig, dat, wanneer de opheffing van het bankgeheim<br />
niet internationaal geschiedt, de economische nadeelen<br />
voor ons land zoo groot zullen zijn. dat het uit dien hoofde een<br />
gevaarlijke stap zou zijn om op eigen gelegenheid tot die opheffing<br />
van het bankgeheim over te gaan.<br />
Nu wil ik den heer IJzerman gaarne toegeven, dat het niet<br />
noodzakelijk is. dat over den geheelen aardbodem het bankgeheim<br />
internationaal wordt opgeheven, vóórdat wij in Nederland<br />
er toe mogen overgaan. Wanneer het bankgeheim in<br />
Afghanistan niet zou worden opgeheven, dan geef ik den heer<br />
IJzerman gaarne toe, dat dit voor een regeling in Nederland<br />
zeer weinig te hete^kenen zou hebben, maar de heer IJzerman<br />
weet wel, dat het hier gaat om het feit, dat zoolang niet een<br />
groote groep landen, van welke het gevaar dreigt, dat de kapitalen<br />
daarheen zullen afvloeien, tot een zekere overeenstemming<br />
zijn gekomen wat de groote lijnen betreft, het op gronden, die<br />
— zooals ik zeide ook reeds door mijn ambtsvoorganger ontwikkeld<br />
zijn — ook naar mijn meening een gevaarlijk experiment<br />
zou zijn om tot die opheffing van het bankgeheim ten onzent<br />
over te gaan.<br />
Nu vraagt de heer IJzerman: wilt gij die zaak niet nog eens<br />
door deskundigen doen onderzoeken'.' Ik geloof niet, dat dat<br />
heel veel zin zou hebben. Men is in de laatste jaren voortdurend<br />
met het vraagstuk van het bankgeheim bezig geweest, en ik wil<br />
den geachten afgevaardigde wel toezeggen, dat het mijn voortdurende<br />
aandacht zal hebben, maar ik geloof niet, dat het veel<br />
zin zou hebben de zaak nog eens speciaal door deskundigen te<br />
doen onderzoeken.<br />
Tn aansluiting aan het vraacstuk van het bankgeheim zou ik<br />
willen behandelen het vraagstuk van de kapitaalvlucht. De heer<br />
Westerman heeft in de Memorie van Antwoord meenen te mogen<br />
lezen, dot de Minister van Financiën over het vraagstuk van de<br />
kapitaalvlucht nogal luchthartig denkt en optimist is ten aandien<br />
van die kapitaalvlucht. Ik begrijp niet, hoe de geachte afgevaardigde<br />
dat uit de 'Memorie van Antwoord heeft kunnen lezen,<br />
want het staat er niet in. De heer Westerman heeft geciteerd<br />
een passage uit de Memorie van Antwoord, die gaat over het<br />
treffen van bijzondere maatregelen tegen het verteren in het<br />
buitenland van inkomens, die uit Nederland verkregen worden.<br />
Dat heeft met kapitaalvlucht niets te maken Het gaat hier vaak<br />
over inkomens, die in het buitenland verteerd worden door menschön,<br />
die volkomen te recht in het buitenland wonen. b.v. door<br />
buitenlanders, die hier belast worden omdat hun bron van inkomsten<br />
zich in Nederland bevindt.<br />
Wat de maatregelen betreffende de kapitaalvlucht betreft,<br />
heeft de Memorie van Antwoord zich bepaald tot het verwijzen<br />
naar hetgeen ik daarover bij de algemeene beschouwingen over<br />
de Rijksbegrooting heb gezegd, omdat ik meende, dat het geen<br />
zin had om alles, wat ik bij de algemeene beschouwingen reeds<br />
had gezegd, nog eens in de Memorie van Antwoord te herhalen.<br />
Ik heb ec-hter gemeend, omdat ik er prijs op stelde de <strong>Kamer</strong><br />
volledig in te lichten, aan de Memorie van Antwoord te moeten<br />
toevoegen het staatje van personen en vermogens, die in de<br />
laatste jaren zich in het land hebben gevestigd en daaruit zijn<br />
vertrokken. Wanneer nu de heer Westerman zegt: dat staatje<br />
ziet er heelemaal niet zoo geruststellend uit, dan sluit ik mij in<br />
dat opzicht bij dien geachten afgevaardigde aan. De zaak is dus<br />
volstrekt niet zoo, dat de Minister van Financien haar en bagatelle<br />
neemt; integendeel, het is een vraagstuk, dat ook naar mijn<br />
meening al onze aandacht verdient. Maar het is niet zoo eenvoudig<br />
daartegen doeltreffende maatregelen te nemen.<br />
De heer van Poll heeft gezegd: gij moet drastische maatregelen<br />
nemen tegen die kapitaalvlucht. Welke die drastische<br />
maatregelen zonden moeten zijn, heeft die geachte afgevaardigde<br />
echter niet gezegd. In dat opzicht zou men kunnen zeg '<br />
gen, is de. heer Sneevliet eigenlijk de eenige geweest, die werkelijk<br />
een positieven maatregel heeft aangevoerd. De heer Sneevliet<br />
heeft eenvoudig gezegd: wanneer iemand het land wil verlaten,<br />
ontlast hein dan van te voren van zijn vermogen. Ik<br />
erken, dat dit middel buitengewoon radicaal is, maar vooralsnog<br />
ben ik nog niet bereid om dat radicale middel, door den<br />
heer Sneevliet aanbevolen, in overweging te nemen.<br />
Flet vraagstuk van de kapitaalvlucht is dus zoo eenvoudig<br />
niet. Het allerbeste middel om de kapitaalvlucht tegen te gaan,<br />
is, dat men zou overgaan tot vermindering van belastingdruk.<br />
Dat is het meest probate middel, maar wij zijn op dit oogenblik<br />
helaas niet in de omstandigheid, dat ik het uitzicht kan<br />
openen op de toepassing daarvan. Men moet echter over de<br />
hoogte van de directe heffingen naar mijn meening niet spreken<br />
op de wijze, waarop de geachte afgevaardigde de heer ter Laan<br />
er over gesproken heeft.<br />
Ik sta, wanneer het gaat over het vraagstuk van de hoogte<br />
der directe heffingen, dichter aan de zijde van den heer Westerman.<br />
Dat zal de <strong>Kamer</strong> niet met verwondering hooren, omdat<br />
ik bij de behandeling van de omzetbelasting en ook bij de algemeene<br />
beschouwingen over de Rijksbegrooting, er zelf reeds op<br />
gewezen heb, dat langzamerhand de hoogte van onze directe<br />
heffingen zóó is gestegen, dat men niet alleen moet zeggen,<br />
dat de grens is bereikt, maar dat men wel kan zeggen, dat de.<br />
grens is overschreden. Maar voor het oogenblik verkeeren wij<br />
nu eenmaal in de droeve noodzakelijkheid om die hooge heffingen<br />
te handhaven. Ook hierom, omdat wij nu eenmaal zijn<br />
genoodzaakt geweest en nog genoodzaakt zijn, op dit oogenblik<br />
een groot aantal verbruiksbelastingen in te voeren, die uit den<br />
aard der zaak een zwaren druk uitoefenen op de belastingschuldigen<br />
met de kleine inkomens en onder die omstandigheden<br />
zou het toch niet aangaan om tot een verlaging van de directe<br />
heffingen over te gaan, alvorens men in staat is om ook op het<br />
terrein van de verbruiksheffingen tot een verlichting van den<br />
druk te komen. Wij hebben er dus rekening mede te houden,<br />
dat wij voor het oogenblik ons bevinden in de positie, dat de<br />
directe heffingen dien zwaren druk uitoefenen en dan zal men<br />
er eenige aandacht aan moeten geven, of wellicht niet maatregelen<br />
zullen moeten worden genomen om de belastingvluchfc<br />
tegen te gaan.<br />
Ik kan daarop op dit oogenblik niet dieper ingaan; ik heb<br />
trouwens reeds bij de behandeling van hoofdstuk 1 van de Eijksbegrooting<br />
gezegd, dat ik volkomen bereid was mijn aandacht te<br />
geven aan dit vraagstuk van de belasting van Nederlanders in<br />
bet buitenland, omdat, al heb ik zelf behoord tot degenen, die<br />
geen voorstander waren van de* regeling, die eenige jaren geleden<br />
door mijn ambsvoorganger is voorgesteld, ik erken, dat<br />
de omstandigheden zoozeer kunnen veranderen, dat het noodzakelijk<br />
zal kunnen zijn om toch in de richting, die de heer<br />
de Geer als Minister van Financiën heeft gemeend te moeten<br />
inslaan, alsnog iets te beproeven.<br />
De heer Sneevliet heeft over het vraagstuk van het bankgeheim<br />
ook nog een enkel woord gesproken, maar hij had daarbij<br />
een geheel ander vraagstuk met betrekking tot de banken op het<br />
oog dan het vraagstuk van het bankgeheim met betrekking tot<br />
de belastingen. De geachte afgevaardigde heeft gesproken over<br />
de positie van de banken in het algemeen en heeft zelfs gesproken<br />
van nationalisatie van het bankkapitaal. De heer Sneevliet<br />
zal mij ten goede moeten houden, dat ik op deze beschouwing<br />
niet inga, omdat deze bij de thans aanhangige begrooting<br />
niet aan de orde is, maar thuis hoort en ook aan de orde is gew-eest<br />
bij de algemeene beschouwingen over de Rijksbegrooting.<br />
De heer ter Daan heeft met betrekking tot het vraagstuk van<br />
de belastingontduiking mij een vraag gesteld. Hij heeft gezegd:<br />
het verheugt mij, dat de Minister van Financiën er naar blijft<br />
streven om de controlemiddelen tegen belastingontduiking zooveel<br />
mogelijk te versterken. Alleen stelde de geachte afgevaardigde<br />
er deze speciale vraag bij: is de administratie wel voldoende<br />
toegerust en heeft de bezuiniging u geen parten gespeeld?<br />
Ik geloof, dat ik deze vraag ontkennend mag beantwoorden.<br />
Ik heb altijd op het standpunt gestaan, dat men met betrekkin''<br />
tot de organisatie van den belastingdienst groote voorzichtigheid
(Minister Oud.)<br />
985<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
moet betrachten, wanneer het gaat om het vraagstuk van reorganisatie<br />
en vereenvoudiging. Ik bedoel dat natuurlijk niet ; n<br />
dezen zin, dat men dien dienst niet zou moeten gaan reorganiseeren<br />
om den dienst zoo efficiënt mogelijk te maken; als lid<br />
van deze <strong>Kamer</strong> heb ik daarvoor zelf ook herhaaldelijk gepleit<br />
en daar heeft de heer ter Laan natuurlijk ook geen bezwaar<br />
tegen. De zaak is echter deze, dat wij in dit tijdperk, nu groote<br />
bezuiniging op de Rijksuitgaven noodig is, bij tal van diensten<br />
staan voor het feit, dat wij die diensten minder goed moeten<br />
uitrusten dan wel gewcnscht zou zijn. Wanneer men dat nu zou<br />
doen bij den belastingdienst, dan zou, wanneer die dienst zijn<br />
taak niet naar behooren zou kunnen vervullen, do zuinigheid<br />
de wijsheid bedriegen, omdat de bezuiniging op den dienst wel<br />
eens geringer zou kunnen zijn dan het verlies aan belastingopbrengst.<br />
Ik kan den heer ter Laan verzekeren, dat ik tegen<br />
het intreden van dezen toestand zal waken.<br />
Over de verschillende afzonderlijke belastingen zijn door verschillende<br />
sprekers enkele opmerkingen gemaakt. Zoo heeft de<br />
heer van Voorst tot Voorst gezegd, dnt naar zijn meening de<br />
schatting van de inkomsten der kleine tuinders en landbouwers<br />
in verband met art. 14 der inkomstenbelasting te hoog geschiedt.<br />
In haar algemeenheid zou ik die stelling niet gaarne willen<br />
onderschrijven.<br />
Het kan natuurlijk voorkomen, dat hij het vaststellen van<br />
de inkomsten van een bepaald persoon de aanslag wel eens te<br />
hoog is, evenals het omgekeerde ook kan gebeuren. In het<br />
laatste geval zwijgt de aangeslagene meestal, in het eerste staan<br />
de bekende middelen tot zijn beschikking om tegen den aanslag<br />
op te komen; maar in het algemeen streven de inspecties einaar,<br />
om aan de hand van algemeen objectieve normen,<br />
gegrond op de bedrijfsuitkomsten gedurende het afgeloopen jaar,<br />
te komen tot een aanslag, die zoo dicht mogelijk bij de werkelijkheid<br />
komt. En al kan het voorkomen, dat de aanslag te<br />
hoog is, ik kan toch niet de stelling van den geaehten afgevaardigde,<br />
dat speciaal voor de door hem genoemde groepen<br />
de aanslag te hoog wordt bepaald, in haar algemeenheid als<br />
juist erkennen.<br />
De heer ter Laan heeft gesproken over een zaak. waarvan ik<br />
de groote beteekenis gaarne erken. Wanneer de heer ter Laan<br />
zegt, het oefent op het gezin een zwaren druk uit, wanneer b.v.<br />
de vrouw wegens krankzinnigheid in een gesticht moet worden<br />
verpleegd en men daarvoor niet den minsten aftrek mag toepassen,<br />
en als de geachte afgevaardigde dan vraagt of ik aan<br />
dit punt nog eens mijn aandacht wil schenken, dan wil ik hein<br />
gaarne toezeggen, dat ik daartoe bereid ben. Men moet hieruit<br />
echter niet afleiden, dat nu aanstonds een gunstige beslissing<br />
zal volgen, want hoezeer ik den geaehten afgevaardige toegeef,<br />
dat hier iets is, waarvan men moet zeggen uit het oogpunt van<br />
rechtvaardige belastingheffing, dat het anders moest zijn, men<br />
moet nu eenmaal zorgvuldig de consequenties overwegen, die<br />
dit voor het geheele terrein van de belastingheffing hebben kan.<br />
De zaak is nu eenmaal zoo, dat de draagkracht wordt bepaald<br />
door een groot aantal bijzondere factoren, die in elk speciaal<br />
geval weer anders liggen, zoodat het dikwijls heel moeilijk is,<br />
die onder een algemeene regeling te brengen, zoodat men over<br />
de geheele lijn een billijke en rechtvaardige oplossing krijgt.<br />
Dat is de hoofdreden, waarom de oplossing van dit vraagstuk<br />
op moeilijkheden stuit, maar ik wil nogmaals gaarne toezeggen,<br />
dat ik aan dit punt, waarvan ik het belang ten volle erken,<br />
nog eens mijn aandacht zal schenken.<br />
De geachte afgevaardigde sprak verder over het tarief van<br />
de gemeentefondsbelasting en zeide : tegen het denkbeeld, om<br />
de fondsbelasting te heffen volgens hetzelfde tarief als de<br />
Rijksinkomstenbelasting, wordt aangevoerd, dat het tarief van<br />
de fondsbelasting is genomen als een unificatie van de tarieven<br />
der plaatselijke inkomstenbelastingen. Nu zegt de geachte afgevaardigde<br />
: ik erken dat voor het jaar 1929, toen de wet op<br />
de finaneieele verhouding tot stand kwam. maar niet voor het<br />
jaar 1933, omdat, wanneer de oude regeling, de zelfstandige<br />
gemeentelijke inkomstenbelasting nog bestond, die belasting<br />
volgens een geheel ander tarief zou worden geheven in dit jaar<br />
dan in 1929. Nu geloof ik, dat de gpachto afgevaardigde daarbij<br />
één ding over het hoofd ziet. Tk wil dien geaehten afgevaardigde<br />
toegeven, dat in het algemeen in 1933 de heffing van de<br />
gemeentelijke inkomstenbelasting hoogcr zou zijn dan in 1929,<br />
maar dat zou dan een gevolg zijn van den vermenigvuldigingsfactor;<br />
dat zou niet hebben beteekend. dat de gemeenten bij de<br />
gemeentelijke inkomstenbelasting zouden hebben kunnen invoeren<br />
een andere progressie, nl. een als in den geest van de<br />
Rijksinkomstenbelasting. De heer ter Laan zal zich toch herinneren,<br />
dat voor de progressie bij de gemeentelijke inkomstenbelasting,<br />
zooals die vóór 1929 bestond, een zekere grens gesteld<br />
was. Do regeling was, indien ik mij wel herinner, ongeveer<br />
deze, dat geen enkele toeneming hooger mocht worden<br />
belast dan het dubbele van het percentage, geheven van een<br />
inkomen, gelijk aan 2.1 maal den aftrek voor noodzakelijk<br />
levensonderhoud. Nu is bij de behandeling van de finaneieele<br />
verhouding gezegd: nu nemen wij als tarief voor de gemeentefondsbelasting<br />
een tarief, dat ongeveer die zelfde verhouding<br />
heeft als de gemeentelijke inkomstenbelasting volgens die regeling<br />
van vóór 1929. Daarom is hetgeen in de Memorie van<br />
Antwoord op dit punt wordt gezegd, nog volledig te handhaven.<br />
De vraag of het, afgezien daarvan, wensehelijk is het tarief<br />
van de gemeentefondsbelasting te vervangen door dat van do<br />
inkomstenbelasting, behoef ik op het oogenblik niet verder te<br />
bespreken, omdat ik op dit punt verwijzen kan naar het debat<br />
bij de algemeene beschouwingen over hoofdstuk I van de Rijksbegrooting,<br />
toen ik — ik heb daarbij den steun ontvangen van<br />
den heer de Geer — reeds de bezwaren heb aangegeven, die er<br />
bestaan tegen overneming van het tarief van de inkomstenbelasting<br />
voor de gemeentefondsbelasting.<br />
Van de inkomstenbelasting kom ik vanzelf op de vermogensbelasting.<br />
De heer van Voorst tot Voorst heeft nogmaals een<br />
lans gebroken voor een wijziging, voor een herziening van de<br />
waardebepaling van onroerend goed. Hij heeft gezegd: het is<br />
toch zoo onbillijk de onroerende goederen aan te slaan naar<br />
de verkoopwaarde; gij moet ze aanslaan naar hun opbrengstwaarde.<br />
Ik kan dat toch met den geaehten afgevaardigde niet<br />
eens zijn. Het karakter van de vermogensbelasting, vooral als<br />
aanvullingsbelasting naast de inkomstenbelasting, wat ze nu<br />
geworden is, brengt in zeer sterke mate mede, dat het vermogen<br />
belast wordt naar zijn werkelijke waarde. Het is waar, dat het<br />
gevolg dan kan zijn, dat men wel eens belasting zal moeten<br />
betalen van een vermogen, dat op het oogenblik geen opbrengst<br />
geeft, maar dat heeft men niet alleen bij onroerende goederen.<br />
Er is menige bezitter van aandeelan, die ook geen inkomsten<br />
krijgt, en toch die aandeelen moet aangeven voor de vermogensbelasting.<br />
Men moet hierbij niet uit het oog verliezen, dat aan<br />
den anderen kant de waarde van het vermogen mede wordt<br />
bepaald door de inkomsten, die het vermogen afwerpt, en dat<br />
zoogoed als de waarde van de aandeelen wordt gedrukt, omdat<br />
zij in de laatste jaren geen dividend hebben gegeven, op dezelfde<br />
wijze ook de waarde van de onroerende goederen der.<br />
invloed ondervindt van de omstandigheid, dat de opbrengst van<br />
die onroerende goederen, hetzij als pacht, hetzij als opbrengst<br />
uit eigen bedrijf, gedaald is.<br />
Nu zou het toch tot veel te ver gaande consequenties leiden,<br />
wanneer men nu plotseling zou eraan zeggen : voor de onroerende<br />
goederen maken wij een uitzondering, omdat deze op het oogenblik<br />
in de meeste gevallen geen eigenlijke vaste onbrengst opleveren.<br />
Ik moge bovendien den geaehten afgevaardigde de heer<br />
van Voorst tot Voorst onder het oorj brengen, dat het beroep,<br />
dat hij deed op den toestand, zooals deze geweest is vóór l
*<br />
(Minister Oud.)<br />
986<br />
28stc VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
waarom het bij dit punt gaat, alleen deze, of het aanslaan van<br />
de onroerende goederen naar de verkoopwaarde niet een redelijker<br />
maatstaf oplevert dan het aanslaan volgens den vermenigvuldigingsfactor<br />
van de belastbare opbrengst, en dan is liet mijns<br />
inziens niet voor twijfel vatbaar, dat de verkoopwaarde een redelijker<br />
maatstaf is, omdat deze variabel is, op en neer gaat met de<br />
omstandigheden, die de waarde van de goederen doen veranderen,<br />
terwijl de vermenigvuldigingsfactor van de belastbare opbrengst,<br />
uitzonderingsgevallen daargelaten, onveranderlijk is.<br />
De geachte afgevaardigde de heer van Poll heeft mij met betrekking<br />
tot de vermogensbelasting de vraag gesteld of ik bereid<br />
zou zijn om de cijfers over te leggen betreffende de waarde,<br />
waarop de heerlijke jachtrechten zijn aangegeven voor de vermogensbelasting,<br />
opdat men dan als het ware een maatstaf zou<br />
kunnen vinden voor het beoordeelen van de juistheid van de<br />
vaststelling van de schadeloosstelling door de jachteommissies.<br />
Men zou, geloof ik. in de eerste plaats aan dergelijke statistische<br />
opgaven heel weinig hebben, maar ik geloof, dat het in de tweede<br />
plaats zeer onwenschelijk zou zijn, als men de cijfers van de<br />
vermogensbelasting voor een dersrelijk doel ging gebruiken. Ik<br />
kan dus tot mijn leedwezen aan het verzoek van den geaehten<br />
afgevaardigde den heer van Poll geen gevolg geven.<br />
De geachte afgevaardigde de heer van Voorst tot Voorst heeft<br />
ook gesproken over de personeele belasting. Hij meende, dat<br />
die belasting veel en veel te hoog was en hij sprak daarbij in het<br />
bijzonder van buitenplaatsen. Hij zeide, dat de personeele belasting<br />
daarvoor nog altijd wordt berekend naar een huurwaarde,<br />
die in den tijd van de schijnwelvaart is vastgesteld. Ik zou den<br />
geaehten afgevaardigde er op willen wijzen, dat, wanneer de huurwaarde<br />
naar het oordeel van den bewoner van het perceel te<br />
hoog is, voor hem de bekende middelen openstaan; dat hij een<br />
bezwaarschrift kan indienen en eventueel in beroep komen bij<br />
den Raad van Beroep voor de directe belastingen. Dan wordt do<br />
huurwaarde vastgesteld overeenkomstig de huurwaarde, zooals<br />
die volgens het oordeel van den Raad van Beroep op het oogenblik<br />
is. Wanneer er dus is een aanslag volgens de fictieve huurwaarde,<br />
die veel hooger ligt dan de tegenwoordige, dan is dat<br />
langs dezen weg gemakkelijk te redresseeren. Ik moet hieraan<br />
toevoegen, dat de Minister van Financiën, met betrekking tot het<br />
geven van ontheffing van de personeele belasting, altijd eenige<br />
voorzichtigheid moet betrachten, omdat de Minister van Financiën,<br />
die in het algemeen op moet passen — dat is nu eenmaal<br />
zijn taak —, dat hij niet te royaal is, wanneer het betreft 's Rijks<br />
schatkist, dit zeker moet doen, wanneer het gaat ten koste van<br />
de inkomsten van de gemeentebesturen. De zaak is nu eenmaal<br />
zoo — dat is bij de personeele belasting voor 100 pet. het geval<br />
en voor de grondbelasting, waarover de geachte afgevaardigde ook<br />
gesproken heeft, voor 75 pet. —, dat dit belastingen zijn voor<br />
de gemeenten. Men heeft reeds zoo dikwijls tegen de Regeering<br />
gezegd: gij doet het wel aardig met uw maatregelen, maar gij<br />
maakt er de zorgen voor de gemeenten weer zwaarder mee, en<br />
daarom moet de Minister van Financiën oppassen, dat hij niet<br />
een te royale hand heeft met het geven van ontheffingen van belastingen,<br />
die aan de gemeentelijke schatkist zouden worden<br />
onttrokken.<br />
Daarmede heb ik tevens beantwoord de vraag van den heer<br />
van Voorst tot Voorst ten aanzien van de grondbelasting. Wat<br />
die grondbelasting betreft, wordt met groote nauwkeurigheid nagegaan<br />
of art. 17 van de Invorderingswet moet worden toegepast.<br />
Het is den geaehten afgevaardigde bekend — de geachte afgevaardigde<br />
heeft in zijn betoog daarvoor waardeering geuit en<br />
daarvoor ben ik erkentelijk —, dat de Minister van Financiën<br />
volstrekt niet blind is voor de groote moeilijkheden, waarin de<br />
menschen dikwijls verkecren, wanneer zij de grondbelasting<br />
moeten betalen. Maar men kan van de grondbelasting alleen ontheffing<br />
verleenen in het uiterste geval, ook alweer mede door<br />
de belangen van de gemeenten, die daarmede verbonden zijn.<br />
Mijn indruk is, dat de directeuren van de belastingen, die in<br />
eerste instantie daarmede belast zijn, dit in het algemeen goed<br />
inzien, en ik geloof niet, dat het noodig is, dat, zooais de geachte<br />
afgevaardigde vroeg, daarover nogmaals een aanschrijving aan<br />
deze ambtenaren wordt gericht.<br />
Ten slotte nog een enkel woord over de Landarbeiderswet. Er<br />
was op het stuk van de Landarbeiderswet wel een sterke tegenstelling<br />
in waardeering tusschen de geachte afgevaardigden de<br />
heeren van Poll en van der Sluis. De geachte afgevaardigde de<br />
heer van Poll vindt het systeem van deze wet zoo voortreffelijk,<br />
dat deze geachte afgevaardigde gaarne zou zien, dat deze wet<br />
werd uitgebreid, zoodat de plaatsjes ook aan anderen dan alleen<br />
aan landarbeiders werden toegekend. De heer van der Sluis<br />
daarentegen meent, dat deze wet een volkomen mislukking is;<br />
wij hebben dat van onzen kant — zoo zeide de geachte afgevaardigde<br />
— altijd voorspeld. Gij ziet nu de gevolgen, dat gij<br />
niet naar ons hebt geluisterd.<br />
Ik zou dit willen opmerken, dat wij in de zeer bijzondere<br />
omstandigheden, waarin nu eenmaal de wereld economisch verkeert,<br />
met de Landarbeiderswet eenige voorzichtigheid moeten<br />
betrachten, en dat, hoe men in beginsel ook moge denken over<br />
de vraag, die de heer van Poll opwierp, of het niet gewenscht is<br />
de Landarbeiderswet uit te breiden, dit zeker op dit oogenblik<br />
niet gewenscht is. Reeds op dien grond moet het denkbeeld van<br />
den heer van Poll worden afgewezen, afgezien hiervan, dat ook<br />
tegen het denkbeeld in het algemeen wel bezwaren rijzen. Aan<br />
den anderen kant verdient de Landarbeiderswet niet de veroordeeling,<br />
die de geachte afgevaardigde de heer van der Sluis er<br />
over heeft uitgesproken. Met die wet heeft men het in zooverre<br />
ongelukkig getroffen, dat er een crisistoestand is ingetreden,<br />
die, toen die wet tot stand kwam, niemand kon voorzien. Er<br />
zijn ook tal van andere instituten, die ten gevolge van de crisisomstandigheden<br />
in groote moeilijkheden zijn geraakt; dat is een<br />
verschijnsel, dat zich over heel het terrein van het economisch<br />
leven voordoet. Daarom is het niet rechtvaardig, als men de<br />
beteekenis van de Landarbeiderswet afmeet naar de crisisomstandigheden,<br />
waarin Mij op het oogenblik verkeeren. En<br />
zeker kan niet worden aangehaald als voorbeeld het geval<br />
Boeijink. Als zoodanig heeft de heer van der Sluis het ook niet<br />
bedoeld, doch anderen zouden het als zoodanig kunnen beschouwen.<br />
Ik wil over het geval-Boeijink nog een enkel woord zeggen,<br />
omdat de indruk is gevestigd, hier en daar, alsof Boeijink tot op<br />
het laatste oogenblik toe als een hond zou zijn behandeld. De<br />
heer van der Sluis heeft gezegd: Boeijink zwerft op het oogenblik<br />
als een hond langs de straat. Het is best mogelijk, dat dit<br />
waar is, maar — en dat is het treurige in deze aangelegenheid —<br />
dat is dan de schuld, ik mag misschien niet zeggen van Boeijink<br />
zelf, maar dan toch van de slechte raadgevers, die Boeijink<br />
heeft gehad.<br />
Wat de heer van der Sluis over het geval-Boeijink heeft gezegd,<br />
is alles juist, maar de zaak heeft nog een vervolg gehad,<br />
waar ik even op moet wijzen. De heer van der Sluis heeft gesproken<br />
over de bureaucratie van het Departement van Financiën,<br />
maar dat is ten aanzien van dit Departement toch een<br />
onrechtvaardig verwijt! Immers het Departement van Financiën<br />
— en ik kan hier in volle vrijheid over spreken, omdat dit zich<br />
heeft afgespeeld onder mijn ambtsvoorganger — heeft het<br />
uiterste gedaan wat het doen kon, om te trachten de zaak voor<br />
Boeijink zoo goed mogelijk te regelen.<br />
De heer van der Sluis heeft herinnerd aan het antwoord, dat<br />
mijn ambtsvoorganger op de vragen, die de geachte afgevaardigde<br />
destijds heeft gesteld, heeft gegeven, waarin de heer<br />
de Geer de meening heeft uitgesproken, welke meening door mij<br />
volkomen wordt onderschreven, dat de Landarbeiderswetvereeniging<br />
in Lochem niet vrijuit gaat, doch een fout heeft gemaakt,<br />
en dat daarvan Boeijink de dupe is geworden. Dat dupe<br />
worden bestond hierin, dat de grond, dien Boeijink had gekocht,<br />
weer verkocht moest worden en dat Boeijink dientengevolge is<br />
belast geworden met een schuld van naar ik meen ongeveer<br />
f 900. Nu is het Departement van Financiën zoo weinig bureaucratisch<br />
geweest, dat de Minister van Financiën heeft goedgevonden<br />
om het huisje, dat Boeijink bezat, en dat bezwaard<br />
was met een eerste h\-potheek van naar ik meen f 2000, alsnog<br />
te beschouwen als een plaatsje, gesticht volgens de Landarbeiderswet,<br />
wat het heelemaal niet was. en tot Boeijink heeft<br />
gezegd: gij kunt uw eerste hypotheek aflossen en dan geef ik<br />
u een nieuwe hypotheek tot een zoodanig bedrag als noodig is,<br />
om daarmede tevens uw verlies op den weder verkochten grond
Ve! 255. 987 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
(Minister Oud e.a.)<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
te dekken, en dat geef ik tegen een zoodanigen rentevoet en<br />
op zoodanige aflossmgsvoorwaarden, dat de annuïteit, die<br />
Boeijink moest betalen, kleiner was dan het bedrag, dat aan<br />
den oorspronkelijken geldgever jaarlijks betaald moest worden.<br />
Boeijink was dus tot op zekere hoogte beter van positie geworden<br />
dan hij oorspronkelijk was, en daarmede was het Departement<br />
van Financiën Boeijink zoover mogelijk te gemoet gekomen.<br />
Toen heeft Boeijink slechte raadgevers gehad, die tot<br />
hem zeiden: men heeft u onrecht aangedaan en dat moet hersteld<br />
worden en gij moet niets betalen. Toen heeft Boeijink<br />
geweigerd zijn annuïteit te betalen. Toen mij bericht werd,<br />
dat executie dreigde en mij gevraagd werd om dat te voorkomen,<br />
heb ik gezegd: ik kan niet ingrijpen, ik heb daartoe<br />
niet de bevoegdheid, maar ik wil graag zien wat ik doen kan.<br />
Toen heb ik geïnformeerd en is mij gebleken, dat de gemeente<br />
Laren bereid was het plaatsje bij die executie aan te koopen,<br />
en dan het plaatsje aan Boeijink te verhuren tegen een billijke<br />
huur. Het zou verhuurd worden tegen f 3 in de week, terwijl<br />
de gemeente Laren van andere zijde al een aanbod had gekregen<br />
om het te huren voor f 4 in de week, het duidelijkste<br />
bewijs, dat de gemeente Laren Boeijink het vel niet over de<br />
ooren wilde halen.<br />
Als Boeijink nu verstandige raadgevers had gehad, dan<br />
zouden zij tegen hem hebben gezegd: blijf rustig zitten en neem<br />
dat aanbod van de gemeente Laren aan, maar men heeft tegen<br />
Boeijink gezegd: ze hebben je onrecht aangedaan en dat onrecht<br />
moet hersteld worden. Er is dientengevolge een heel spektakel<br />
in de gemeente Laren ontstaan, maar naar mijn overtuiging<br />
heeft men daarbij, al wil ik gaarne aannemen, dat men het<br />
gedaan heeft met de beste bedoelingen, de belangen van<br />
Boeijink op een zeer slechte wijze gediend.<br />
Ten slotte is het geval Boeijink dus een drama geworden,<br />
een geval, waarvan ik de tragiek volkomen inzie, en wanneer de<br />
heer van der Sluis zegt: het is een ellende, dat deze man ten<br />
slotte op straat staat en rondzwerft, dan onderschrijf ik dat volkomen,<br />
maar het had alles anders kunnen loopen, wanneer<br />
Boeijink zelf beter had ingezien wat zijn belangen in deze<br />
meebrachten en wanneer men Boeijink met beteren raad ter<br />
zijde had gestaan.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er prijs op gesteld om het<br />
geval-Boeijink een klein beetje uitvoerig te behandelen, vooral<br />
ook hierom, dat het duidelijk zal kunnen worden, dat dit geval<br />
Boeijink op zich zelf — ik erken, dat is niet de bedoeling van<br />
den heer van der Sluis geweest, maar anderen zouden dien<br />
indruk kunnen krijgen — niet mag worden aangevoerd tegen<br />
het systeem en de werking van onze Landarbeiderswet. Hier<br />
hebben zeer bijzondere factoren een rol gespeeld en al mag het<br />
nu voorkomen, dat een Landarbeiderswetvereeniging een fout<br />
maakt, gelijk in Laren is geschied, dan is dit toch naar mijn<br />
meeniiig geen reden, waarom men het systeem van die Landarbeiderswetvereenigingen<br />
in het algemeen zou mogen veroordeclen.<br />
De algemeene beraadslaging wordt gesloten.<br />
Artikel I van het ontwerp van wet komt in behandeling.<br />
De artikelen 1 tot en met 7 worden achtereenvolgens zonder<br />
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Beraadslaging over Afdeeling IV (UijLsinl-oopbureau) in het<br />
algemeen.<br />
De heer J. ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! In de stukken<br />
is medegedeeld, dat de heer Minister een maatregel heeft getroffen,<br />
ten opzichte van het in tijdelijken dienst zijnde personeel<br />
bij deze instelling.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben hier te doen met een<br />
instelling, die nog betrekkelijk jong is en ik waardeer dezen<br />
maatregel, waardoor een 15-tal tijdelijke ambtenaren thans een<br />
vaste plaats hebben gekregen, ten zeerste, maar op dit bureau<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
(J. ter Laan e. a.)<br />
is de zaak hiermede nog niet in orde en ik zou gaarne willen,<br />
dat de Minister ook speciaal op deze zaak het oog blijft gevestigd<br />
houden.<br />
De heer Oud, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!<br />
Ik wil den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik<br />
mijn oog op deze zaak gevestigd houden zal.<br />
De beraadslaging over Afdeeling IV (Rijlsinkoopbureau) in<br />
het algemeen, wordt gesloten.<br />
De artikelen 8 en 9 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging<br />
en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Beraadslaging over Afdeeling V (Dienst der Belastingen) in<br />
het algemeen.<br />
De heer Bakker: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen in<br />
een dankbare stemming, omdat ik heb gezien, dat aan den aandrang,<br />
dien ik verleden jaar bij deze afdeeling heb uitgeoefend<br />
om het aantal kommiezen aan de grens, vooral met het oog op<br />
den smokkelhandel, uit te breiden, gehoor is gegeven, en dat<br />
wij nu, waar het betreft den grensdienst, kunnen zeggen, dat<br />
onze ambtenaren voldoende geoutilleerd zijn om zooveel mogelijk<br />
den smokkelhandel tegen te gaan, en dat bovendien een<br />
zoodanige samenwerking in dit geval tusschen Financiën en<br />
Economische Zaken is tot stand gekomen, waardoor op deze<br />
wijze een krachtige bestrijding van den smokkelhandel mogelijk<br />
is. Ik geloof, dat de Minister in dit opzicht op den goeden<br />
weg is.<br />
In de tweede plaats een opmerking over het georganiseerd<br />
overleg ook een zaak, waarover ik herhaaldelijk in deze <strong>Kamer</strong><br />
heb gesproken. Wanneer het georganiseerd overleg inderdaad<br />
aan zijn beteekenis en doel wil beantwoorden, dan zal het in<br />
de toekomst niet meer noodig zijn, dat in de <strong>Kamer</strong> telkens over<br />
allerlei personeelsbelangen behoeft gesproken te worden bij deze<br />
afdeeling. Hoewel de Minister in zijn Memorie van Antwoord<br />
laat uitkomen, dat in het georganiseerd overleg alles wordt gebracht<br />
wat daarin behoort, meen ik dit echter toch wel eenigszins<br />
te moeten betwijfelen.<br />
Ik ben overtuigd, wanneer het georganiseerd overleg in den<br />
ruimsten zin werd toegepast, wij over tal van personeelsbelangen<br />
in de <strong>Kamer</strong> niet meer behoefden te spreken. W'anneer men<br />
nagaat de beteekenis van het instellingsbesluit der bijzondere<br />
commissie en ook de resolutie van 27 Augustus 1931, n°. 112,<br />
dan meen ik, dat misschien meer bij het georganiseerd overleg<br />
moet worden gebracht dan tot nu toe is geschied.<br />
In het tweede lid wordt gezegd, dat de commissie den<br />
Minister van Financiën, hetzij op aanvrage, hetzij uit eigen<br />
beweging, van advies dient ten aanzien van onderwerpen, welke<br />
de bijzondere arbeids en dienstvoorwaarden raken van de ambtenaren,<br />
waarvoor de commissie is ingesteld.<br />
Wanneer men dit tweede lid opvat in den ruimsten zin, dan<br />
moeten alle voorschriften betreffende dienstvoorwaarden in het<br />
georganiseerd overleg worden betrokken en tevens ook de voorschriften<br />
betreffende de rechtspositie van het personeel. Deze<br />
zaak is hier meermalen besproken en ik meen zelfs, dat de<br />
ambtsvoorganger van dezen Minister in 1931 bij de Memorie<br />
van Antwoord heeft toegezegd, dat ook deze zaken in het<br />
georganiseerd overleg zouden worden betrokken.<br />
Ik wil daarmede niet zeggen, dat het georganiseerd overleg<br />
een bepaalde machtspositie moet innemen, maar wel, dat daarin<br />
de belangen van het personeel en van den dienst kunnen besproken<br />
worden, doch ten slotte is en blijft de beslissing bij<br />
den Minister. Zóó en niet anders hebben wij de beteekenis van<br />
het georganiseerd overleg te verstaan. Maar bovendien kan dat<br />
georganiseerd overleg in vele opzichten zeer in het bijzonder een<br />
goed adviseerend lichaam zijn. Wanneer er bijv. reorganisatieplannen<br />
in zake de belasting aan de orde gesteld zijn, waarbij<br />
zijdelings, maar ook wel direct de dienstbelangen van het per<br />
' soneel zijn betrokken, dan zou ik het van groot belang achten,<br />
[ dat dergelijke plannen ook in het georganiseerd overleg werden
(Bakker.)<br />
988<br />
28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
betrokken, opdat men ook de mannen uit de practijk daarover<br />
zou kunnen iiooren; de Minister blijft natuurlijk volkomen vrij<br />
en beslist onafhankelijk, maar het zou toch heel goed zijn dergelijke<br />
dienstbelangen in het georganiseerd overleg te betrekken.<br />
Als wij hier de overtuiging kunnen hebben, dat het georganiseerd<br />
overleg voldoet aan de te stellen eisenen, dan zullen wij<br />
ook in de toekomst hier niet meer over allerlei personeelsbelangen<br />
behoeven to spreken, wat ik meermalen met tegenzin<br />
doe; ik hoop, dat deze Minister, dien ik hoogacht ook om zijn<br />
capaciteiten, en die bijzonder jong en frisch voor zijn veelomvattende<br />
tank staat, znl trachten van het georganiseerd overleg<br />
te maken wat er van te maken is.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Een enkele opmerking over hetgeen<br />
in de Memorie van Antwoord wordt gezegd over de dienstcommissie<br />
te Vlaardingen. Het betreft hier het plaatselijk overleg,<br />
dat ook in verband met ambtsaangelegenheden en dieastvoorwaarden<br />
van buitengewone beteekenis kan zijn, ook waar het<br />
betreft de goede verhouding tusschen het personeel en zijn<br />
superieuren. Het betreft hier een quaestie, die m. i. wel viel<br />
onder de bijzondere diensten. Het ging hier om Zondagsdiensten<br />
in verband met hot toezicht op het laden en lossen van schepen.<br />
Ik geloof, dat het niet aangaat, dat de voorzitter van een dergelijke<br />
dienstcommissie zich op het standpunt stelt, dat de commissie<br />
als zoodanig daarover niet gehoord behoeft te worden.<br />
Ik geloof echter, dnt juist de beteekenis van het georganiseerd<br />
overleg ook plaatselijk tot zijn volle recht zal komen, als men<br />
ook dergelijke bijzondere diensten met vertegenwoordigers van<br />
het personeel overlegt. Dan behoeft de voorzittrr der commissie<br />
nog geen beslissing tegen het dienstbelang in te nemen, maar<br />
het is zoo goed, dat het personeel weet, dat al zijn belangen in<br />
de dienstcommissie worden besproken; ook al wordt een beslissing<br />
genomen, die niet geheel ligt in de lijn van hetgeen gewenscht<br />
werd, het geeft toch een zekere bevrediging, dat steeds<br />
aan de belangen van het personeel wordt gedacht.<br />
Ik zou dus gaarne willen, dat de Minister voortaan ook het<br />
plaatselijk overleg meer en meer trachtte te bevorderen.<br />
Thans enkele detailpunten. Gelukkig zijn met ingang van 15<br />
December, ten minste wanneer de berichten volkomen juist zijn,<br />
de eerste kommiezen, die in 1928 geslaagd zijn, aangesteld. Ik<br />
hoop, dat dit bericht juist is. Vanneer het ook in dit opzicht<br />
volkomen juist is, nl., dat deze aanstelling tijdelijk zal zijn, dan<br />
vraag ik, of dit niet in strijd is met do bepaling vnn hot Ambtenarenbesluit<br />
voor den Belastingdienst, waarin gesproken wordt<br />
van een vaste aanstelling. Nu zal do Minister wel overwegende<br />
redenen hebben om dezen menschen geen vaste aanstelling te<br />
geven en ik zou daarom gaarne willen vernemen, welke dezo<br />
redenen zijn.<br />
In verband hiermee een enkele vraag. Ik meen, dat vroeger,<br />
wanneer liet examen voor kommies zou plaats hebben, dit in de<br />
pers werd aangekondigd of op andere wijze gepubliceerd. Ik zou<br />
willen vragen, wanneer men in bepaalde jaren die examens weer<br />
wil instellen, of daarvan niet tijdig kennis kan worden gegeven<br />
en tijdig voor publicatie kan worden gezorgd, opdat degenen,<br />
die zich willen voorbereiden, daartoe volkomen in staat worden<br />
gesteld.<br />
Voorts een enkel woord over de tijdelijke hulpkommiezen, die<br />
ten behoeve van de grensbewaking ressorteeren onder Justitie,<br />
waarvan do Minister wellicht te recht opmerkt, dat zij voor den<br />
belastingdienst niet noodig zijn. Die menschen hebben echter<br />
geen vaste aanstelling. De Minister zegt nu toe, dat hij met zijn<br />
ambtgenoot van Justitie in overleg wil treden om tot een vaste<br />
aanstelling voor hen te komen. Wanneer dat overleg niet mocht<br />
slagen, doordat de Minister van Justitie daarvoor niet te vinden<br />
mocht zijn, zou het dan niet mogelijk zijn deze menschen toch<br />
nog bij den belastingdienst te betrekken, omdat hun langs dezen<br />
weg oen vaste aanstelling zou kunnen worden uitgereikt? Het<br />
gaat ook hier om de rechtspositie van de ambtenaren, waarop<br />
ook in het belang van den dienst hooge prijs dient te worden<br />
gesteld.<br />
Ten slotte een enkele opmerking over plaatsing en overplaatsing<br />
van ambtenaren.<br />
Het hoeft mij dankbaar gestemd, dat, wanneer overplaatsing<br />
(Bakker e. a.)<br />
word gevraagd wegens behoefte aan het vervullen van godsclienstplichten<br />
of wegens ziekte in het huisgezin, de Minister<br />
altijd bereid is geweest deze te bevorderen. Daarover behoef ik<br />
dus verder niets te zeggen, maar wel zou ik iets willen opmerken<br />
ten aanzien van dogenen. die voor straf overgeplaatst worden<br />
en die — daarvan zijn mij voorbeelden bekene! — later volkomen<br />
gerehabiliteerd worden, on wanneer dergelijke ambtenaren<br />
in die plaats blijven, bestaat zoolang bij hen altijd de<br />
gedachte, dat bedoelde rehabilitatie slechts in woorden heeft<br />
bestaan. Daarom zou ik den Minister willen vragen, om, wanneer<br />
dergelijke ambtenaren, wanneer zij volkomen gerehabiliteerd<br />
zijn, een verzoek om overplaatsing indienen, te bevorderen<br />
dat overplaatsing inderdaad mot den meesten spoed zal kunnen<br />
plaats vinden en op deze wijze te trachten hun rechtspositie ook<br />
in dit opzicht te bevorderen.<br />
De heer Amelink: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou allereerst<br />
enkele opmerkingen willen maken, die in verband staan met<br />
eonige personeelszaken.<br />
Bi] hetgeen do heer Bakker omtrent het georganiseerd<br />
overleg gezegd heeft, sluit ik mij geheel aan. De Minister meent,<br />
dat er voor een klacht over hot niet raadplegen van het georganiseerd<br />
overleg geen voldoende aanleiding is. Ik wil hier niet<br />
breed op ingaan, maar ik merk toch op, dat het feit, dat telkenjare<br />
juist bij dit begrootingshoofdstuk allerlei personeelszaken<br />
worden behandeld, veel meer dan bij andere begrootingshoofdstukken,<br />
er op wijst, dat het georganiseerd overleg niet voldoende<br />
tot zijn recht komt en er iets niet in orde moet zijn. Tal<br />
van aangelegenheden, het personeel betreffende, zijn thans ook<br />
weer in de stukken behandeld. Op zich zelf en voor hot personeel<br />
zijn dat belangrijke aangelegenheden, maar in vergelijking<br />
met het geheel der Rijksbegrooting toch ondergeschikte zaken.<br />
Hot moest eigenlijk overbodig zijn, telkens hier in de <strong>Kamer</strong><br />
allerlei min of meer ondergeschikte porsoneelsaangelegcnheden<br />
te bespreken. Daarvoor dient het georganiseerd overleg, dat<br />
daarvoor ook veel meer geëigend en deskundig is. Het blijkt<br />
echter noodig, en naar hot oordeel van het personeel ligt dat<br />
daaraan, dat liet overleg bij Financiën te stroef werkt, en allerlei<br />
aangelegenheden, voor het personeel van belang, buiten het<br />
overleg worden gehouden.<br />
In hot Voorloopig Verslag zijn daarvan nu weer een paar<br />
voorbeelden gegeven. De heer Minister weet ons echter wel<br />
duidelijk te maken, evenals zijn voorgangers dat met vroegere<br />
voorbeelden deden, dat hetgeen in het Voorloopig Verslag<br />
genoemd is niet ter zake dienende is. De Ministers wisselen,<br />
maar de practijk in het georganiseerd overleg bij Financiën<br />
schijnt onveranderlijk te zijn. Ik hoop echter, dat de Minister,<br />
die toch ook te dezer zake volkomen deskundig is, ondanks<br />
andere veel gewichtiger zaken, waarmede hij zich heelt bezig<br />
te houden, ook hieraan nog eens zijn bijzonderen aandacht zal<br />
willen schenken, opdat er eindelijk een bevredigende regeling<br />
voor het overleg verkregen wordt.<br />
Betreffende hei geen in het Voorloopig Verslag on in de Memo.<br />
rio is opgemerkt ten opzichte van de tijdelijke hulpkommiezen<br />
bij de passencontróle, sluit ik mij geheel aan bij hetgeen de heer<br />
Bakker daaromtrent heeft gezegd. Ik breng don Minister gaarne<br />
oen woord van dank, dat hij met zijn ambtgenoot van Justitie<br />
in overleg is getreden, ten einde tot oen aanstelling in vasten<br />
dienst van dit personeel te geraken. Ik spreek daarbij den wensen<br />
uit, dat dit overleg spoedig tot resultaat mag leiden. De betrokkenen,<br />
waarvan sommigen reeds veel langer dan 10 jaren in<br />
dienst zijn, hebbon daarop, dunkt mij, wol eonig recht.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Met eenige verwondering heb ik<br />
kennis genomen van liet antwoord van den Minister betreffende<br />
hetgeen in het Voorloopig Verslag is opgemerkt onder het hoofd<br />
,.assistenten voor de aanstelling 1919—1922". De Minister verwijst<br />
naar de Memorie van Antwoord hoofdstuk VIIR. begrooting<br />
1930, en zegt, dat van de in het Voorloopig Verslag bedoelde voorstellen<br />
hem niets bekend is. Ik begrijp dat niet. Deze aangelegenheid<br />
is tot na 1930 behandeld in een subcommissie van de<br />
Centrale commissie voor georganiseerd overleg, nl. op 2't November<br />
1931, en daarna in de Centrale commissie op 13 April 1932.
(Amelink.)<br />
989<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
Het bleek, dat toen daarover met het Departement van Financiën<br />
overleg werd gepleegd. Van een daarna genomen beslissing<br />
is niets gekomen. Dat de Minister mededeelt, dat hem van deze<br />
voorstellen niets bekend is, is wat vreemd. Ik zou den Minister<br />
willen vragen, of hij deze aangelegenheid nog eens zou willen<br />
nagaan.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Wat de Minister in de Memorie van<br />
Antwoord mededeelt onder het hoofd „Positie der beëedigde<br />
klerken", is zeer interessant, maar anderzijds naar mijn meening<br />
zeer onbevredigend. Het vorig jaar is ons medegedeeld,<br />
dat het rapport der betreffende commissie, die in verband met<br />
de taak en de positie der beëedigde klerken van het jaar 182S<br />
een onderzoek heeft in te stellen, voor moeilijkheden was komen •<br />
te staan, waarvoor slechts met beleid een oplossing gevonden i<br />
zou kunnen worden. Thans blijkt, dat juist is, wat toen reeds<br />
vermoed werd, dat deze commissie de zaak maar blauw blauw<br />
heeft gelaten en zelfs in geruimen tijd niet is bijeen geweest.<br />
Het motief, dat de commissie er toe geleid heeft niet meer<br />
bijeen te komen, lijkt mij ietwat zonderling. De Minister deelt<br />
ons nl. mede, dat dit een gevolg is van de omstandigheid, dat<br />
bij afzonderlijke besprekingen tussohen leden der commissie<br />
twee stroomingen bleken te bestaan, welke tot heden niet tot<br />
overeenstemming konden worden gebracht. Het is toch wel een<br />
zeer zonderlinge opvatting, die deze commissie van haar taak<br />
heeft. In plaats van de materie, waarover men het niet eens<br />
is, in de commissie te bespreken, ten einde zoo mogelijk tot<br />
overeenstemming te komen, zet zij haar arbeid stop, omdat bij<br />
afzonderlijke besprekingen tusschen do leden der commissie<br />
blijkt, dat er twee stroomingen bestaan. Blijkbaar is dat in de<br />
vergadering der commissie zelf niet eens geconstateerd. Het<br />
heeft er allen schijn van, dat juist is, wat in de kringen, die<br />
bij deze aangelegenheid zijn geïnteresseerd, reeds bekend bleek<br />
te zijn, dat nl. de commissie de zaak eenvoudig op de lange<br />
baan heeft geschoven. Wij zullen nu maar blijven hopen, dat<br />
eerstdaags het rapport dezer commissie verschijnt, zij het dan<br />
ook, dat het een rapport is, dat de quaestie openlaat en waarin<br />
beide standpunten, voor en tegen, nauwkeurig zullen worden<br />
uiteengezet. In verband daarmede zal ik mij thans onthouden<br />
de beide meeningen, die in de Memorie van Antwoord kort zijn<br />
geformuleerd, te bespreken. Toch zij het mij vergund enkele<br />
opmerkingen te maken. In de Memorie van Antwoord wordt<br />
gezegd, dat er zijn, die vreezen, dat de afschaffing van de<br />
functie van beëedigd klerk bij de hypotheekkantoren gevolgen<br />
zou kunnen hebben, welke niet in hot belang zijn der rechtszekerheid.<br />
Wat daarmede bedoeld wordt, is mij duister. Tk kan mij niet<br />
indenken, dat de betrekking van beëedigd klerk aan een hypotheekkantoor<br />
zoo gewichtig is, dat van afschaffing gevolgen zijn te<br />
vreezen, die niet in het belang der rechtszekerheid zijn. De betrekking<br />
van hypotheekbewaarder is toch, dunkt mij, iets meer<br />
dan een ornament. Hij is toch degene, die de verantwoordelijkheid<br />
draagt. Wanneer iemand verantwoordelijk is voor de rechtszekerheid,<br />
dan is dit toch niet in de eerste plaats de beëedigde<br />
klerk, maar de hypotheekbewaarder. Naar mijn meenlng moet<br />
hoe eer hoe liever tot afschaffing van dit verouderde instituut,<br />
dat dagteekent van het jaar 1828, worden overgegaan. Niet alles<br />
wat oud is of oud heet behoeft te verdwijnen. Maar hier hebben<br />
we te doen met een verouderd instituut, dat niet meer past bij<br />
de tegenwoordige verhoudingen.<br />
De toestand is ook wat zonderling. Ik wil dit met een voorbeeld<br />
trachten duidelijk te maken. Wanneer bijv. een boerenleenbank<br />
vraagt om een bewijs van onbezwaardheid, kost dit,<br />
wanneer hiervoor een officieel bewijs gegeven wordt, onderteekend<br />
door den hypotheekbewaarder, aan Rijksreehten 3 gulden.<br />
Geeft de beëedigde klerk op zelfgedrukte verklaringen en voorzien<br />
van zijn handteekening een dergelijke verklaring af, dan kost<br />
dit, waar dan alleen inzage berekend wordt, f 1,50 plus 50 cent<br />
commissieloon voor den beëedigde. En dat wordt alles op hetzelfde<br />
Eijkskantoor verzorgd. En wat de rechtszek-erheid betreft,<br />
is het toch ook wel wat zonderling. Het publiek' krijgt den<br />
indruk, dat het met het stuk van den beëedigde een officieel stukin<br />
handen heeft, terwijl het dit in wezen niet is.<br />
(Amelink e. a.)<br />
De Minister voert in de Memorie van Antwoord nog aan, dut<br />
bij afschaffing het gevaar bestaat, dat een belangrijk deel der<br />
belooningen, dat thans den beëedigden klerken ten goede komt,<br />
toch niet in 's Rijks kas zou vloeien, maar in de zakken van<br />
andere, vaak minder bevoegde personen zal terechtkomen. Het<br />
wil mij voorkomen, dat daartegen toch wel voorzieningen zijn te<br />
treffen. Ik zal daarop thans niet verder ingaan, maar ik meen<br />
op goede gronden te mogen zeggen, dat de bezwaren, die de<br />
Minister te dezen opzichte opwerpt, zeker zijn te ondervangen.<br />
In elk geval hoop ik, dat de Minister zal bevorderen, dat het<br />
verslag der betreffende commissie niet te lang meer op zich zal<br />
If.ten wachten, opdat wij op de verschijning daarvan het volgend<br />
jaar althans niet opnieuw behoeven aan te dringen.<br />
De heer J. ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! Een kort woord<br />
over de beteekenis van het georganiseerd overleg. Op blz. (5 der<br />
Memorie van Antwoord heelt de Minister daaromtrent een uiteenzetting<br />
gegeven, waarmee ik mij wel kan vereenigen. Maar<br />
ten opzichte van het speciale geval, dat zich heeft voorgedaan<br />
in Vlaardiagen, kan ik de zienswijze van den Minister niet deelen.<br />
Tusschen georganiseerd overleg en georganiseerd overleg bestaat<br />
groot verschil. Alen kan hebben een chef, die automatisch, omdat<br />
het reglement hem daartoe verplicht, de vertegenwoordigers van<br />
zijn personeel in de commissie van georganiseerd overleg bijeenroept,<br />
daarin automatisch de verschillende vraagstukken doet<br />
behandelen, terwijl de chef het standpunt inneemt, dat hij tegenover<br />
de vertegenwoordigers van het personeel zoo min mogelijk<br />
zegt en doet. Dat is georganiseerd overleg, maar van een soort,<br />
dat dien naam niet verdient. Men kan ook overleg hebben,<br />
waarbij de chef met zijn personeel de verschillende vraagstukkeu<br />
nagaat en gebruik maakt van de ervaring van de lagere<br />
ambtenaren in de practijk. Een dergelijk georganiseerd overleg<br />
komt inderdaad den dienst ten goede en bevordert ten zeerste<br />
den goeden geest onder het ambtenarenkorps, welken goeden<br />
geest men toch noodis heeft om een goed resultaat te bereiken.<br />
Nu begrijp ik, dat de Minister publiekelijk het optreden van<br />
den chef in Vlaardingen heeft willen dekken; ik kan daar in<br />
komen, maar deze chef valt onder de categorie, die ik het eerst<br />
genoemd heb. Ik zou willen, dat de Minister den verschillenden<br />
chefs zou inscherpen, dat het noodig is, dat een georganiseerd<br />
overleg wordt gepleegd, dat inderdaad den dienst ten goede komt.<br />
Het voorbeeld, dat de Minister trenoemd heeft betreffende den<br />
Zondagsdienst in de gemeente Vlaardingen, is m. i. een voorbeeld,<br />
dat zeer stellig in het georganiseerd overleg thuishoort.<br />
Ik geloof, dat de Minister abuis is, maar dat laat ik voor wat<br />
het is. Maar in het algemeen zou ik het zeer op prijs stellen,<br />
indien het georganiseerd overleg op behoorlijke wijze gevoerd<br />
werd en zoo, dat het tot resultaat zal kunnen voeren.<br />
Mijnheer de Voorzitter! De Memorie van Antwoord, trouwens<br />
de gewisselde stukken in het algemeen, geven mij aanleiding om<br />
een enkel woord te zeggen over het visiteerend personeel. Het<br />
is in de stukken niet uitvoerig behandeld, maar ten vorigen jare<br />
heeft de toenmalige Minister schriftelijk en mondeling bepaalde<br />
toezegcingen gedaan, waardoor de positie van het visiteerend<br />
personeel zou worden verbeterd. Wij hebben nu den toestand,<br />
dat nog altijd een groot aantal personen, kommiezen-verificateurs,<br />
met 10 en meer dienstjaren, op een aanstelling als verificateur<br />
moeten wachten. Ik geloof, dat het goed is en dat deze<br />
personen daar ook volledig aanspraak op hebben, wanneer de<br />
Minister zich er nog eens voor wil zetten, om deze zaak nog<br />
eens stevig onder het oog te zien. Wanneer hij de stukken, welke<br />
gewisseld zijn voor de begrooting voor het dienstjaar J988, nog<br />
eens wil nalezen, dan zal hij daarin vinden, wat ik op dit oogenblik<br />
betoog.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Tk wensph thans nog een enkel woord<br />
te zeggen over de bewapening van het grenspersoneel. Ik heb<br />
met genoegen gezien, dat de Minister in dit opzicht die bewapening<br />
heeft verbeterd en nu wil ik er van deze plaats leivoegen,<br />
dat het personeel in het algemeen, wanneer het voorzien<br />
wordt van een sroede bewapening, met die bewapening<br />
natuurlijk uiterst voorzichtig moet zijn. Dat spreekt vanzelf.<br />
Ik ben zelf grensambtenaar geweest. Ik weet, wat het beteokent,<br />
wanneer men gewapend is en ik weet ook, dat er enkele
d. ter Laan e. a.)<br />
990<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
gevallen zijn, waarin niet absoluut noodzakelijk het vuurwapen<br />
werd getrokken, maar in het algemeen werkt toch eea goede<br />
bewapening zeer preventief. Wanneer het smokkelend publiek<br />
weet, dat de grensambtenaren op een behoorlijke wijze gewapend<br />
zijn, en dus in staat zijn, wanneer zij worden aangevallen,<br />
om zich te verdedigen, dan werkt dit in sterke mate preventief<br />
en dit heeft tot gevolg, dat men veel minder gevallen van molestatie<br />
en aanval zal hebben, dan wanneer het personeel niet voldoende<br />
gewapend is. Daarom dring ik er op aan, dat de geleidelijke<br />
bewapening, waarvan in de stukken sprake is, zal worden<br />
versneld. Waar het noodig is, moet het personeel inderdaad van<br />
een voldoende bewapening, die tot zelfverdediging alleen mag<br />
worden gebezigd, worden voorzien.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik heb tot slot nog een vraag aan den<br />
Minister. Op blz. 8 van de Memorie van Antwoord is gezegd, dat<br />
de scheepsmeting zal worden ondergebracht bij den dienst van<br />
Waterstaat. Ik heb daar op zich zelf niets tegen, maar ik vraag<br />
aan den Minister, of het personeel, dat werkzaam is onder het<br />
Departement van Financiën en dat tot nu toe altijd de scheepsmeting<br />
heeft moeten bewerkstelligen, dat op dit stuk knappe<br />
ambtenaren heeft, ook onder Waterstaat met deze zaak zal<br />
blijven belast, of wel, dat Waterstaat daarin zal moeten voorzien<br />
en indien dat het geval is, of dit Departement over voldoend<br />
geschoold personeel kan beschikken.<br />
De heer Oud, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter!<br />
Verschillende geachte afgevaardigden hebben opmerkingen gemaakt<br />
over het vraagstuk van het georganiseerd overleg. Het zal<br />
dien geachten afgevaardigden bekend zijn uit hetgeen ik bij<br />
vroegere gelegenheden, toen ik nog het voorrecht had lid van<br />
deze <strong>Kamer</strong> te zijn, over het georganiseerd overleg heb gezegd,<br />
dat ik dit instituut een warm hart toedraag. Ik ben het ook volkomen<br />
eens met de verschillende sprekers, die er op hebben gewezen,<br />
hoe wensehelijk het is, dat inderdaad de personeelsbel<br />
angen in dat georganiseerd overleg behoorlijk kunnen worden<br />
besproken en goed tot hun recht kunnen komen, omdat het in<br />
de eerste plaats zal kunnen geven bevrediging bij het personeel<br />
zelf en het aan den anderen kant er toe zal kunnen leiden, dat de<br />
personeelsaangelegenheden in deze <strong>Kamer</strong> in mindere mate<br />
zullen behoeven te worden besproken. Ik ben het met den heer<br />
Amelink volkomen eens, dat hier de plaats zeer weinig geschikt<br />
is om in bijzonderheden over die personeelsaangelegenheden van<br />
gedachten te wisselen. Maar nu blijft het moeilijk de grens te<br />
trekken van wat al dan niet bij het overleg thuis hoort en zal er<br />
in dit opzicht wel steeds verschil van meening blijven. De zaken,<br />
die in het georganiseerd overleg besproken moeten worden, zijn<br />
die, welke van belang zijn voor de rechtspositie en welke betreffen<br />
de dienstvoorwaarden en andere quaesties, die met die<br />
positie verband houden. Er is echter een aantal zaken, dat op<br />
de grens ligt, omdat het niet de taak is van het georganiseerd<br />
overleg om alle voorschriften te bespreken, die in het belang van<br />
den dienst worden gegeven. Dan zou, wat niet de bedoeling is,<br />
het georganiseerd overleg belemmerend kunnen werken. Nu<br />
zal er altijd verschil van meening mogelijk blijken ten aanzien<br />
van zaken, waarvan de een meent dat ze wel en de ander dat<br />
ze niet thuisbehooren in het georganiseerd overleg.<br />
Ook hangt het natuurlijk, zooals de heer ter Laan te recht<br />
zeide, af van de persoonlijke eigenschappen van hen, die leiders<br />
zijn van het georganiseerd overleg, in hoeverre dit resultaten zal<br />
opleveren. Zonder dat men een ambtenaar kan verwijten, dat<br />
hij ten deze zijn plicht niet doet, is er natuurlijk eenmaal groot<br />
verschil tusschen den eenen ambtenaar en den anderen, wat geschiktheid<br />
tot het leiden van het overleg betreft, maar in het<br />
algemeen geloof ik niet, dat men kan zeggen, dat de zaken onder<br />
het Departement van Financiën niet goed marcheeren. Echter<br />
wil ik gaarne toezeggen, dat ik aan het georganiseerd overleg<br />
nog eens mijn bijzondere aandacht zal geven. —<br />
3k vertrouw, dat, als de onder mijn Departement ressorteerende<br />
ambtenaren de meening van den Minister in dit opzicht<br />
kennen, dit ook niet zonder invloed zal blijven.<br />
De heer Bakker besprak de quaestie van de tijdelijke aanstelling<br />
van kommiczen, die z. i. niet geheel in overeenstemming<br />
zou zijn met de voorschriften van het Ambtenarenreglement.<br />
(Minister Oud.)<br />
Ook aan dit punt wil ik gaarne nog eens mijn bijzondere aandacht<br />
geven, gelijk ik dat ook wil doen aan de quaestie van de<br />
publiciteit der examens, door dien geachten afgevaardigde genoemd.<br />
Wat de tijdelijke hulpkommiezen betreft, heb ik alle<br />
hoop, dat het overleg met mijn ambtgenoot van Justitie tot een<br />
bevredigend einde zal voeren. Dat hoop ik vooral ook hierom,<br />
omdat het moeilijk zou zijn dezen ambtenaren, die in dienst zijn<br />
van Justitie, bij den belastingdienst een aanstelling te geven.<br />
Mocht het overleg met Justitie niet dat verloop hebben, zooals<br />
ik hoop en vertrouw, dat het zijn zal, dan wil ik natuurlijk nog<br />
wel eens aan de zaak mijn aandacht geven, maar ik vrees, datdan<br />
de oplossing wat moeilijk zal zijn.<br />
De opmerking van den heer Bakker betreffende iemand, die<br />
overgeplaatst is wegens straf, terwijl achteraf bleek, dat hij die<br />
straf niet verdiend had en die dan liefst zoo gauw mogelijk naar<br />
een andere standplaats zou moeten worden verplaatst, opdat<br />
duidelijk zal blijken, dat hij, zooals de geachte afgevaardigde<br />
zeide, gerehabiliteerd is, ook daaraan zal ik gaarne mijn aandacht<br />
schenken.<br />
Dit zelfde geldt ook den assistenten van 1919 tot 1929, over wie<br />
de heer Amelink sprak; het was hem niet duidelijk, hoe in de<br />
Memorie van Antwoord geschreven kon worden, dat van die<br />
voorstellen aan het Departement niets bekend was, terwijl hij ooa,<br />
de gronden aanvoerde, waarom die medcdeeling hem wat vreemd<br />
voorkwam. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben gaarne bereid gevolg<br />
te geven aan het verzoek van den heer Amelink om nog eens<br />
precies te onderzoeken hoe deze vork in den steel zit.<br />
Een moeilijk punt vormen de beëedigde klerken; dat blijkt<br />
wel uit het dramatisch verloop, dat de werkzaamheden der<br />
commissie hebben gehad (men zou ook kunnen zeggen - niet<br />
hebben gehad), waarop de heer Amelink zinspeelde. Die zaak is<br />
niet zoo eenvoudig, omdat de positie van de beëedigde klerken,<br />
als ik haar in het kort mag samenvatten, deze is, dat de beëedigde<br />
klerk is de schakel tusschen het hypotheekkantoor en het<br />
publiek. Vandaar de in de Memorie van Antwoord gebezigde<br />
uitdrukking, dat de rechtszekerheid niet zou bevorderd worden,<br />
als deze klerken werden afgeschaft. De heer Amelink meende,<br />
dat het was een te kort doen aan de positie van den hypotheekbewaarder,<br />
maar zoo is het niet. De zaak is deze: men kan op<br />
het hypotheekkantoor inzage nemen van de verschillende kadastrale'en<br />
hypothecaire stukken en betaalt daarvoor een vergoeding.<br />
Nu belast de beëedigde klerk zich met die taak, dat wil<br />
dus zeggen, dat het van belang is voor het publiek, in het bijzonder<br />
voor zoover het niet woont in de plaats, waar het hypotheekkantoor<br />
gevestigd is, dat het aan den beëedigden klerk kan verzoeken,<br />
om inzage te nemen en de resultaten daarvan te<br />
berichten.<br />
Nu gevoelt men, dat wanneer die inzage genomen wordt door<br />
iemand, die op dit punt niet deskundig is, men dan het gevaar<br />
loopt, dat aan het publiek verkeerde inlichtingen worden verstrekt.<br />
Nu is de vrees van de tegenstanders — ik spreek zelf<br />
over het vraagstuk nog geen oordeel uit; ik wil alleen het standpunt<br />
van de tegenstanders nader toelichten — van de opheffing<br />
van de functie van den beëedigden klerk deze, dat zij zeggen:<br />
wanneer de beëedigde klerk, die daarmede volkomen op de<br />
hoogte is, dat niet meer mag doen, dan is het gevolg, dat allerlei<br />
willekeurige menschen, beunhazen, zich daarmede zullen belasten,<br />
waardoor men het gevaar loopt, dat die inlichtingen uit<br />
de registers niet juist zullen zijn, dat daarbij fouten zullen<br />
worden gemaakt, zoodat de rechtszekerheid gevaar zou kunnen<br />
loopen. De inzage is het middel om zich op de eenvoudigste en<br />
minst kostbare manier te verzekeren van den toestand van<br />
bezwaardheid van een perceel. Wenscht men een officieel stuk,<br />
waarop men absoluut kan afgaan, dan kan men vragen de verklaring<br />
van bezwaardheid, die door den hypotheekbewaarder<br />
wordt afgegeven; dan komt deze bewaarder in het geding en<br />
dan is men natuurlijk volkomen zeker, dat de zaak in orde is.<br />
Maar wanneer men dit officieele stuk van den hypotheekbezwaarder<br />
vraagt, wordt het kostbaar voor het publiek.<br />
Ik ben ook niet zeker, dat men b.v. het notariaat een grooten<br />
dienst zou bewijzen wanneer de beëedigde klerk zonder meer<br />
werd afgeschaft. Ik geef toe, dat het een moeilijkheid is bij de
<strong>Vel</strong> 256. 991 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
(Minister Oud e. a.)<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
positie, die de beëedigde klerk inneemt, dat hij een veel hooger<br />
inkomen heeft dan het overige personeel. Op zich zelf acht ik<br />
die positie ook niet gelukkig en ik zal gaarne overwegen, of ik<br />
niet een middenweg kan vinden, waardoor de voordeelen van<br />
het instituut zullen kunnen bewaard blijven, terwijl de nadeelen,<br />
die er ook m. i. onmiskenbaar aan kleven, zullen worden ondervangen.<br />
De heer ter Laan sprak over quaesties betreffende het visiteerend<br />
personeel en over de scheepsmetingen. Ik wil den geachten<br />
afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik aan die zaken<br />
nog eens mijn aandacht zal geven, terwijl ik hem ten slotte<br />
ook gaarne wil toezeggen, dat ik zooveel mogelijk zal trachten<br />
te bevorderen, dat de bewapening van het grenspersoneel zal<br />
voldoen aan dr eisenen, die men uit hoofde allereerst van de<br />
veiligheid van het personeel zelf, daaraan heeft te stellen.<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. II.<br />
(Voorzitter.)<br />
De beraadslaging over Afdeeling V (DienRt der Belastingen)<br />
in het algemeen wordt gesloten.<br />
De artikelen 10 tot en met 49 worden achtereenvolgens<br />
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
De beraadslaging wordt verdaagd.<br />
De Voorzitter: Ik stel aan de <strong>Kamer</strong> voor, om het voor de<br />
leden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel verslag der<br />
Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren.<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De vergadering wordt geschorst tot des avond half 9 uur.
992<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
AVONDVERGADERING.<br />
(Bijeenrocpingsuur 8.30 namiddag.)<br />
Voorzitter: de heer van Dijk.<br />
Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot<br />
vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs,<br />
Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor het<br />
dienstjaar 1935 (2).<br />
De heer Ketelaar, voorzitter van de begrootingscommissie,<br />
brengt het volgende verslag uit:<br />
In handen van de begrootingscommissie voor hoofdstuk VI<br />
der Rijksbegrooting voor 1934 (2) is gesteld een adres van de<br />
Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs,<br />
de Katholieke Leerarenvereeniging „St. Bonaventura" en<br />
de Vereeniging van Leeraren bij het Christelijk Middelbaar<br />
Onderwijs, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de zinsnede op<br />
blz. 4 van de Memorie van Toelichting, waarin de Minister<br />
mededeelt, dat het in de bedoeling ligt om door vermindering<br />
van het aantal gecommitteerden bij de eindexamens aan de<br />
hoogereburgerscholen te geraken tot verlaging van de kosten<br />
dier examens, en waarin zij verzoeken te willen bevorderen, dat<br />
het aantal deskundigen niet zal worden verminderd, subsidiair<br />
dat of de vergoeding voor het nazien van schriftelijk werk zou<br />
worden afgeschaft, of een matig examengeld zou worden geheven<br />
van hen, die slagen en wier ouders niet on of minvermogend<br />
zijn.<br />
"Uw commissie heeft de eer voor te stellen, dit adres neder<br />
te leggen ter griffie, ter inzage van de leden.<br />
De <strong>Kamer</strong> vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.<br />
De algemeene beraadslaging wordt geopend.<br />
De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Het is in deze<br />
beroerlijke tijden allerminst verkwikkelijk Minister te zijn van<br />
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De verzorgende bemoeienis<br />
te hebben met een zoo voornaam deel van ons gemeenschapsleven,<br />
de oultureele vorming van ons heele volk, en dan<br />
toch schijnbaar weinig of geen ander positief werk te kunnen<br />
doen dan met inspanning van alle krachten te bewaren wat wij<br />
in langen moeizamen arbeid verworven hebbeu, en dat te bewaren<br />
door veel weg te snijden, wat, zonder het eigenlijke leven<br />
te deren, weggesneden kan en helaas moét worden, — er is<br />
opwekkender werk te doen dan dit, dat nu onverbiddelijk door<br />
de omstandigheden geëischt wordt. Maar het is toch ook een<br />
opwekkende arbeid, om te bewaren, met _ volle menschelijke<br />
kracht, wat het bewaren zoo volop waard is.<br />
Ik ben het eens met den Minister, dat wij in dezen tijd door<br />
de harde noodzaak gedwongen worden te amputeercn, zelfs ledematen<br />
te amputeeren, die een zeer verdienstelijke en hoogst<br />
gewenschte functie hebben, maar die wij niet kunnen behouden,<br />
willen wij het leven zelf niet aan de meest ernstige gevaren<br />
blootstellen. Deze troost hebben wij, dat die amputaties van<br />
het zeer gewenschte niet alle en niet altijd onherstelbaar zijn,<br />
maar dat^ecnmaal weer betere tijden een en ander zullen teruggeven<br />
vau wat tijdelijk verloren is gegaan. Toch is het maar<br />
(Moller.)<br />
schijnbaar, en dus een onjuiste meening, dat nu geen ander<br />
positiet werk voor ons onderwijs kan gedaan worden, dan bewaren<br />
wat voor de cultuur van ons volk levensnoodzakelijk is.<br />
Volkomen juist lijkt mij de opvatting van den Minister, dat ons<br />
geheele onderwijs opnieuw moet worden ingericht en dat niet<br />
alleen om redenen van bezuiniging, maar ook in het belang van<br />
het onderwijs zelf. Want inderdaad, er zijn veel maatregelen te<br />
nemen, die bezuiniging brencren en tegelijk betere onderwijsverzorging.<br />
Zorg moet, met den Minister, ons allen vervullen<br />
voor het behoud van goed onderwijs in alle geledingen. Met<br />
grooto waardeering voor de voortvarendheid en n-iet vertrouwen<br />
zie ik dan ook de aangekondigde wetsvoorstellen te gemoet. Het<br />
lijkt mij een gelukkige gedachte, dat er eerst een „algemeene<br />
regeling van het onderwijs in zijn geheel" (Memorie van Antwoord,<br />
blz. 2) zal worden ingediend. Zie ik het goed, dan zal<br />
dit een soort grondwet zijn voor het onderwijs, waarin worden<br />
samengebracht alle bepalingen, waaraan elke tak van onderwijs<br />
zal moeten voldoen, waarna de afzonderlijke regelingen als een<br />
soort organieke onderwijswetten zullen worden voorgesteld. Ik<br />
hoop van harte, dat het dezen Minister mag gegeven zijn dezen<br />
herbouw van ons onderwijs, tot welzijn van ons volk, tot stand te<br />
brengen.<br />
Het ligt dan ook geheel in de lijn van deze hervormingen, dat<br />
sterker concentratie en juister verdeeling van het gcheele voortgezet<br />
onderwijs door den Minister met kracht bevorderd wordt.<br />
Over enkele onderdeden van deze concentratie wilde ik meer<br />
bijzonder spreken bij de IVde afdeeling, voorai over de concentratie<br />
van het middelbaar onderwijs en over de inspectie. Hier<br />
wenschte ik alleen deze vraag te stellen : wordt in de hier bedoelde<br />
concentratie van het voortgezet onderwijs ook het uitgebreid<br />
lager onderwijs betrokken? De Minister weet, dat ik jarenlang<br />
voor de betere verdeeling van het voortgezet onderwijs door<br />
concentratie gepleit heb. Maar, naar mijn meening, is hier geen<br />
bevredigende herinrichting te verkrijgen, bevredigend zoowel<br />
voor het onderwijs als voor de financiën, wanneer niet met zorg<br />
wordt bestudeerd, of naast het u.l.o. middelbaar onderwijs of<br />
wel naast middelbaar onderwijs het u.l.o. op zijn plaats is, in<br />
dien omvang en in dien overvloed, zooals nu in vele gemeenten<br />
het geval is. Er is in verschillende gemeenten, of wil men streken,<br />
van beide te veel. zoodat öf een van beide soorten hier of<br />
daar zal moeten verdwijnen, öf beide, als zij behoorlijke reden<br />
van bestaan hebben, dienen beperkt of geconcentreerd 10<br />
worden.<br />
Wat de bezuiniging betreft, waarover de Minister in de<br />
Memorie van Toelichting gesproken heeft en die ook van elders<br />
bekend is, hieromtrent wilde ik twee punten nader beschouwen.<br />
Vooreerst de verhouding van do bezuinigingen op hooger<br />
onderwijs en die op lager onderwijs. Volkomen juist acht ik ïvnt<br />
de Minister zegt, dat op het hooger onderwijs veel minder bezuinigd<br />
moet en kan worden, niet in procenten, maar in de geldswaarde,<br />
want het lager onderwijs alleen heeft immers een begrooting,<br />
die tienmaal zoo groot 18 als die van het hooger onderwijs.<br />
Dat beteckent dus, dat elk procent, dat men op lager<br />
onderwijs bezuinigt, in geldswaarde tienmaal zoo groot is als<br />
één procent op het hooger onderwijs. Er kan dus geen sprake<br />
zijn bij beide eenigszins gelijk op te bezuinigen; dertig procent<br />
bij hooger onderwijs is in geldswaarde gelijk aan 3 procent bij<br />
het lager onderwijs. In het hooger onderwijs zijn wij al enkele<br />
jaren aan de 30 procent vermindering toe. Ik ben het met den<br />
Minister eens, dat het juist noodlottig en vernietigend kan en<br />
zeker zal worden, wanneer wij hier niet groote omzichtigheid<br />
betrachten. Het geheele hooger onderwijs immers, met de afdeeling<br />
Kunsten en Wetenschappen samen, vormt nog geen 9 procent<br />
van het geheel van deze begrooting. En toch, het hooger<br />
onderwijs en de bevordering van kunsten en wetenschappen is<br />
van buitengewoon belang en % r olstrekt noodzakelijk voor de cultuur<br />
van ons geheele volk. Hier ligt immers niet alleen de hoogste<br />
vorming van onze cultuur, maar ook de sterkste stuwing<br />
voor de volkscultuur in zijn geheel. Verzwakken wij ons hooger<br />
onderwijs, zoodat het inderdaad niet meer zijn taak kan volbrengen,<br />
en zoo ook de toch reeds matige bevordering van onze<br />
kunsten en wetenschappen, dan verzwakken wij ook onvermijdbaar<br />
do geheele geestelijke volkskracht. Immers daar worden do
993<br />
28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Moller e. a.)<br />
krachten gevormd, die op elk werkgebied voor de geheele gemeenschap<br />
noodzakelijk zijn.<br />
Het tweede punt in verband met de bezuinigingen is de klacht<br />
van velen, dat het lager onderwijs wordt afgebroken. Ik kan met<br />
deze klacht niet instemmen. Door de inkrimping van het lager<br />
onderwijs wordt het openbaar en bijzonder lager onderwijs gelijkelijk<br />
getroffen. Zeker, ik geef onmiddellijk toe, het is minder<br />
makkelijk nu, minder ruim, wij beginnen te voelen, ook in het<br />
lager onderwijs, dat wij in heel moeilijke omstandigheden leven.<br />
Maar wat zouden wij moeten zeggen als wij dat niet voelden,<br />
ook bij het lager onderwijs? Dan zou er toch inderdaad niet<br />
alleen ernstig gevaar, maar de zekerheid zijn. dat wij in die<br />
zalige gerustheid, van niets voelen van de moeilijkheden, voortlevend,<br />
op een goeden dag plotseling voor een ramp zouden<br />
staan, die dan voor jaren onherstelbaar zou zijn.<br />
Ook is er de klacht, dat openbaar en bijzonder onderwijs niet<br />
in gelijke mate getroffen worden door de bezuiniging. Laat ik<br />
eens een enkel voorbeeld geven!<br />
Ten gevolge van de wet van 4 Augustus 1933, die wij toch<br />
met overgroote meerderheid hier hebben aangenomen, zullen in<br />
Tilburg alleen vier bijzondere, Katholieke scholen, waarvoor de<br />
medewerking reeds verleend was, niet worden opgericht. Nu<br />
w-eet ik wel, dat het voor de gemeentefinanciea verheugend genoemd<br />
mag worden, dat die vier scholen niet worden opgericht,<br />
maar denkt men niet, dat hier het bijzonder onderwijs<br />
ook zeer scherp de crisis voelt en zich ernstig moet bekrimpen?<br />
Het kan, dus het moet. Dat ben ik met den Minister volkomen<br />
eens. Wij moeten samen bij openbaar en bijzonder<br />
onderwijs met den Minister medewerken en met opgewektheid<br />
medewerken aan twee dingen: dat do bezuiniging, waar maar<br />
mogelijk, werkelijk wordt doorgevoerd, en ten tweede, dat het<br />
onderwijs in zijn wezenlijke waarde er niet onder lijdt. Wij<br />
moeten werken met den Minister voor het behoud van wat ons<br />
allen dierbaar is, goed onderwijs in alle geledingen en dat zoowel<br />
voor het openbaar als voor liet bijzonder onderwijs. Ik ben<br />
overtuigd en ik weet het reeds uit ondervinding, dat de Minister<br />
gaarne werken en adviezen, waarschuwingen ook, aanvaarden<br />
zal om hem bij deze moeilijke taak te helpen voor het<br />
waarachtig welzijn van ons volk.<br />
En als wij misschien, want daar is wel eens reden voor, een<br />
oogenblik van moedeloosheid zouden hebben en met bekommering<br />
de toekomst van ons onderwijs te gemoet zien, laten wij<br />
dan met dezen Minister onze opgewektheid blijven bewaren.<br />
Misschien kan het noodig zijn voor ons zelf — voor den Minister<br />
met zijn voortvarendheid en werkkracht is het, meen ik, niet<br />
noodig — om te denken aan het woord van den Zuid-Afrikaanschen<br />
dichter, dat er eenmaal zullen komen andere tijden,<br />
waar hij zegt:<br />
,,Moed mensen hou moed,<br />
Die kwaad sal verander in goed;<br />
Die morelig kom uit die duister",<br />
het morgenlicht komt uit het duister.<br />
Ik hoop, dat deze Minister als Minister dat morgenlicht nog<br />
zal mogen zien aanbreken.<br />
Mejuffrouw Groeneweg: Mijnheer de Voorzitter! Op 3 Augustus<br />
jl. heeft Zijn Excellentie de Minister van Onderwijs, Kunsten'<br />
en Wetenschappen in de vergadering van de Eerste<br />
<strong>Kamer</strong> schoone en wijze woorden gesproken.<br />
In de tweede kolom op blz. 33 van de Handelingen lezen<br />
wij daar in het verslag van een redevoering van den Minister:<br />
,.Men moet elk stuk, dat men leest, lezen met verstand, zelfs<br />
een wetsontwerp." En op blz. 32 daaraan voorafgaande vinden<br />
wij een loflied van den Minister op liet gemeen overleg tusschen<br />
Kegeering en Parlement. Zijn Excellentie zegt daar in een debat<br />
met den geachten afgevaardigde den heer de Savornin Lohman<br />
onder meer: „Daarom is het gemeen overleg zoo mooi. Tedere<br />
voorstander van de parlementaire democratie moet voor gemeen<br />
overleg zijn." En verder: „vooral in dezen tijd, nu het gevaar<br />
voor de parlementaire democratie zoo dreigend is".<br />
(Groeneweg.)<br />
Het overleg met de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> schijnt niet zoo vlot te<br />
kunnen verloopen, althans voor den Minister niet zooveel bekoring<br />
te hebben.<br />
Toen ik in alle bescheidenheid in mijn schriftelijke vragen<br />
van 12 Augustus naar aanleiding van de onrust, opgewekt dooide<br />
bekende circulaires omtrent opheffing'van openbare scholen,<br />
den heer Minister vroeg of Zijn Excellentie bereid was om met<br />
verdere bezuinigingsmaatregelen, Maarvan de gevolgen niet<br />
meer te achterhalen zouden zijn, te wachten tot Zijn Excellentie<br />
de gelegenheid gevonden zou hebben zijn program van bezuinigingen<br />
voor de naaste toekomst kenbaar te maken aan de<br />
<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> en voor zoover mogelijk met de Volksvertegenwoordiging<br />
overleg te plegen, kreeg ik nul op liet request.<br />
In het Yoorloopig Verslag bij wetsontwerp n°. 108, dat bij de<br />
afdeeling Lager Onderwijs van dit hoofdstuk in behandeling<br />
komt en waarover ik dus niet verder spreken zal. lezen wij, dat<br />
verscheidene leden het op prijs zouden stellen als de Kegecrmg<br />
spoedig in de <strong>Kamer</strong> mededeeling zou willen doen van de gedragslijn,<br />
welke zij met betrekking tot het lager onderwijs in<br />
zijn geheel denkt te volgen. Dezen kregen ook nul op het request,<br />
hoe sterk zij ook mochten staan met hun betoog, dat, om een<br />
onderdeel op zijn juiste waarde te kunnen schatten, men noodig<br />
heeft een inzicht omtrent de verdere plannen. De Minister antwoordde,<br />
dat hij van de voorstellen, door hem verder in te<br />
dienen, niet vooraf een resumé aan de critiek kon prijsgeven.<br />
Toch zou bijv. de maatregel om de vierjarige kweekschoolopleiding<br />
in te krimpen tot een driejarige, geheel anders ontvangen<br />
zijn, wanneer medegedeeld was, dat dit nog maar een<br />
begin was van wat de Minister van plan was, nl. om later op<br />
die driejarige opleiding nog een tweejarigen kop te zetten.<br />
Ook in de gewisselde stukken ter voorbereiding van de behandeling<br />
van dit hoofdstuk der bcgrooting blijkt van een gezindheid<br />
tot reëel overleg met de vergadering niet veel bij den<br />
Minister, om niet te zeggen niets. De wijze, waarop bijv. de<br />
Minister antwoordt op een enkele opmerking in het Yoorloopig<br />
Verslag naar aanleiding van het verdwijnen van den hooggeachten<br />
vroegeren secretaris-generaal van het Departement en het<br />
verschijnen van een directeur-generaal en over de verhouding<br />
van diens salaris tot dat van den Minister, is van dien aard, dat<br />
men zich afvraagt of de Minister niet vergeten is wat hij zeil'<br />
in de Eerste <strong>Kamer</strong> zeide over de verplichtingen van iedercn<br />
voorstander van de parlementaire democratie jegens het gemeen<br />
overleg.<br />
Intusschen, Mijnheer de Voorzitter, geven wij den moed nog<br />
niet op en willen wij probeeren alsnog tot dat door ons zeker<br />
gewenschte overleg te komen, in de hoop, dat het mondeling<br />
debat van de zijde van den Minister in iets kalmer gemoedsstemming<br />
zal mogen gevoerd worden, dan plaats vond bij de schriftelijke<br />
gedachten wisse! ing.<br />
In het Yoorloopig Verslag is niet gevraagd aan den Minister,<br />
eens aan de <strong>Kamer</strong> voor te rekenen, hoe de Minister door verdere<br />
regelingen zal komen tot een bedrag van 15.5 millioen aan<br />
bezuinigingen. Zeker, wel zijn wij zeer bezorgd over het welzijn<br />
van het onderwijs, waarop dit bedrag zal moeten worden bespaard,<br />
volgens een besluit van den Ministerraad. Wel waren<br />
wij zeer pijnlijk er door getroffen, dat Minister Marchant, dien<br />
w r ij tot nog toe gekend en gewaardeerd hebben als voorstander<br />
van de nationale ontwapening, er mee akkoord is gegaan, dat<br />
op hoofdstuk VI zelfs meer moet worden uitgewonnen dan op<br />
Defensie.<br />
Nog altijd zijn wij van meening, dat een volk in nood tot het<br />
uiterste zijn best moet doen op krachten te blijven, ook op<br />
geestelijk terrein. Nu is het natuurlijk van de grootste beteekenis,<br />
op welke wijze de 15.5 millioen gezocht en gevonden za)<br />
worden. Mij dunkt, dat het niet te veel gezegd is. als ik veronderstel,<br />
dat de methode van besparing of uitwinning Int<br />
beleid van den Minister in de eerste jaren zal beheerschen.<br />
Daarom hebben wij gevraagd naar zijn program voor de naaste<br />
toekomst. Er is gevraagd, of de Minister de wetsontwerpen, die<br />
bij de <strong>Kamer</strong> liggen, wil verdedigen, of met een heel nieuw plan<br />
zal komen. Dat hierin eenig misverstand zou schuilen of zelfs,<br />
dat dit in strijd zou zijn niet de Grondwet, die overleg voo i<br />
niet kent, kan ik niet begrijpen. Dezelfde gang van zaken is
994<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor<br />
(Greeneweg.)<br />
gevolgd in het overleg van de <strong>Kamer</strong> met 's Ministers ambtsvoorganger.<br />
Als de Minister nog eens de stukken van do begrooting<br />
voor het dienstjaar 1930 zou willen inzien, dan zal hij daaruit<br />
leeren, dat aan Minister Terpstra is gevraagd naar zijn<br />
program van de eerste jaren en deze het heel kalm heeft opgenomen<br />
en zijn plannen voor de toekomst heeft ontvouwd. En<br />
hoewel wij helaas heel vaak met dien Minister niet konden<br />
meegaan en van inzicht verschilden, heeft het debat toch altijd<br />
een zeer regelmatig verloop gehad.<br />
De Minister heeft nu medegedeeld, dat hij een groot plan in<br />
voorbereiding beeft, waarvan de inhoud niet vooraf zal worden<br />
bekendgemaakt.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet aandringen op nadere aanduiding<br />
van den inhoud. Maar het verbaast me toch wel, dat de<br />
Minister, die volgens zijn zeggen, met de bedoeling om dit plan<br />
te verwezenlijken, een Ministersportefeuille heeft aanvaard, ons<br />
niet de groote richtlijnen en de vage omtrekken van zijn plan<br />
kan kenbaar maken. Mij dunkt, een Minister met geheel nieuwe<br />
plannen moest er op gesteld zijn dit te doen. Ik hoop dan ook,<br />
dat wij er iets van te hooren krijgen in dit stadium van het<br />
debat, niet om er over te debatteeren, maar wel om er ons zelf<br />
eens op te bezinnen.<br />
De Minister houdt zich aanbevolen voor adviezen. Ilc weet<br />
niet, of dit misschien ironisch is bedoeld. Ik weet niet, of ik dit<br />
deel van de Memorie verstandig genoeg gelezen heb, maar ik<br />
waag het er op. Daarom wil ik den Minister als ons inzicht<br />
kenbaar maken, dat zonder verlenging van den leerplicht het<br />
nut van alle nieuwe plannen voor ons problematisch blijft.<br />
Verder zou ik alvast als onze meening willen mededeelen, dat<br />
in welk plan dan ook een splitsing van de leerlingen naar hun<br />
latere bestemming op een te vroegen leeftijd altijd verderfelijk<br />
zal zijn en dat wij dus hopen, dat de splitsing niet op een te<br />
vroegen leeftijd zai plaats vinden.<br />
Daarnaast willen wij den Minister adviseeren, toch vooral zich<br />
ten opzichte van het openbaar onderwijs gestadig voor oogen te<br />
houden de tweeërlei bestemming van dat onderwijs en het grondwettelijk<br />
voorschrift omtrent de voldoende gelegenheid tot het<br />
ontvangen daarvan.<br />
Eindelijk wil ik wel de zeer nadrukkelijke vraag stellen, of het<br />
nu in dezen noodtoestand toch eigenlijk wel de goede tijd is om<br />
een geheel nieuwe onderwijsorganisatie op te zetten. Eijst niet<br />
het gevaar, dat deze nieuwe organisatie al te zeer het stempel<br />
zal dragen van den nood dezer tijden en dus in toekomstige<br />
betere tijden, waarop wij allen met den heer Moller nog hopen,<br />
zal achterblijven bij wat dan weer mogelijk zal zijn. Hoezeer<br />
ik ook zou willen meebevorderen, dat er eens eindelijk rust<br />
komt in onze onderwijswereld, de rust van den uitgeputte, die<br />
niet in staat is zich te bewegen, verkies ik toch niet voor betere<br />
tijden.<br />
Maar behalve de groote plannen, die ons als verrassing wachten<br />
voor de toekomst, hebben wij toch ook maatregelen voor het<br />
lieden noodig. Ik ga dus niet spreken over al of niet financieele<br />
gelijkstelling van openbaar en bijzonder voorbereidend onderwijs,<br />
waarvan wij tegenstanders zijn, zooals bekend is.<br />
Maar ik vraag wel, hoe de Minister staat tegenover het oogenblikkelijk<br />
gevaar van het verdwijnen van wat er momenteel<br />
bestaat.<br />
De Minister verzekert herhaaldelijk — en wij gelooven dat<br />
natuurlijk —, geen aanvallen op het onderwijs in den zin te hebben,<br />
maar juist de redding en het behoud er van na te streven.<br />
Hoe moeten wij dan, nu wij geen Ministers, maar Regeeringspolitiek<br />
hebben, verklaren, dat de Minister kon meegaan met het<br />
optreden van de Eegecring, die van noodlijdende gemeenten, of<br />
die het dreigen te worden, eisclit de opheffing van het bestaande<br />
kleuteronderwijs? Juist in een tijd, dat de sfeer in de woningen<br />
der kinderen van geheel of gedeeltelijk werkloozen, van boeren<br />
en burgers, wier bestaan al hachclükcr wordt, steeds minder<br />
geschikt wordt voor het kleine goed, dat zon en blijheid zoo<br />
noodie heeft; in een tijd, dat door het toenemende snelverkeer<br />
het verblijf op straat steeds gevaarlijker wordt!<br />
Wat zal de houding vin den Minister zijn jegens de gemeenten,<br />
die Eijkshulp noodig hebben om te kunnen behouden wat<br />
(Groeneweg e. a.)<br />
er is? Evenzoo wil ik het voor het heden nog eens zeggen, hoe<br />
broodnoodig de uitbreiding van don ieerplicht is, in bel belang<br />
van de kinderen zelf, maar daarnaast in het belang der werkloozen,<br />
wier kans op arbeid met iedere nieuwe lichting, die van<br />
de school komt, vermindert.<br />
Financieele bezwaren, ik erken ze, maar zijn ze werkelijk zoo<br />
groot als men denkt? Er loopen reeds zooveel onderwijzers werkloos,<br />
aan een groot deel waarvan men wachtgeld moet uitkeeren;<br />
hoogstwaarschijnlijk komen er lokalen leeg door het grooter worden<br />
van de klassen, door het samentrekken van meer kinderen<br />
in een localiteit. In het begin zouden wij zelfs kunnen volstaan<br />
met een halven schooldag, zoodat twee ploegen leerlingen zouden<br />
toe kunnen met één leerkracht. Men ziet hieruit, wij zijn<br />
bereid tot elk overleg. Wij worden door niets anders gedreven<br />
dan door overwegingen van moreclen aard en door de zorg voor<br />
j de kinderen, die van de school komen en nergens een onder<br />
| komen hebben om hun tijd nuttig door te brengen. In het<br />
belang ook van de werkloozen, wien wij de grootste kans gunnen<br />
om aan het werk te komen.<br />
Bij al deze overwegingen wensch ik nog eens de aandacht van<br />
den Minister te vragen voor de instelling eener commissie, die<br />
tot taak zou hebben om in de eerste plaats plannen te maken<br />
in zake zorg voor de werklooze jeugd op allerlei terrein, waarvan<br />
de leiding zou moeten zijn bij het Departement van Onderwijs,<br />
j dat volgens ons het aangewezen Departement is voor zorg van<br />
j allerlei aard op ontwikkelings en opvoedingsgebied voor de werk<br />
; looze jeugd. Zoolang die commissie er niet is, zou ik niet gaarne<br />
meegaan met diegenen, die aangedrongen hebben op opheffing<br />
van den Centralen Jeugdraad, maar zou ik eer willen aandringen<br />
op uitbreiding dan op inkrimping van de taak van dezen Jeugdraad<br />
in verband met het lot der jeugdige werkloozen.<br />
De heer Lingbeek: Mijnheer de Voorzitter! Een algemeene<br />
beschouwing over het optreden van dezen Minister. Toen deze<br />
bewindsman nog maar nauwelijks zijn ministerieele costuum<br />
! had aangetrokken, toen kwam Zijn Excellentie er toe, om, in<br />
gulheid des harten, de mannen van rechts, die wat vreemd<br />
tegen dezen Minister, als medegenoot van een dr. Colijn, opzagen,<br />
aan te spreken met den naam van „broeders". Dat kon<br />
toen heel niet door den beugel, want aanstonds verscheen in De<br />
Standaard een artikel, met betoog, dat dat spreken van „broeders"<br />
den Minister ganschelijk niet betaamde; dat nu, ter wille<br />
van de crisis, wel is waar een crisispolitiek werd gevoerd, maar<br />
dat straks, als de crisis voorbij was, het weer de onvervalschte<br />
antithese-politiek zou worden, waaraan dan deze Minister<br />
natuurlijk heel niet zou kunnen en mogen mede-fabriceeren.<br />
Die beminnelijke bejegening moest de Minister zich ge<br />
: troosten.<br />
En hoe heeft Zijn Excellentie daarop toen gereageerd?<br />
Mijnheer de Voorzitter, origineel, als altijd, is de Minister<br />
toen aangekomen met een doofpot? Neen, met een komfoor,<br />
gevuld met vurige kolen, en heeft die opgehoopt op de hoofden<br />
van die hem den broedernaam weigerden. Want in Jubbcga,<br />
het centrum der cultuur, zooals de Minister zeide, Mijnheer de<br />
Voorzitter, hield de Minister een rede, waarvan ik alleen maar<br />
zal zeggen, dat elk rechtsch hart er bij bonsde van vreugde. En<br />
toen het verslag van des Ministers Nijmeegsche rede in de bladen<br />
verscheen, over het goed recht en het nut eener Koomsche<br />
wetenschap, neen maar, toen kon een hekend Eoomsch blad zich<br />
van verrukking niet langer bedwingen en het schreef woordelijk:<br />
„C'hristenzielen, wie had dat ooit verwacht."<br />
Ja, wie had dat verwacht? Blijkbaar was menig rechtsch hart<br />
gepijnigd geweest door de zorg, dat deze Minister, aan het bewind<br />
gekomen, voor het bijzonder onderwijs zou blijken te zijn<br />
een vos in het hoenderhok. Maai hoe viel dat mee! liet was geen<br />
vos; het was veeleer een zeer fraaie haan, die al de bijzondere<br />
kippen deed kakelen van vreugde.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Tot op zekere hoogte begrijp ik dat<br />
optreden van dezen Minister. Een bewindsman moet altijd anders<br />
optreden dan een <strong>Kamer</strong>lid; dat hóórt nu eenmaal zoo. En deze<br />
bewindsman was niet alleen omringd door een schare van medebewindslieden,<br />
met wie hij had te rekenen, maar bovendien, hij<br />
1 stond ook te hoog om zijn Minhters^laats te gebruiken ten
<strong>Vel</strong> 257. 995<br />
28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbogrooting voor 1934.<br />
(Lingbeek.)<br />
einde zijn voormalige tegenstanders met een vriendelijk gezicht<br />
af te schepen, maar intusschen zijn eigen lieden van alles toe<br />
te stoppen. Aan zulke praktijken deed déze Minister niet, en<br />
dat prijs ik in Zijn Excellentie. Ach, waren alle menschen zoo!<br />
Maar, Mijnheer de Voorzitter, indien ik nu geroepen was om<br />
als hofprediker voor dezen Minister op te treden, dan geloof ik,<br />
dat ik geen beter woord ter behandeling zou kunnen nemen<br />
dan het W'oord van den wijzen koning Salomo, hetwelk deze<br />
vermaning behelst:<br />
„Wees niet al te rechtvaardig en wees niet al te goddeloos."<br />
Dat al te goddeloos zou ik dan voorloopig niet nader uitwerken,<br />
maar ik zou vooral op des Ministers hart willen binden,<br />
dat voorschrift van „niet al te rechtvaardig". En ik zou daarmee<br />
dan niet bedoelen, dat een weinig onrecht er bij wel goed<br />
is, maar dat men uit louter rechtvaardigheid tegenover anderen<br />
wel onrechtvaardig kan worden tegenover zich zelf en onrechtvaardig<br />
tegenover zijn eigen voormalige vrienden.<br />
Hoe was nu het optreden van dezen Minister op het tooneel<br />
van het lager onderwijs ? En dun wijs ik er op, dat de Minister<br />
sterk heeft bevorderd het opheffen der kleine openbare scholen,<br />
in onderscheiding van de kleine bijzondere scholen, die ongemoeid<br />
bleven.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik weet, dat de Minister in Jubbega<br />
heeft gezegd, dat er veel meer kleine openbare dan kleine'bijzondere<br />
scholen bestonden. Ik weet ook, dat de Minister is voortgegaan<br />
te betoogen, dat de financieele gelijkstelling volstrekt niet<br />
inhield, dat de Minister met de bijzondere scholen even vrij<br />
kon omspringen als met de openbare; alsmede dat de Minister<br />
niet in staat was geweest om hals over hoofd een wet tot stand<br />
te brengen, waardoor hem die vrijheid wèl werd geschonken.<br />
Maar het feit blijft toch het feit, dat de Minister het sein heeft<br />
gegeven om allerwege een slachting te gaan aanrichten onder de<br />
openbare scholen, terwijl Zijn Excellentie wist, dat er verlangende<br />
slachters genoeg waren en dat het bijzonder onderwijs er<br />
met welgevallen naar zou staan kijken en er winst van zou<br />
behalen.<br />
Er is een tijd geweest, dat het een eer was voor eiken ridder<br />
zonder vrees of blaam om tegen het neutrale openbare onderwijs,<br />
dat toen met geweld aan ons volk zich opdrong, in het<br />
krijt te treden. Nu zijn de tijden veranderd. De voorheen briesende<br />
leeuw ligt bijkans zieltogende.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Het is niet ridderlijk om een stervenden<br />
leeuw nog een schop te geven. Dat verwacht ik ook niet<br />
van dezen Minister, die, afgezien van zijn persoonlijke oude<br />
liefde, heeft te bedenken wat elke Minister van Onderwijs heeft<br />
te bedenken, dat die huidige openbare school, wat men ook<br />
tegen haar heeft, dit voor heeft, dat zij voor elke partij op haar<br />
beurt de onmisbare vluchtheuvel kan worden, waarheen zij te<br />
midden van een anders gezinde bevolking haar kinderen nog het<br />
veiligst kan heenzenden.<br />
Van harte wensch ik den Minister, die nu (zij het noodgedwongen)<br />
is overgegaan tot afslachting van de overtollige<br />
koeien der openbare scholen, straks, als Zijn Excellentie een<br />
regeling gaat ontwerpen om ten opzichte van het bijzonder onderwijs<br />
tot dergelijke maatregelen de handen vrij te krijgen, daarbij<br />
dezelfde geesteskracht toe.<br />
De Minister maakt op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord<br />
er melding van, dat in het Voorloopig Verslag, bladzijde<br />
zooveel, de wensch van sommige leden werd weergegeven, dat<br />
in de onderwijszaken te werk zou worden gegaan naar artikel 36<br />
der Nederlandsehe Geloofsbelijdenis.<br />
Dat is niet afkomstig van mij; alleen reeds hierom niet,<br />
omdat bij de huidige Grondwet de Minister met geen artikel 30<br />
kan rekening houden. Zulk een wensch zou dus m. i. alleen<br />
kunnen worden te kennen gegeven bij hoofdstuk I der begrooting.<br />
Er zou dan een voorstel tot Grondwetsherziening moeten<br />
worden gedaan. Maar ook verder zou ik, indien ik had gemeend<br />
den genoemden wensch in de afdeelingen te moeten uitspreken,<br />
dat niet gedaan hebben zonder een nadere aanwijzing,<br />
hoe dan rn. i. volgens art. 36 de onderwijszaken moesten wor<br />
Handeiingen der tStaten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
(Lingbeek e. a.)<br />
den geregeld; immers, zonder zulk een aanwijzing, was allerlei<br />
misverstand onvermijdelijk.<br />
Ik vat er dus ook geen vuur op, als de Minister zegt, dat<br />
wanneer het zou gaan naar artikel 36, het met de vrijheid in<br />
Nederland zou zijn gedaan. Alleen vergunne u mij, Mijnheer<br />
de Voorzitter, den Minister daarop te antwoorden, dat het zou<br />
kunnen meevallen, en den Minister er aan te herinneren, dat<br />
hetzelfde Nederland van artikel 36 ook is geweest het klassieke<br />
land der vrijheid.<br />
Maar als dan de Minister zijn passage eindigt met te zeggen,<br />
dat beschouwingen, ten einde het onderwijs te regelen in verband<br />
met artikel 36, onNederlandsch zijn, ja, „bovenal on<br />
Ncderlandsch", dan vergunne u mij tot Zijn Excellentie deze<br />
vraag te richten: die potsierlijke lappendeken van scholen van<br />
alle mogelijke kleuren voor kinderen van alle mogelijke richting,<br />
die wij hier voor Riiksrekening hebben in Nederland,<br />
• meent de Minister in trouwe, dat die veelvervige rok, waarin<br />
ons onderwijs thans gestoken is, echt Nederlandsen zou zijn?<br />
Mijnheer de Voorzitter! Indien de Minister daarop bevestigend<br />
zou antwoorden, dan heeft men vóór dr. Kuyper en Schaepman,<br />
die ons volk in dat pak hebben gestoken, nooit anders<br />
dan onNederlandsche Nederlanders in Nederland gehad.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik deel die meening niet. Ik meen,<br />
dat de huidige onderwijsregeling wel een Nederlandsehe is, maar<br />
een Nederlandsehe van het slechtste soort. Immers, zulk een<br />
regeling, die ons volk, van der jeugd af aan, aan flarden<br />
scheurt, die onze schatkist uitput, die Rome rijk maakt en<br />
Nederland arm, die ons land der Vaderen ten prooi geeft aan<br />
Rome en ongeloof, en die ons, als in een bont harlekijnspak<br />
gestoken, ten spot maakt van Europa.<br />
Zou dat echt Nederlandsch zijn?<br />
Mijnheer de Voorzitter! Zal ooit, wat God geve, het oude<br />
Nederland herleven, dan zal het van dien Kuyperiaansehen<br />
bedelaarsdeken der hedendaagsche onderwijsregeling moeten<br />
verlost worden als van een wegwerpelijk kleed en dan zal op<br />
de oude nationale school weer plaats moeten komen voor den<br />
God der Vaderen en voor Zijn nu uitgebannen Woord.<br />
Indien de Nederlandsehe Minister dat onNederlandsch zou<br />
noemen, om ons jonge volk, ook op de Nederlandsehe nationale<br />
school, bekend te maken met wat eens de kracht en de troost<br />
is geweest der vaderen, in leven en in sterven, Mijnheer do<br />
Voorzitter, dan houd ik het met het oude Nederland en blijf ik<br />
daarbij fier op den Nederlandsehen naam.<br />
Ik heb hieraan nog slechts één ding toe te voegen, nl.<br />
ceterum censeo Carthaginem esse delendam; dat wil in onzen<br />
tijd zeggen: overigens meen ik, dat aan de vooral nu ten hemel<br />
schreiende overbekostiging der kloosterscholen eindelijk een einde<br />
moet komen.<br />
De heer Zijlstra: Mijnheer de Voorzitter! De Memorie van<br />
Antwoord van den Minister van Onderwijs is een gedegen stuk.<br />
Bi]na overal belangrijk. De eerste bladzijden zijn echter stellig<br />
de meest interessante. Gaarne breng ik den Minister hulde voor<br />
de kloeke wijze, waarop hij zijn uitermate moeilijke, maar toch<br />
ook weer mooie taak heeft geschetst. Zij mag niet worden omschreven<br />
als de zorg om zooveel mogelijk op het onderwijs te<br />
bezuinigen, maar als de plicht om ons onderwijs te behoeden<br />
voor den ondergang, die van de financieele positie het gevolg<br />
kan zijn. Zoo ziet hij zich als den beschermer van het onderwijs<br />
tegen dreigende gevaren. Er moet zijn beperking, vereenvoudiging,<br />
doelmatiger organisatie uit lijfsbehoud. En het is daarom,<br />
dat hem bij al zijn werk het tekort op de Rijksbegrooting<br />
voor oogen staat. Hij heeft reeds bezuinigingsmaatregelen gc^<br />
troffen en die tegen felle aanvallen verdedigd, een verdediging<br />
vol argumenten, die niet minder krachtig zouden zijn geweest^<br />
ook al waren zij bijgeval niet in een centrum van cultuur uitgesproken.<br />
De vraag is gesteld: hoe denkt de Minister het bedrag der<br />
bezuiniging van 15$ millioen te verkrijgen? Het antwoord is: dit<br />
bedrag is van te voren in den Ministerraad vastgesteld en niet<br />
verkregen door een optelling van verschillende bezuinigingen.<br />
Het kan ook niet worden verkregen door een cumulatie 'van
996<br />
28ste VERGADERING. --<br />
12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Zijlstra.)<br />
incidenteele bezuinigingen, maar hoofdzakelijk door één groote<br />
daad, die doelmatigheid brengt in onze onderwijswetgeving;<br />
door de reconstructie van het onderwijs in zijn geheel; door een<br />
gebouw onzer onderwijswetgeving, beheerscht door één stijl en<br />
één gedachte, van bewaarschool tot universiteit: de reconstructie,<br />
zooals de Minister zich die heeft voorgenomen en waaromtrent<br />
het ontwerp binnenkort kan worden te gemoet gezien. Discussie<br />
kan thans daaromtrent niet worden gevoerd. Dit is begrijpelijk,<br />
al was het alleen om den korten tijd, ons thans<br />
toegemeten.<br />
Het kan echter niet vreemd zijn, als ik een oogenblik spreek<br />
over het verband der bezuiniging en deze komende reconstructie.<br />
Wij krijgen den indruk, dat het eigenlijke resultaat der bezuiniging<br />
voor het overgroote deel uit die reconstructie zal moeten<br />
komen. De begrooting wijst dit ook reeds eenigermate uit. Op<br />
het hooger en middelbaar onderwijs is het resultaat der bezuiniging<br />
niet groot. Wel is er een nieuw subsidie voor het Lorentzgymnasium<br />
te Eindhoven. Een verhooging dus. Het nijverheidsonderwijs<br />
is op keurige wijze behandeld, maar van bezuiniging<br />
is niet veel sprake. Wat het lager onderwijs betreft, wordt gehandeld<br />
over de vijfjarige kweekschool, die naar onze meening<br />
het onderwijsbudget omhoog zal drijven. Voorts blijft de lichamelijke<br />
opvoeding van de gemeenten meer geld vragen. Op<br />
de subsidies wordt weinig gekort. Zelfs die voor de jeugdactie<br />
blijft gehandhaafd.<br />
Het staat dus wel vast, dat de reconstructie het bedrag der<br />
bezuiniging grootendeels moet leveren. Is hiertegen nu geen<br />
bezwaar in te brengen? Mij dunkt, zeer zeker. Al moge de<br />
lói millioen als schatting niet in een optelsom zijn verkregen,<br />
alle groote dingen bestaan ten slotte uit samenvoeging van een<br />
aantal kleine dingen, en het eindresultaat der bezuiniging zal<br />
ten slotte toch de uitkomst van een optelsom moeten zijn.<br />
Ik noem drieërlei bezwaar. Het eerste betreft de bezuiniging,<br />
de wegneming van het tekort, hetwelk het onderwijs bedreigt en<br />
waartegen dit moet beschermd. Een reconstructie, die heel het<br />
onderwijs zal omspannen, zal niet tot het gemakkelijkste behooren<br />
van hetgeen wij hier te doen hebben. Zij zal, ook al wordt<br />
zij binnen enkele maanden ingediend, veel tijd voor de bestudeering<br />
en behandeling vragen. Wordt het werk der bezuiniging,<br />
waar haast bij is, niet daardoor licht vertraagd? En is er eigenlijk<br />
geen tegenstelling tusschen die haast der bezuiniging en den<br />
eisch der kalme nauwgezetheid, waarmee aan de reconstructio<br />
gebouwd zal moeten worden?<br />
Mijn tweede bezwaar geldt den Minister en ons bier in de<br />
<strong>Kamer</strong>. De nieuwe bouw zal meer logisch en doelmatig moeten<br />
zijn. Hij heeft ook ten doel een zuiniger beleid mogelijk te<br />
maken. Maar, het werk zal duurzaam moeten zijn en hoofdzaak<br />
blijft toch de deugdelijkheid der regeling met het oog op het<br />
welzijn van het onderwijs. Dat staat altijd weer voorop. Dreigt<br />
nu niet het gevaar, dat de groote reconstructie lijden zal, als<br />
bij elke beslissing, die wij op zich zelf minder goed konden<br />
achten, het spook van het tekort ons voor oogen staat? Worden<br />
Minister en <strong>Kamer</strong> niet licht in een dwangpositie geplaatst, die<br />
wij juist ter wille van het onderwijs en de interne doelmatigheid<br />
der wetgeving liever niet zouden begeeren?<br />
Mijn derde bezwaar betreft de reconstructie zelf. Het is mijn<br />
overtuiging, dat, hoe grooter het bedrag der bezuiniging is,<br />
dat incidenteel wordt verkregen vóór wij aan den grooten arbeid<br />
gaan, dit des te meer dien arbeid ten goede zal komen. Wij<br />
zullen ons vrijer kunnen bewegen, louter lettend op de belangen<br />
van het onderwijs, naarmate wij dat groote tekort van 15$ millioen<br />
hebben ingekort.<br />
Hoe meer er van meet af wordt bezuinigd, des te beter komen<br />
wij met elkander te staan voor het werk, w r aartoe de Minister<br />
zich met moed heeft aangegord. Met belangstelling las ik wat<br />
de Minister van dit groote bouwwerk ons thans reeds heeft<br />
medegedeeld. Zijn Excellentie zegt, dat de organisatie van ons<br />
onderwijs is uitgegroeid tot een minder logisch sluitend en<br />
minder doelmatig geheel. Zij vertoont het karakter van een<br />
gebouw, aan wel!:s onderdeelen verschillende bouwmeesters zelfstandig<br />
hebben gewerkt in onvoldoende samenwerking.<br />
De waarheid hiervan kan moeilijk worden geloochend. Veel<br />
kan worden verbeterd; wacht er reeds lang op. De groote wijzigingsontwerpen,<br />
die thans worden ter zijde gelegd, bewijzen dit<br />
reeds. Dat dit groote werk den Minister aantrekt, kan ik mij<br />
levendig begrijpen. En waarom zou men hier pessimistisch zijn?<br />
Wij bespreken dezen arbeid hier niet. En al zegt de Minister,<br />
dat adviezen hem aangenaam zullen zijn, het komt mij voor,<br />
dat wie plan noch bestek kent, beter doet te zwijgen tot hij<br />
alles voor zich beeft. Ik wensch hier dus alleen een verwachting<br />
uit te spreken.<br />
De Minister is een man, die de kunst bemint; dit blijkt uit<br />
zijn begrooting. Hij is ook te recht geprezen om zijn liefde voor<br />
de classieke studiën. Het kan hem dus niet onaangenaam zijn<br />
als ik ter teekening mijner verwachting een beeld ontleen aan<br />
het rijk der schoone kunsten.<br />
Heeft hij nu gezegd, dat het gebouw onzer onderwijswetgeving_<br />
geen eenheid van stijl vertoont en het bewijs geeft, dat<br />
verschillende bouwmeesters zonder samenwerking er hun krachten<br />
aan hebben gegeven, dan wil ik er aan herinneren, dat dit<br />
het kenmerk is van verschillende grootsche bouwwerken, die<br />
de eeuwen hebben verduurd en nog aller bewondering wekken.<br />
Zulk een bouwwerk moge dan eenheid van stijl missen en de<br />
doelmatigheid moge niet overal tot ons spreken, het heeft dü<br />
groote voordeel, dat het karakter heeft; het belichaamt toch een<br />
grootsche idee. Ik' herinner aan hetgeen Alard Pierson opmerkt<br />
over den „Ilias" van Homerus, in zijn mooie boek over „Hellas".<br />
Hij zegt:<br />
„Zoo werken opeenvolgende geslachten aan het eens<br />
gegevene voort, zonder telkens naar het fonkelnieuwe te<br />
haken. Homerus laat hen niet los. Om zijn klein epos, om<br />
het zich daaruit weldra ontspinnend verhaal van een Trojaansehen<br />
strijd blijven de gedachten zich bewegen."<br />
Hier biedt zich een element van vergelijking aan. Want iets<br />
dergelijks zien wij bij onze onderwijswetgeving. Verschillende<br />
bouwmeesters hebben er aan gewerkt en een logische eenheid<br />
is niet overal verkregen. De doelmatigheid zal ook hebben geleden.<br />
Maar er staat één groote kostelijke gedachte in het centrum.<br />
Het best in zake het lager onderwijs. Maar toch ook<br />
elders. De winst dier gedachte is door en in veel strijd verkregen.<br />
Zij is er ons niet minder om. Want zij is de werkelijkheid<br />
der geestelijke vrijheid, een goed, thans te hooger op prijs<br />
gesteld, nu het overal in gevaar verkeert. Een gevaar, waartegen<br />
wij ons hier met hand en tand verzetten.<br />
Wat is de inhoud dezer geestelijke vrijheid? Deze, dat de<br />
Overheid niet bepaalt wat waarheid of geen waarheid zal zijn,<br />
wat richtsnoer voor het leven der burgers zal zijn op elk terrein<br />
en wat niet. De Overheid laat den geestelijken kamp<br />
wezenlijk vrij. Weert noch door haar geweld, noch bevordert een<br />
enkele gedachte eenzijdig door haar steun op kosten van het<br />
geheel. En handhaaft gezag en vrijheid. Dat groote goed hebben<br />
wij veroverd. Onze onderwijswetgeving is er het grootsche<br />
monument en de draagster van.<br />
Xu wij in onzen tijd bij andere volken zien, hoe de Staat,<br />
hoe de Overheid slechts één meening duldt,, die van haar zelf,<br />
en alleen die meening bevordert, er haar geweld achter zet en<br />
het geld van den Staat, nu wij aanschouwen welk een tyrannie<br />
dit beteekent, nu gevoelen wij eerst recht goed, welk een rijke<br />
schat wij in die vrijheid, die het bezielend centrum onzer<br />
onderwijswetgeving is, hebben verkregen.<br />
De Minister heelt dit ook gevoeld, toen hij te recht opkwam<br />
tegen degenen, die de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de vrucht<br />
der Reformatie, willen misbruiken om ons in beginsel zulke<br />
tyrannie aan te bevelen. Hij heeft gezegd: ik zou ons volk niet<br />
gelukkig prijzen, als menschen, die zoo iets verdedigen, in de<br />
meerderheid zouden komen. Reeds ver van te voren is zulke<br />
lyrannieke gedachie echter funest, omdat zij onzen tijd in zoo<br />
sterke male beheerscht en een tyrannie over ons zou kunnen<br />
halen, die allereerst de genoemde belijdenis wegvaagt.<br />
Met genoegen heb ik de bestrijding dezer ergerlijke dwaling<br />
door den Minister gelezen. Het is een dwaling, door de Antirevolutionnaire<br />
Partij steeds met alle kracht bestreden als een<br />
der gevaarlijkste, vooral voor onze dagen. Elke actie ter bo
997<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1984.<br />
(Zijlstra e. a.)<br />
vordering dezer dwaling doet niets anders dan steunen communisme<br />
en fascisme, de meest tyrannieke vormen thans. Op de<br />
handhaving van het rijke goed der vrijheid komt het dus ook bij<br />
de reconstructie vóór alles aan. Wat ook aan den omtrek moge<br />
worden afgebroken en veranderd, die moet ongeschonden blijven<br />
staan. Do Minister zal, dit weet ik, er niet de minste inbreuk<br />
op willen maken. Maar juist, omdat ik dit weet, zou ik ook hielpen<br />
vraag om revisie willen laten hooren. Revisie in zake een<br />
uitlating en revisie in zake een besluit.<br />
De uitlating vind ik in de Memorie van Toelichting tot het<br />
thans aanhangige ontwerp tot wijziging van de Lager-onderwijswet,<br />
als de Minister zegt, dat hij tot het uitsluiten der bevoegdheid<br />
van de Regeering om over de gegrondheid van een beroep<br />
of beginselbezwaar te oordeelen, durft over te gaan. omdat hij<br />
den ernstigen wil bij het bijzonder onderwijs tot bezuiniging<br />
ontwaart.<br />
Die ernstige wil is aanwezig. Maar van dien wil mag toch niet<br />
afhangen het al dan niet uitsluiten eencr bevoegdheid, die de<br />
Regeering niet bezit en ter wille van de Ir idhaving der geestelijke<br />
vrijheid ook krachtig behoort af te wijzen.<br />
Het besluit, waarop ik doel, is de beslissing omtrent do aanvraag<br />
voor een Christelijke school te Uddel onder Apeldoorn.<br />
Die afwijzing beoordeel ik niet. Zij kan gegrond zijn op de wet,<br />
als het benoodigd aantal kinderen er niet is. Plet gaat mij om<br />
een deel der motiveering. Ik lees daar: ,,dat immers hier —<br />
d.w.z. in Uddel — reeds jarenlang de toestand zoo is, dat de<br />
ouders, die voor hun kinderen bijzonder onderwijs verlangen, die<br />
kinderen de openbare school aan het Uddelevmeer doen bezoeken<br />
zonder dat dit blijkbaar overwegende bezwaren heeft opgeleverd".<br />
Wat ziet men nu hier? Er zijn ouders, die een bijzondere<br />
school begeeren, dus om des beginsels wille niet meer genoegen<br />
nemen met het openbaar onderwijs. Zij willen een<br />
school met een richting, die zij belijden.<br />
De Minister van Onderwijs zegt echter in de genoemde overweging:<br />
tot nog toe vondt gij de openbare school goed. Die blijft<br />
dus voor u goed. Feitelijk is het dus niet de ouder, die beslist<br />
over de richting van het onderwijs voor zijn kinderen, maar d-3<br />
Minister. In beginsel is hier dus — onbedoeld natuurlijk — aanwezig,<br />
wat wij thans in volle consequentie als een vreeselijke<br />
zaak voor ons zien in andere landen, dit namelijk, dat de Overheid<br />
beslist, welke richting voor de onderdanen geschikt zal zijn.<br />
Dat wijst de Minister met kracht af. Hij zegt tot degenen, die<br />
het geweld van den Staat in dienst van de waarheid willen stellen:<br />
ik hoop niet, dat zulks ooit wet wordt in Nederland. Dit is<br />
aantasting van de vrijheid van onderwijs. Hierom is het nu<br />
juist, dat ik met zoo volle vrijmoedigheid en goede verwachting<br />
de vraag om revisie der motiveering van genoemd besluit thans<br />
doe. Waar menschen beslissen en spreken, kunnen vergissingen<br />
worden begaan. Een incidenteele uitspraak breekt ook nog niet<br />
de vrijheid. Maar juist nu, nu het pleit tusschen geestelijken<br />
dwang en vrijheid heel de wereld beroert en de gevaren groot<br />
zijn, bieden ons land en volk het beeld van een geestelijke vrijheid,<br />
die nergens wordt genoten. Zij het ook bij de reconstructie<br />
van ons onderwijs het beeld van een volk. dat met de grootste<br />
nauwgezetheid, lot zelfs in het allerkleinste toe, jaloersch bewaakt<br />
het groote goed, dat het, ook in de onderwijswetgeving,<br />
geschonken werd.<br />
De heer Swing: Mijnheer de Voorzitter! Aan den eenen kant<br />
is het volkomen begrijpelijk, dat de. toestand van onzekerheid,<br />
die de laatste jaren allengs op elk terrein van het onderwijs is<br />
ontstaan, de vrienden van een goed ingericht en goed functionneerend<br />
onderwijs, tot welke vrienden ik niet in de laatste plaats<br />
ook dezen Minister reken, met bezorgdheid vervult. Maar aan<br />
den anderen kant mag met de geachte afgevaardigde mejuffrouw<br />
Groeneweg de vraag worden gesteld, of de abnormale tijd, dien<br />
wij beleven, wel het meest geschikte moment is, om door een<br />
forschen greep, een algeheele reorganisatie, het geheele onderwijs<br />
opnieuw te gaan regelen.<br />
De toestand van onzekerheid, waarover ik sprak, is vooral<br />
door twee omstandigheden veroorzaakt. In de eerste plaats<br />
doordat er op bijna elk terrein van het onderwijs wetsontwerpen<br />
(Suring.)<br />
bij de <strong>Kamer</strong> aanhangig zijn, zonder dat er blijkbaar aan gedacht<br />
wordt deze verder af te doen. Er ligt bij de <strong>Kamer</strong> in<br />
vergevorderd stadium van voorbereiding een wetsontwerp tot<br />
regeling van het voorbereidend hooger en het middelbaar onderwijs.<br />
Er ligt in een zeer vergevorderd stadium van voorbereiding<br />
een wetsontwerp tot regeling van het lager ondervijs en<br />
een ontwerp-Cursuswet. Wij vernemi n nu in de Memorie van<br />
Antwoord, dat er niet aan gedacht wordt deze wetsontwerpen.<br />
waarop men gerekend heeft en waarop men gewacht heeft bij<br />
de interne organisatie van het onderwijs, af te doen, dat zij van<br />
de baan zullen worden gesehoven.<br />
Een tweede omstandigheid is, dat wij vooral in de laatste<br />
maanden snel op elkander volgende partieele wijzigingen van<br />
de Lager-onderwijswet aan de <strong>Kamer</strong> hebben zien aanbieden.<br />
Zij worden soms vrij plotseling aanhangig gemaakt, en hetzelfde<br />
geschiedt met wijzigingen van Koninklijke besluiten, die<br />
eenig gebied van onderwijs bestrijken. Daarin worden wijzigingen<br />
aangebracht dikwijls op zeer korten termijn.<br />
Door deze omstandigheden is allengs een toestand vnn onzekerheid<br />
en onrust op het geheele gebied van het onderwijs<br />
ontstaan, die allesbehalve bevorderlijk voor goed onderwijs moet<br />
worden geacht.<br />
Ik zou nu gaarne, Mijnheer de Voorzitter, bij deze beschouwingen<br />
als oen lichtpunt aanmerken het plan van den Minister<br />
om door een algeheele reorganisatie het onderwijs opnieuw te<br />
gaan regelen. De plannen van den Minister daartoe zullen wij<br />
binnen eenige maanden in de <strong>Kamer</strong> mogen verwachten, maar<br />
nu doet het toch vreemd aan, dat daarbij door den heer Minister<br />
wordt gezegd, dat bij die reorganisatie de aanhangige wetsontwerpen<br />
niet het uitgangspunt /.uilen vormen, dat de Minister<br />
die eenvoudig ter zijde schuift. Wanneer wij toch nagaan welk'<br />
een voorbereiding die wetsontwerpen hebben gehad, dat er<br />
Staatscommissies voor zijn benoemd, welke de materie van<br />
alle zijden hebben bekeken en bestudeerd, dat door de Departementen<br />
aan de rapporten van die Staatscommissies is gewerkt<br />
en er wetsontwerpen uit te voorschijn zijn gebracht, dat die<br />
wetsontwerpen in de <strong>Kamer</strong> in handen zijn gesteld van commissies<br />
van voorbereiding, dat er dus het meest mogelijke overleg<br />
tusschen Regeering en <strong>Kamer</strong> heeft plaats gehad, dan doet<br />
het vreemd aan, Mijnheer de Voorzitter, dat het resultaat vau<br />
al die voorbereidingen niet in aanmerking komt om als grondslag<br />
te dienen bij de toekomstige reorganisatie van het onderwijs<br />
en dat de Minister nu zonder die instanties in staat blijkt<br />
te zijn om binnen eenige maanden hier een wetsontwerp aan de<br />
<strong>Kamer</strong> voor te leggen, dat dat alles op veel betere wijze en<br />
niet meer bezuiniging nog, — want ook bij die wetsontwerpen<br />
is naar bezuiniging gestreefd — zou kunnen regelen.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik weet, dat in de Memorie van<br />
Antwoord wordt medegedeeld, dat bij de toekomstige wetgeving<br />
van methode wordt veranderd.<br />
Thans zijn de verschillende deelen van ons onderwijs los van<br />
elkander geregeld, terwijl in het vervolg, bij het wetsontwerp<br />
van den Minister ons geheele onderwijs als een geheel zal worden<br />
beschouwd, zoodat wij een logisch en constructief geheel<br />
zullen krijgen. Ik juich die methode toe en meen met den<br />
Minister, dat daardoor groote verbeteringen in de geheele samenstelling<br />
van ons onderwijs zullen kunnen worden aangebracht,<br />
maar had gaarne van den Minister vernomen, dat het voorbereidend<br />
werk, dat tot dusverre is gedaan, daarbij niet als geheel<br />
nutteloos zal worden ter zijde geschoven. Ik verheug mij ten<br />
zeerste, dat de Minister mededeelt in de Memorie van Antwoord.<br />
dat hij, al kan hij natuurlijk niet van te voren overleg over dit<br />
wetsontwerp met de <strong>Kamer</strong> plegen, het op prijs zal stellen,<br />
wanneer hem daaromtrent adviezen worden verstrekt. Ik veronderstel,<br />
dat de Minister bij de advies-instanties, die hij zal<br />
raadplegen, de organisaties van schoolbesturen en de organisaties<br />
van onderwijzers niet zal willen uitschakelen. Het gelieurt zoo<br />
dikwijls, dat degenen, en dan reken ik daartoe ook de organisaties<br />
van onderwijzers, die van de nooden en behoeften van het<br />
onderwijs geacht kunnen worden het meest op de hoogte te zijn.<br />
van een dergelijke adviseeivudc bevoegdheid worden uitgesloten.<br />
Ik constateer, dat de Minister in de Memorie van Antwoord vau
998<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Swing.)<br />
oordeel is, dat de bijzondere commissies van overleg voor de<br />
onderwijzers en leeraren niet voldoende functionneeren. In het<br />
Voorloopig Verslag is ook de wensch kenbaar gemaakt, dat zij,<br />
behalve over salarisaangelegenheden ook over onderwijszaken<br />
zullen kunnen adviseeren. Ik dring er bij den Minister op aan,<br />
dat hij adviezen uit die richting niet zal willen versmaden.<br />
Wanneer ik, in navolging van anderen, nu ook de gelegenheid<br />
te baat neem om eenige adviezen te geven, dan veronderstel ik,<br />
met de geachte afgevaardigde mejuffrouw Groeneweg, dat het<br />
geheele onderwijs in de reorganisatie zal worden betrokken, van<br />
•voorbereidend onderwijs tot universiteit toe; dat dus ook het<br />
voorbereidend onderwijs in de reorganisatie zal worden betrokken.<br />
In tegenstelling met de geachte afgevaardigde mejuffrouw<br />
(iroeneweg wil ik wel enkele woorden zegeen over de financieele<br />
gelijkstelling ook voor dit voorbereidend onderwijs. Daarop<br />
wachten wij nu al, sedert de Staatscommissie van het jaar 1916<br />
haar rapport uitbracht. Bij dat rapport was ook een wetsontwerp<br />
voor het voorbereidend onderwijs, dat de financieele<br />
gelijkstelling bevatte.<br />
Later hebben wij hier een wetsontwerp gehad, dat het niet<br />
verder heeft gebracht dan tot een voorloopige behandeling,<br />
maar de urgentie, om de financieele gelijkstelling ook voor het<br />
voorbereidend onderwijs in te voeren klemt met den dag meer.<br />
Er zijn hoe langer hoe meer kinderen op dat voorbereidend<br />
onderwijs aangewezen, ook door het opvoeren van den aanvangsleeftijd<br />
voor het lager onderwijs. En het zijn vooral de<br />
ouders, die het minst voor dat onderwijs kunnen besteden,<br />
omdat zij daartoe niet vermogend zijn, die hieronder het meest<br />
hebben te lijden. Er is van financieele gelijkstelling op dit punt<br />
geen sprake. Ik heb hier de cijfers van verschillende gemeenten<br />
in het land, waaruit blijkt, dat er voor het openbaar voorbereidend<br />
onderwijs dikwijls twee of twee en een half maal zooveel<br />
per leerling wordt uitgegeven als voor kinderen, die het bijzonder<br />
voorbereidend onderwijs bezoeken.<br />
De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, dat in dezen<br />
tijd aan gelijkstelling niet kan worden gedacht, maar ik begrijp<br />
dat eigenlijk niet. Ik geef toe, aan een gelijkstelling, die meer<br />
uitgaven voor de Rijkskas of voor de gemeentekas ten gevolge<br />
zou hebben, kan niet worden gedacht, maar het is toch mogelijk<br />
om een gelijkstelling op dit punt door te voeren zonder dat<br />
er hoogere uitgaven voor Rijks of gemeentekas aan worden<br />
verbonden. Wanneer de Minister met een eenvoudig wetsontwerp<br />
bepaalt, dat, wanneer een gemeente uitgaven doet voor<br />
het openbaar voorbereidend onderwijs, zij verplicht is verhoudingsgewijs<br />
voor het bijzonder voorbereidend onderwijs dezelfde<br />
uitgaven te doen, is de zaak in orde, en dan ligt het aan de<br />
gemeente zelf, of zij daarvoor een hooger bedrag wil besteden,<br />
ja, dan neen. Ik hoop, dat, wanneer de Minister zijn wetsontwerp<br />
voorbereidt, hij hieraan zeer groote aandacht zal besteden<br />
en dan met een wetsontwerp in dezen geest zal willen<br />
komen. In afwachting daarvan zou ik een enkel woord willen<br />
zeggen over het handhaven der inspectie voor het voorbereidend<br />
onderwijs.<br />
De Minister zegt, dat de gewone inspectie dit voorbereidend<br />
onderwijs ook wel behoorlijk zal behartigen, maar het is toch<br />
niet tegen te spreken, dat, al had die inspectie voor het voorbereidend<br />
onderwijs niet heel veel bevoegdheden, in tal van<br />
streken van ons land het voorbereidend onderwijs groot nut<br />
heeft ondervonden, juist van de afzonderlijke inspectie, door die<br />
vrouwelijke inspectrices voor het voorbereidend onderwijs.<br />
Ik heb daarvoor tal van gegevens, dat op dit terrein door die<br />
dames met groot succes tot opvoering en verbetering van het<br />
voorbereidend onderwijs is gewerkt en ik zou den Minister in<br />
overweging willen geven, niet om alle inspectrices te handhaven,<br />
maar om eens na te gaan of het niet mogelijk is, om<br />
in elke van de hoofdinspecties — het zijn er op het oogenblik<br />
maar drie — ten minste één inspectrice speciaal met de inspectie<br />
van het voorbereidend onderwijs belast te doen blijven en<br />
dan de andore desnoods als schoolopzieners bij de gewone<br />
inspectie in te lijven.<br />
Van de gelegenheid tot adviseeren maak ik voorts gebruik<br />
om iets te zeggen over de opleiding. Andere geachte afgevaardigden<br />
hebben ook daarover gesproken..<br />
(Sui'ing e. a.)<br />
Die opleiding is op het oogenblik inderdaad zoo ongeregeld<br />
als het maar kan. Er is geen enkele maatstaf voor den omvang<br />
dezer opleiding en ik meen, dat de eenige maatstaf, die aangelegd<br />
kan worden en die in de toekomst aangelegd zal moeten<br />
worden, is de behoefte, die aan nieuwe onderwijzers bestaat.<br />
Een anderen maatstaf zie ik niet; het gaat niet aan om met<br />
een bedrag per geslaagden kweekeling te probeeren dat getal min<br />
of meer te beperken, want dat werkt juist in de hand, dat het<br />
getal hoe langer hoe meer wordt opgevoerd. Wanneer de Minister<br />
den maatstaf wil aanleggen der behoefte, dan alleen kan hij er<br />
in slagen om deze opleiding te normaliseeren. Wanneer ik dan<br />
eenige cijfers mag geven, dan zou ik zoo zeggen, dat er ongeveer<br />
30 000 onderwijzers in het land zijn en de slijtage, laat ik het<br />
maar zoo noemen, zoo ongeveer 5 a 6 pet. per jaar bedraagt,<br />
zoodat er in Nederland noodig zijn 1500 a 1800 onderwijzers per<br />
jaar. Wanneer wij nu zeggen, dat een kweekschool 25 onderwijzers<br />
per jaar kan afleveren, dan krijgen wij, dat er over het<br />
geheele land zullen moeten zijn, openbare en bijzondere, een<br />
(30 a 70 kweekscholen. Daarmee moet het mogelijk zijn om in de<br />
behoefte aan onderwijzers van jaar tot jaar te voorzien.<br />
Slaat men dat om over het aantal leerlingen, dan krijgen wij,<br />
dat er een kweekschool komen moet voor bijv. 20 000 a 22 000<br />
leerlingen. Wat is er nu tegen, om eens na te gaan of het niet<br />
mogelijk is om te zeggen, dat dan alleen een kweekschool in<br />
stand kan worden gehouden, een Rijkskweekschool voor het openbaar<br />
onderwijs en een bijzondere kweekschool voor het bijzonder<br />
onderwijs, wanneer eeniee scholen zich tot groepen vereenigen,<br />
die dit aantal van 20 000 of 22 000 leerlingen hebben en dat<br />
alleen die kweekscholen er recht op hebben in stand te worden<br />
gehouden en andere niet.<br />
Wanneer de Minister dan de distributie van die kweekscholen<br />
— waarvan het aantal is bepaald — aan het particuliere initiatief<br />
overlaat en hij zorgt voor de financieele gelijkstelling op dit punt,<br />
door te bepalen, dat de kosten die de openbare kweekscholen<br />
hebben, verhoudingsgewijs dezelfde zullen zijn als voor de bijzondere,<br />
dan meen ik, dat op deze wijze een oplossing van het<br />
probleem der opleiding, waarvoor wij nu staan, kan worden<br />
gevonden.<br />
Ik geef dit advies voor hetgeen het waard is. de Minister zal<br />
wel weten wat hij er in de toekomst mee kan doen.<br />
Ik wil eindigen met het uitspreken van den wensch, dat het<br />
dezen Minister gegeven moge zijn om in samenwerking met de<br />
<strong>Kamer</strong> ons onderwijs door de groote gevaren, die het in deze<br />
tijden bedreigen, zonder al te groote nadeelen heen te voeren.<br />
De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! De debatten bij<br />
do algemeene beschouwingen over dit hoofdstuk hebben eigenlijk<br />
een grooteren omvang aangenomen dan ik verwacht had,<br />
omdat in het Voorloopig Verslag onder het hoofd „Algemeene<br />
beschouwingen" wel verschillende punten zijn ter sprake gebracht,<br />
die wij ook hier hebben hooren bespreken, maar m. i.<br />
door een gelukkig antwoord van den Minister van Onderwijs<br />
veel van die beschouwingen hier achterwege had kunnen blijven.<br />
Na de mededeeling van het door verschillende leden aangevallen<br />
denkbeeld, dat de Minister binnenkort zal komen met<br />
een wetsontwerp tot regeling van zoowel het onderwijs in het<br />
algemeen als de onderdeden er van, had ik gedacht: het debat<br />
kan en zal niet van grooten omvang zijn.<br />
Ik kan niet zeggen, dat ik daarin teleurgesteld ben, want het<br />
is gegaan, zooals het meer in de <strong>Kamer</strong> gaat: men denkt wel<br />
eens, er zal niet veel over een bepaald punt gesproken worden<br />
en dan komen juist de sluizen van wat men wel de welsprekendheid<br />
noemt, los.<br />
_ Verschillende sprekers hebben dit denkbeeld van den Minister<br />
eigenlijk bestreden en hebben gezegd: wij zitten nu al zooveel<br />
jaar met allerlei voorbereidend werk: voor het voorbereidend<br />
hooger en middelbaar onderwijs, voor het lager onderwijs, de<br />
cursuswet, het nijverheidsonderwijs, wat niet al, en moeten nu,<br />
indien de Minister eenmaal met zijn wetsontwerp komt, al die<br />
andere ontwerpen ter intrekking aan de Koningin worden voorgedragen?<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik zou willen zeggen: juist het feit,<br />
dat wij al die jaren met deze wetsontwerpen zitten, dat
<strong>Vel</strong> 258. 999 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Ketelaar.)<br />
Ministers van verschillende richting telkens en telkens weer<br />
met die wetsontwerpen, zij het ook in een anderen vorm, zijn<br />
gekomen, maar er nooit iets van terechtgekomen is, doet mij<br />
denken, dat wij daarmede op den verkeerden weg waren. Ik<br />
heb gezeten in de commissie-Rutgers voor het lager onderwijs.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik kin wel zeggen: de lange tijd, dat<br />
het geduurd heeft, eer het rapport van die commissie is verschenen,<br />
is niet besteed aan de behandeling van de vraag, hoe<br />
de Lager-onderwijswet moest samenhangen met al de verschillende<br />
andere wetsontwerpen op onderwijsgebied. Bij de beschouwing<br />
van het indertijd aanhangige wetsontwerp is alleen<br />
gekeken naar de Lager-onderwijswet en is gelet, met de eigenaardige<br />
beschouwingen, die ieder lid van de commissie — Ik<br />
sluit mij zelf dus niet uit — over het lager onderwijs had,<br />
eigenlijk niet op de inrichting van het lager onderwijs — want<br />
daarover is niet zooveel gesproken —, maar op de wijze,<br />
waarop het moest worden gefinancierd en hoe aan de verschillende<br />
takken van onderwijs, natuurlijk naar het inzicht van<br />
die leden, recht zou worden gedaan. Ik heb daarna zitting gehad<br />
in de commissie van voorbereiding, waarvan de heer Suring<br />
zeide: nu kun je zien, hoe dat wetsontwerp bekeken is. Zeer<br />
zeker, het is toen heel ernstig bekeken; wij hebben — zooals een<br />
commissie van voorbereiding altijd doet — eerst een verslag aan<br />
den Minister opgemaakt, toen een antwoord van den Minister;<br />
de commissie heeft daarvan een uitvoerig mondeling onderhoud<br />
met hem gehad; hij is op sommige punten aan bezwaren te<br />
gemoet gekomen, op andere weer niet, maar als men mij vraagt:<br />
heeft men toen eigenlijk gesproken over den inhoud van het<br />
lager onderwijs als zoodanig, heeft men gesproken over het verband<br />
van het lager onderwijs, over de grondslagen zou ik zeggen<br />
voor het daaropvolgende onderwijs, dan zeg ik: neen, dat is niet<br />
geschied.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik heb geen zitting gehad in de commissie<br />
voor het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs,<br />
maar ik heb er toch — als ik het zoo mag uitdrukken — al de<br />
ellende van meegemaakt; er ligt in mijn kast, waar de <strong>Kamer</strong>stukken<br />
geborgen worden, zoo'n stapel, gewijd alleen aan dat<br />
wetsontwerp en wat er in gewijzigd is en aan de verslagen er<br />
over; de adressen echter en brochures, die wij er over gekregen<br />
hebben — ik bewaar al die digen tot het wetsontwerp afgedaan<br />
is, dan gaan ze weg — vormen een stapel, die wel driemaal zoo<br />
hoog is. Bij allerlei debatten over het hooger onderwijs zijn hier<br />
vaak verschillende wenschen geuit, maar dan was dat ook alleen<br />
maar over het hooger onderwijs op zich zelf, zonder samenhang<br />
met het overige onderwijs. En nu vind ik het zoo juist gezien<br />
van dezen Minister, dat hij zegt: wij moeten van dat gedoe af —<br />
zoo zei hij het niet wooredlijk, want zoo spreek hij nooit —;<br />
ik wil voor mij zien en zal trachten samen te stellen één geheel,<br />
waarin het geheele onderwijs, laat ons maar zeggen van het<br />
voorbereidend tot het hooger onderwijs, in groote lijnen wordt<br />
samengevat, waarin moet geregeld worden — zoo vat ik het ten<br />
minste op — en aangetoond, hoe de verschillende takken van<br />
onderwijs niet zijn afzonderlijke stukken, die men zoo maar in<br />
de onderwijswereld, maar meer nog in de maatschappij neerwerpt,<br />
maar iets, waarvan men zegt: wij moeten iets opbouwen,<br />
dat gegrond is op de tegenwoordige omstandigheden; hierbij<br />
denk ik niet in de eerste plaats aan de tegenwoordige benarde<br />
omstandigheden, want het is volkomen waar, dat aan al die<br />
onderwijswetten altijd wat is toegevoegd en altijd weer iets is<br />
afgenomen; ja er zijn altijd propagandisten voor het nieuwe en<br />
dat is gelukkig, want anders gingen wij nooit vooruit, maar die<br />
propagandisten zijn dan tegelijk idealisten, alleen voor dat deel<br />
wat zij propageeren. Als ik dan let op wat ik in mijn lange<br />
ervaring bij het lager onderwijs al zoo gezien heb en wat aangekondigd<br />
is als ideaal., als ik zie wat wij bij het teekenondewijs<br />
bij. gehad hebben — in Amsterdam krijgen wij alles uit het<br />
buitenland uit de eerste hand — dan waren er altijd dadelijk<br />
menschen, die alles wat nieuw is prachtig vonden; men begon<br />
daarmede, maar het verdween vaak al spoedig. Ik denk b.v. aan |<br />
de schrijfmethode bij hot lager onderwijs: dan was het loopend<br />
schrift niet goed en dan het staande schrift niet; dan moest hel<br />
weer randschrift zijn en dan moest men weer met de linkerhand<br />
Handelingen der Staten-Gencraal. — 1933 — 1934. — 11.<br />
(Ketelaar e. a.)<br />
schrijven, alsof elke leerling een achterlijk kind was. Tegenwoordig<br />
hoort men weer veel van blokschrift. Ik heb er volstrekt<br />
geen bezwaar tegen, dat iemand al die dingen propageert en dat<br />
men tracht er uit te halen w 7 at goed is, want wat goed is, blijft;<br />
vanzelf!<br />
Maar dan is er eindelijk een tijd, waarin dit, zoover dat mogelijk<br />
is, in groote lijnen moet worden neergelegd. Nu vind ik<br />
de groote verdiensten van dit plan van den Minister, dat hij<br />
het geheel wil onder oogen zien. Verschillende leden hebben<br />
gezegd: moet men dat nu doen, nu het financieel zoo'n akelige<br />
tijd is? Ik zou zeggen: wanneer men dit zoo in het geheel wil<br />
zien, dan mag en moet men het juist op het oogenblik doen.<br />
Dan moet op het oogenblik, uit den chaos, die er is en ook uit<br />
den chaos, die ontstaat door de slechte toestanden, die er op<br />
het oogenblik heerschen, juist het werk aangevat worden, want<br />
wij hebben nu al, laten wij het niet vergeten, van zekere zijden<br />
klanken gehoord als deze : denk er toch alsjeblieft om, dat wij<br />
er zijn en dat je toch vooral, om zoo te zeggen, onze heilige<br />
huisjes niet aantast. Dat kan zijn op het gebied van het openbaar<br />
onderwijs, dat kan ziju op het gebied van het bijzonder<br />
onderwijs, maar indien wij op het oogenblik door den nood der<br />
tijden gedwongen worden om soberder te zijn — dat spreekt niemand<br />
toe, behalve een enkele partij in de <strong>Kamer</strong>, die echter<br />
niet zoo heel veel leden telt —, dan zeg ik: grijp dat oogenblik<br />
nu aan, dat iedereen het weet, en maak een opbouw van de verschillende<br />
takken van onderwijs in onderling verband, zoodanig,<br />
dat er inderdaad een goed geheel komt. Wanneer de tijd dan<br />
beter wordt, dan is eigenlijk het geraamte van de geheele<br />
onderwijsbegrooting in al zijn onderdeelen klaar; dan kan gezorgd<br />
worden, dat er behoorlijk vleesch en zoo noodig vet op<br />
komt. Dat geraamte zal dan worden gecompleteerd door de<br />
volgende wetten, die er zullen moeten komen, waarbij elk onderdeel<br />
van die verschillende onderwijstakken zal moeten vereenigd<br />
worden. Laat de Minister niet bang zijn, hij is dat niet zoo<br />
gauw, wanneer er vele <strong>Kamer</strong>leden komen, die hem waarschuwen;<br />
dan zou hij soms kunnen denken, dat de <strong>Kamer</strong> niet<br />
met hem wil meegaan. Ik heb de overtuiging, dat de <strong>Kamer</strong><br />
dat wel wil. Dat wil niet zeggen, dat, als hij met een voorstel<br />
komt, wij er geen aanmerking op zullen hebben: dat is niets;<br />
dat is overal zoo, maar de zaak zal in haar geheel zoo geregeld<br />
moeten worden, dat men werkelijk een nieuwen opzet van het<br />
onderwijs krijgt. Dat is steeds het ongeluk geweest van ons<br />
geheele onderwijs. Ik heb altijd gezegd: je zit elk puntje apart<br />
te bekijken; daarover praat men en daarvan tornt men wat af<br />
of men doet er wat bij, maar het geheel wordt voortdurend<br />
minder overzichtelijk. Wanneer de Minister ons een ontwerp<br />
geeft, waarin wij de grooten lijnen zien — de Minister zal<br />
natuurlijk bereid zijn met ons daarover te spreken; hij zegt al<br />
bij voorbaat: wil je mij niet wat l-aad geven; ik zal daartoe niet<br />
overgaan, ik wil eerst zien wat de Minister te voorschijn brengt,<br />
om er dan eventueel critiek op uit te brengen en. zoo noodig,<br />
verbeteringen aan te geven —, ik herhaal: als de Minister<br />
ons een ontwerp geeft, waarin wij de groote lijnen zien, zal hij<br />
het geheele onderwijs, dus de geheele opvoeding van ons volk,<br />
een grooten dienst bewijzen. Dit sluit niet waardeering uit voor<br />
alle vroegere Ministers, die op dit gebied ontwerpen hebben ingediend<br />
en deze tot wet hebben doen maken, maar ik - wil hiermede<br />
alleen zeggen, dat langzamerhand de omvang daarvan zoo<br />
groot is geworden, dat het maken van een overzicht ten zeerste<br />
gewenscht is.<br />
De hoer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! Als ik mij niet bedrieg<br />
eindigen de algemecne beschouwingen in de Memorie van<br />
Antwoord op blz. 4 met een grondwettelijk kctterijtje. Ik lees<br />
daar, dat het de bedoeling van den Minister is, oin over 1!':>2<br />
geen of slechts een summier verslag te laten verschijnen. Vermoedelijk<br />
is deze passage aan 's Ministers oog ontsnapt, want<br />
het laatste lid van art. 195 der Grondwet zégt: „De Koning<br />
doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Statenfteneraal<br />
verslag geven". Wanneer do Minister er dus over<br />
denkt om over 1982 geen verslag uit te brengen, acht ik dit in<br />
strijd met het grondwettelijke voorschrift.
1000<br />
28ste VEEGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Tilanus.)<br />
Mijnheer de Voorzitter! Evenals de Defensiebegrooting met<br />
zijn pcrspectiefbezuinighig van 30 millioen is ook de Onderwijsbegrooting<br />
met zijn perspoctiefbezüimging van 15i millioen een<br />
afwacbtingsbegrooting, waarover men gevoeglijk* zou kunnen<br />
zwijgen in afwachting van de dingen die komen zullen. Toch<br />
wil ik dat niet doen, niet alleen omdat de Memorie van Antwoord<br />
zeer zeker aanleiding geeft tot het maken van enkele<br />
kantteekeningen, maar ook omdat de Minister, die voor de eerste<br />
maal in deze <strong>Kamer</strong> zijn be rro itins verdedigt, er recht op heeft,<br />
in het openbaar te vernemen, hoe men 's Ministers beleid beoordeelt.<br />
Welnu, Mijnheer de Voorzitter, dan wil ik beginnen met te<br />
verklaren, dat ik het volkomen juist acht, dat de Minister begonnen<br />
is te doen, hier en daar, stuksgewijze, wat de hand te<br />
doen vond, om tot verlaging van de uitgaven voor het onderwijs<br />
te geraken, zonder de vitale belangen van het onderwijs to<br />
schaden.<br />
Ik behoef niet te zeggen, dat naar mijn inzicht ook deze<br />
begrooting moet worden bezien in het sombere licht van den<br />
financieelen nood van 's Rijks schatkist. I>e financieele druk<br />
in den vorm van steeds meerdere belastingen, die op de bevolking<br />
worden gelegd, is groot, is haast grooter dan in de dagen<br />
van Alva's tiende penning. Dan is het ook plicht om te zorgen,<br />
dat geen tientje, zelfs geen gulden, meer uitgegeven wordt, dan<br />
noorlig is; want ten slotte moeten al die guldens, rijksdaalders,<br />
tientjes en briefjes van honderd door de individueele belastingbetalers<br />
worden opgebracht. Wanneer men ziet met hoeveel<br />
moeite en hoeveel zorg, bij klein en bij groot onder ons volk,<br />
ieder naar eigen proportie, die belastingpenningen worden opgebracht,<br />
dan mag men niet licht, ook zelfs niet over kleine begrootingsposten<br />
heenloopen. Dit schijnt door sommigen in den<br />
lande nog maar steeds niet te worden ingezien. Voor mij, Mijnlieer<br />
de Voorzitter, leidt mijn kijk op den zwaren financieelen<br />
druk op de belastingbetalende burgers in de eerste plaats tot<br />
fie meening, dat ik den Minister in zijn pogingen tot het aanbrengen<br />
van grootere of kleinere bezuinigingen, waar Zijn Excellentie<br />
daartoe incidenteel een mogelijkheid ziet, zooveel mogeiijk<br />
wenseh te steunen.<br />
Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik dring er daarbij bij den<br />
Minister dan ook op aan, dat hij allerlei franje van deze begrooting<br />
afsnijdt, of althans tegen een volgend maal afsnijdt. Ik denk<br />
hierbij niet aan de muziekgeschiedenis te Utrecht, al heeft deze<br />
vermeerdering van uitgaven met f 3000 — in dezen tijd — een<br />
ietwat eigenaardigen indruk gemaakt; ik heb voldoende gevoel<br />
voor kunst, om 's Ministers pleidooi voor deze uitgave voor het<br />
onderwijs in toonkunst, mede in vergelijking met het onderwijs<br />
in beeldende kunst, zelfs in dezen financieel droeven en somberen<br />
tijd, te kunnen accepteeren. Deze gelden komen althans<br />
liet onderwijs zelf ten goede. Daar doel ik dus niet op, wanneer<br />
ilv zeg, dat franje moet worden afgesneden. Maar ik doel wel<br />
op uitgaven, die achterwege kunnen blijven, zonder dat men<br />
liet onderwijs als zoodanig ook maar eenigszins schaadt. Vooral<br />
wanneer men ziet, dat op het platteland op zich zelf zeer nuttige<br />
avondteekenschooltjes, die het Rijk f300 a f400 kosten,<br />
worden opgeheven, dan verzet ik mij daar niet tegen, maar vraag<br />
wel om consequent te zijn. Wanneer ik van franje spreek, denk<br />
ik bv. aan artikel 123 dezer begrooting: bijdragen, reiskosten en<br />
vacatiegelden van de gecommitteerden bij de M.U.L.O.examens:<br />
f 72 3Ö0; hoeveel belastingbetalers moeten voor dit<br />
bedrag krom liggen'? Het nut van de uitgave van deze f 72 000<br />
is problematiek.<br />
De Minister zegt:<br />
,,Door de medewerking van Regeeringswege is op deze<br />
diploma's een stempel gedrukt, dat ze in het maatschappelijk<br />
leven een algemeen erkende waarde hebben."<br />
Mijnheer de Voorzitter! Dat stempel is duur betaald. De<br />
intrinsieke waarde van het examen wordt er niet door verhoogd.<br />
De maatschappij kijkt niet naar dat stempel, maar<br />
kijkt of de jongelui wat waard zijn. Deze f 72 000 kunnen<br />
worden bespaard.<br />
Ik noem een ander voorbeeld: art. 75, een betrekkelijk<br />
"erin" bedrag: f 3-iO, maar toch ook weer f 340 belasting<br />
geld : uitgaven wegens het zenden van afgevaardigden 'der<br />
liegeering naar de akte-examens, afgenomen door de Vereerdging<br />
ter bevordering van de studie der paedagogiek. De Minister<br />
zegt: „de hoogleeraren hechten zeer groote waarde aan de<br />
aanwijzing van Regeeringsgecommitteerden'. Ja, Mijnheer de<br />
Voorzitter, maar welke reëele waarde voor het onderwijs hoeft<br />
deze f340? Slechts een kleine post zal men zeggen! Ook op<br />
die kleine posten moet thans worden gelet. Zoo zou ik meer<br />
punten kunnen noemen. Ik laat het om des tijds wil hierbij.<br />
Wat niet strikt noodig is, zal m.i. moeten worden afgesneden.<br />
Maar, Mijnheer de Voorzitter, het verheugt mij te mogen<br />
constateeren, dat de Minister zich niet blind staart op kleine<br />
bezuinigingen hier en daar, doch dat Zijn Excellentie het<br />
onderwijs als geheel onder oogen neemt. De Minister heeft<br />
grootsche constructieve plannen — het is reeds meer vanavond<br />
uitgesproken —; , .reconstructie van het onderwijsbestel in zijn<br />
geheel" zegt de Minister en Zijn Excellentie voegt daaraan<br />
toe, dat de organisatie van ons onderwijs is uitgegroeid tot een<br />
minder logisch sluitend en minder doelmatig geheel.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Die opmerking is juist. Nieuw is zij<br />
zeker niet. Ruim 30 jaar geleden heeft men het reeds zoo gevoeld.<br />
Vandaar de instelling op 21 Maait 1903 van de zg. lneenschakelingscommissie,<br />
waarin — om eenige oud-leden dezer<br />
<strong>Kamer</strong> te noemen — mannen als wijlen dr. Nolens, dr. do<br />
Visser, prof. Drucker zitting hadden en die na zevenjarigen<br />
arbeid op 25 April 1910 een rapport heeft uitgebracht, bestaande<br />
uit twee dikke deelen, ieder van 800 a 900 bladzijden<br />
druks, welk rapport nog steeds als een standaardwerk voor ons<br />
onderwijs kan worden genoemd. Dit rapport, thans nauwelijks<br />
meer bekend, heeft men, misschien met eerbied, ter zijde gelegd.<br />
Sindsdien zijn verschillende bouwmeesters aan het werk<br />
gegaan. Minister Heemskerk probeerde uit dat rapport de<br />
lyceum-gedochte in wettelijken vorm te brengen; het is mislukt;<br />
verschillende pogingen voor een nieuwe regeling van het<br />
middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, door Minister<br />
de Visser het eerst ondernomen, door verschillende Ministers<br />
na hem voortgezet, hebben tot niets geleid.<br />
Alle politieke belangstelling was geconcentreerd op het lager<br />
onderwijs; alleszins begrijpelijk na den jareuln.ngen politieken<br />
strijd en de daarna grondwettelijk verkregen financieelo gelijkstelling.<br />
Daarnaast kreeg het vakonderwijs onder den meer voornaam<br />
klinkenden naam van nijverheidsonderwijs een belangrijke,<br />
zij het wellicht ietwat te hoog opgezette, nieuwe regeling.<br />
De Minister denkt nu blijkbaar aan een wet „houdende> algemeens<br />
regelen voor het onderwijs". Dat zal dus zoo iets zijn als<br />
een nadere uitwerking van artikel 195 der Grondwet.<br />
Op die algemeene regelen schijnen dan de verschillende wetten<br />
te moeten rusten.<br />
Heel duidelijk staat mij dat alles nog niet voor den geest; ook<br />
niet, wanneer ik mij de eischen van het Grondwetsartikel scherp<br />
voor den geest stel. Maar ik oordeel niet, vóór ik de uitwerking<br />
van 's Ministers constructieve ideeën in wetsartikelen voor mij<br />
zie. Wanneer de Minister zich tot den arbeid zet, zal Zijn Excellentie<br />
wel ervaren, dat oolc hij niet staat voor een tabula rasa,<br />
en dat het historisch gegroeide niet zoo heel gemakkelijk zal zijn<br />
weg te vagen. Het transitoir recht — met name de overgangsbepalingen<br />
in financieel opzicht — zal niet zoo heel eenvoudig<br />
zijn te construeeren. Ik voorzie hier vele moeilijkheden.<br />
Men kan nu eenmaal het historisch gewordene niet zoo heel<br />
gemakkelijk verbreken. Maar, Mijnheer de Voorzitter, de Minister<br />
heeft den wind mee. Politieke en andere krachten, die tot nu<br />
toe tegenwerkten, zijn, door den financieelen nood, verzwakt.<br />
Ook de pers beïnvloedt thans de bevolking op gunstige wijze. De<br />
wind is inderdaad gekeerd; de benoeming van den eersten linksgeörienteerden<br />
Minister van Onderwijs, na de totstandkoming<br />
van de pacificatie, heeft daaraan het noodige bijgedragen; ook in<br />
dat opzicht acht ik de benoeming van den heer Marchaut, van<br />
wien men weet, dat hij de pacificatie zal eerbiedigen, tot Minister<br />
van Onderwijs, een gelukkige.<br />
Dat de wind gedraaid is, behoeft werkelijk niet bewezen te<br />
worden. Stel eens voor, dat Minister Terpstra had ingegrepen in<br />
de vele kleine schooltjes bij het openbaar onderwijs, zooals deze<br />
Minister heeft gedaan Men zou een storm van verontwaardiging
1001<br />
28ste VEEGADEE1NG. — 12 DECEMBER 1933,<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Tilanus e. a.)<br />
hebben gehoord, in de <strong>Kamer</strong> en buiten de <strong>Kamer</strong>; bij de groote<br />
pers misschien niet in het minst. Thans legt men zich er bij<br />
neer. Ik wil wel zeggen, dat ik er mij in verheugd heb, dat ook<br />
S Ministers partijgenooten in hun jongste congres te Groningen<br />
s Ministers positie en 's Ministers handelingen hebben begrepen<br />
en hebben weten te waardeeren.<br />
Om ons goed te realiseeren, hoe de wind gedraaid is, noem<br />
ik nog een ander punt. Er wordt gedacht over opheffing van<br />
kweekscholen, niet één, maar verscheidene. Mag ik nu eens<br />
even herinneren aan de spanning in de <strong>Kamer</strong> op 22 December<br />
van het vorig jaar, toen het ging om de geleidelijke opheffing<br />
van één kweekschool te 's Hertogenbosch? Met'46 tegen 47<br />
stemmen werd de motie-van Zadelhoff tot behoud dier kweekschool,<br />
waaraan ook de heeren Oud en Marchant hun stem<br />
hadden gegeven, verworpen. Slechts één stem meerderheid.<br />
Het lijkt als uit een grijs verleden. Inderdaad, de wind is om.<br />
ledereen voelt, dat ons volk de hooge onderwijskosten niet kan<br />
blijven dragen. Hoe zal men de oplossing vinden? De Minister<br />
schijnt het vooral te zullen zoeken in 'concentratie en betere<br />
distributie van het voortgezet onderwijs; vermoedelijk denkt de<br />
Minister hierbij aan het u.l.o., dag en avondr.ijverheidsonderwijs,<br />
kweekschoolonderwijs, middelbaar en voorbereidend hooger<br />
onderwijs. Ik deel 's Ministers meening, dat hierin meer systeem<br />
kan worden gebracht, al onderschat ik de moeilijkheden niet.<br />
Wanneer de Minister echter iets wil bereiken, zal — ik behoef<br />
dit aan een ervaren parlementariër als den heer Marchant<br />
nauwelijks te zeggen — spoed vereischt zijn. De Minister heeft<br />
— wanneer geen crisissen voorkomen — een iets langere dan<br />
4-jarige ministerieele periode, maar wat niet in de eerste twee<br />
jaren van een ministerieel leven is tot stand gekomen, blijft<br />
veelal liggen. Ik moet dus, wanneer de Minister werkelijk iets<br />
wil bereiken, op spoed aandringen, te meer, nu de wind gunstig<br />
is, Ook voor het verkrijgen van een groot opgezette onderwijsreorganisatie.<br />
Voor het overige hoop ik, dat de Minister zich bij zijn constructieve<br />
plannen scherp voor oogen zal stellen, dat toch vooral<br />
tegen overlading moet worden gewaakt. Ons volk is geen greintje<br />
gelukkiger als het alles weet en ten slotte niets goed weet.<br />
Leidt ons onderwijs, met name het middelbaar en voorbereidend<br />
hooger onderwijs, niet aan de fout: multa, nun multum? De<br />
afzonderlijke vakbelangen — wat dikwijls te vereenzelvigen is<br />
met de afzonderlijke leeraarsbelangen — hebben, geloof ik, wel<br />
eens een te groote rol gespeeld. Beperking zal hier noodig zijn,<br />
al zal ook dit ingrijpen een forsche hand vereischen.<br />
Mijnheer de President! Het zal duidelijk zijn, dat ik 's Ministers<br />
plannen met belangstelling te gemoet zie.<br />
De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! De 20ste eeuw is<br />
in Nederland geweest de eeuw van afbraak van het onderwijs.<br />
Die afbraak heeft zich om drie knooppunten geconcentreerd en<br />
aan die knooppunten zijn de namen van bekende personen verbonden.<br />
In het begin van deze eeuw is het Troelstra geweest,<br />
in den oorlog Gort van der Linden en nu is het de heer<br />
Marchant, die de kroon zet op het werk van de afbraak.<br />
Het spreekt vanzelf, dat deze zaak zeer nauw verbonden is<br />
met den klassenstrijd. In het eind van de vorige eeuw hebben<br />
de liberalen, omdat de industrie, die toen in opkomst was, dat<br />
noodig maakte, een en ander voor het onderwijs gedaan. Daartegen<br />
is reactie gekomen van Kuyper en van Schaepman, die<br />
op het standpunt stonden, dat, behalve, dat de liberale uitbuiting<br />
alreeds de massa's naar het verzet en de revolutie<br />
leidde, het meerdere onderwijs, wanneer dat niet gebreideld<br />
werd, dat nog bevorderde. Toen is het in het begin van deze<br />
eeuw Troelstra geweest, die gecapituleerd heeft voor de eischen<br />
die de rechterzijde met Kuyper en Schaepman had gesteld, en<br />
met het beginsel is meegegaan, dat het bijzonder onderwijs zoogenaamd<br />
gelijkgesteld moest worden met het openbaar. Nu is<br />
het openbaar onderwijs op zich zelf ook klasse-onderwijs in deze<br />
klassenmaatschappij, maar het heeft in elk geval niet dien bijzonder<br />
verdommenden invloed, dien het bijzonder Christelijk<br />
onderwijs heeft. Het openbaar onderwijs is toen in principe losgelaten.<br />
Daaraan hebben — het zij niet tot hun eer gezegd —<br />
(Wijnkoop.)<br />
een goed deel van de openbare onderwijzers in hun vakverenigingen<br />
meegedaan en zij doen er helaas nog steeds aan mee.<br />
Van dien tijd af is elk oogenblik een crisis te baat genomen om<br />
de zaak van het onderwijs opnieuw een deuk te geven. Het is<br />
de oorlog geweest, die het mogelijk heeft gemaakt, den ideeën,<br />
dien de heer Troelstra vorm had gegeven, ook wezenlijken<br />
inhoud te geven in de wet, en het waren de oorlogscrisis en de<br />
oorlogsmentaliteit, waardoor onder de geestdoodende leiding van<br />
de sociaal-democraten de massa van het volk werd neergeslagen<br />
in haar verzet tegen de verslechteringen van het onderwijs.<br />
Als gevolg daarvan heeft men hier gekregen de Christelijke<br />
Ministers van Onderwijs, die wij hier gekend hebben, de heeren<br />
de Visser, Waszink en Terpstra, van ieder der groote rechtsche<br />
partijen één, die datgene hebben gedaan, wat Troelstra en Cort<br />
van der Linden vooraf bekonkeld hadden. Nu leven wij in een<br />
nieuwe, geweldige crisis en daarvan wordt gebruik gemaakt<br />
— de heer Tilanus heeft het niet onaardig in beeld gebracht —<br />
om het onderwijs een laatste deuk te geven voor de uiteindelijke<br />
afbraak. Het is niet toevallig, dat daarvoor iemand van links<br />
gekozen is, want het gaat daarmede als met de sociaal-democraten<br />
die men ook gebruikt voor datsene, waarvoor men ze<br />
noodig heeft. Te recht heeft de heer Tilanus gezegd: een antirevolutionnaire<br />
Minister had eens moeten komen met een wetgeving,<br />
waarmede de heer Marchant durft komen! Dat is inderdaad<br />
zoo, juist daarom echter is dit ambt aan den hoer Marchant<br />
toevertrouwd, en de heer Marchant is voornemens het vertrouwen,<br />
dat door de afbreken van het onderwijs in hem gesteld<br />
is, volkomen waardig te zijn.<br />
Deze historische lijn trekkende, waarvan de heer Marchant<br />
het voorloopigc eindpunt is, ben ik niet van plan den heer<br />
Marchant ook maar in het minst persoonlijk vrij te pleiten,<br />
want behalve dat hij de uitvoerder is van objectief werkende<br />
krachten, heeft hij door do maatregelen, die hij nu reeds heeft<br />
genomen, getoond, dat hij zelf, persoonlijk, met groote liefde,<br />
dat afbraakwerk verricht.<br />
De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde niet<br />
te zeggen, dat de Minister met liefde afbraakwerk verricht.<br />
De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan daarvoor<br />
niet zoo gauw andere woorden gebruiken, maar ik zal mij naar<br />
uw wensch schikken, maar aan de zaak verandert dat natuurlijk<br />
niets.<br />
Ik wijs er op, dat de heer Marchant ons heeft medegedeeld,<br />
dat hij voornemens is „constructief" werk te verrichten. De<br />
heer Marchant zal het in onze partij weten te waardeeren, dat<br />
wij hem openlijk mcedeelen, anders dan de sociaal-democraten,<br />
in dat constructieve werk niet het minste vertrouwen te hebben.<br />
Dat „constructieve" werk zal waarschijnlijk ten doel hebben<br />
de vrienden van het openbaar onderwijs, die in zijn eigen<br />
partij nog aanwezig moeten zijn, zoet te houden, maar ik wijs<br />
er op, dat de feiten nu reeds aantoonen, wat die constructie en<br />
die reconstructie werkelijk is.<br />
De heer Marchant zegt zelf in de stukken, in het antwoord,<br />
dat hij geeft, dat hij van plan is den staat van het onderwijs<br />
te verkleinen, en hij wijst daarbij op den huisvader, die niet<br />
meer toe kan. Wat moet hij doen? Hij moet de boel natuurlijk<br />
verminderen. Dat is hetgeen de heer Marchant begint met toe<br />
te geven, dat hij van plan is te doen.<br />
Nu zou, dat kan ik iedereen, die dat zeggen zou. toegeven,<br />
ongetwijfeld met ditzelfde geld, dat op het oogenblik voor het<br />
onderwijs gebruikt wordt, in Nederland beter onderwijs te geven<br />
zijn en daaruit volgt ook, dat natuurlijk met minder geld onderwijs<br />
zou zijn te geven, dat minstens even goed, zoo niet beter<br />
ware. Maar geeft dat reden om in de constructie van den heer<br />
Marchant eenig vertrouwen te stellen? Verre van dit, want de<br />
heer Marchant blijft de trouwe aanhanger van het principe van<br />
de gelijkstelling en die zoogenaamde gelijkstelling is juist het<br />
principe van den afbraak zelf. Alleen in het openbaar onderwijs<br />
en alleen in den strijd voor liet openbaar onderwijs tusscben<br />
de klasse van de arbeiders en de klasse van de kapitalisten kan<br />
zelfs in een kapitalistische maatschappij het onderwijs zoo goed
1002<br />
2Sste VERGADEBING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Wijnkoop e. a.)<br />
mogelijk worden en kan voor zoo min mogelijk geld relatief het<br />
beste onderwijs worden gegeven, dat het kapitalisme überhaupt<br />
kan geven, waarbij ik u, Mijnheer de Voorzitter, natuurlijk niet<br />
behoef te zeggen, dat een kapitalistische maatschappij altijd<br />
aan het slechtere onderwijs gebonden blijft, omdat het altijd<br />
blijft onderwijs, gebonden aan de kapitalistische klasse. Dat<br />
neemt echter niet weg, dat het openbaar onderwijs de eenige<br />
grondslag voor goed onderwijs is en dat de strijd van de arbeiders<br />
tegen de kapitalisten om dat onderwijs zoo goed mogelijk<br />
te doen zijn de basis levert voor beter onderwijs; maar de heer<br />
Marchant denkt er niet aan om den grondslag van de gelijkstelling<br />
te verlaten. Integendeel, hij houdt juist absoluut vast aan<br />
wat het onmogelijk maakt om met minder geld, om met weinig<br />
geld eenigszins behoorlijk het onderwijs in te richten.<br />
De heer Ketelaar heeft gesproken over de commissie-Butgers.<br />
Nu weet ik wel, en dat is de methode, welke men er op<br />
nahoudt, men heeft die commissie natuurlijk gedrongen in de<br />
lijn, waarin de geheele historie van het onderwijs in deze eeuw<br />
is gegaan en welke ik zooeven heb geschetst. Maar men kan<br />
niet ontkennen, dat de commissic-Eutgers is geboren uit een<br />
drang, die op dat oogenblik bij een goed deel van de Nederlandsche<br />
publieke opinie, onder invloed van den strijd van do<br />
arbeidersklasse, maar in ieder geval bij het strijdend proletariaat<br />
aanwezig is, om wel is waar het onderwijs relatief minder<br />
duur te doen zijn en een hoop overtollig geld te doen afsnijden,<br />
maar dan door mderdaad, ik zal niet direct zeggen de basis van<br />
de gelijkstelling reeds volledig weg te werken, maar in elk geval<br />
te ondermijnen. Ik zeg niet, dat dat de bedoeling was van den<br />
heer Eutgers als zoodanig, maar wel van degenen, die gestreefd<br />
hebben om op dat oogenblik de commissie te hebben, die moest<br />
nagaan, hoe met het beschikbare geld het onderwijs het beste<br />
kon zijn. Toen echter die commissie er eenmaal was, heeft men<br />
juist op dat gebied niets tot stand gebracht, maar is men<br />
integendeel op de oude paden voortgegaan.<br />
Dat is de historie, Mijnheer de Voorzitter! Nu is het feit alleen,<br />
dat wij hier op het oogenblik voor onze algemeene beschouwingen<br />
maar een kwartier hebben gekregen, hetgeen voor mij al haast<br />
weer is afgeloopen, en er eigenlijk hier geen belangstelling voor<br />
deze zaak is, wel ook een bewijs, hoe men bezig is de zaak van<br />
het onderwijs in deze crisis den derden en nu definitie ven stoot<br />
in deze eeuw te geven. Nu is het wel kras, als uitgerekend, dat<br />
de heer Marchant naar aanleiding van een zaak, die mij natuurlijk<br />
niet verder raakt, nl. artikel 36 van de Nederlandsche ge<br />
]« ofsbelijdenis, komt sprek-en over ,,de vrijheid van liet onderwijs";<br />
daarmede zou het zijn gedaan, zoo zegt hij, als hij daarop<br />
inging.<br />
Met de vrijheid van den inhoud van het onderwijs is het echter<br />
volkomen gedaan sedert de heer Cort van der Linden te<br />
zamen met den heer Troelstra hier in Nederland het openbaar<br />
onderwijs hebben vermoord en daarvan is de heer Marchant, dat<br />
weten wij immers, van het begin af aan een voorstandre geweest.<br />
Hoe wil hij nu een ander verwijten, dat „de vrijheid<br />
van het onderwijs" thans door ,,de Nederlandsche Geloofsbelijdenis"<br />
zou worden vermoord I Uit dit alles is slechts één lijn<br />
te trekken. En rechts, Mijnheer de Voorzitter, wil ik ook in deze<br />
zaak van het onderwijs de eer geven, die aan rechts in dezen<br />
voor zijn eigen zaak toekomt. Hoe heeft rechts, al is het dus<br />
mijn overtuiging niet, de tegenwoordige ongelukzalige zaak van<br />
het bijzonder onderwijs van het begin van deze eeuw af en nu<br />
nog iederen dag door kunnen zetten? Door strijd en door niets<br />
dan strijd. Daarom zeg ik tegen de vrienden van het openbaar<br />
onderwijs, natuurlijk in de eerste plaats die op het klassestandpunt<br />
staan, maar ook zelfs, die op een ander standpunt staan.<br />
dat het vaststaat, dat er maar dén weg is, die kan leiden tot het<br />
overwinnen van deze eeuwige afbraak van het openbaar onderwijs<br />
en dat is niet doorgaan onder al die jukken, die de vrijzinnig-democratische<br />
Minister en vroeger anderen hebben opgesteld,<br />
maar de openlijke strijd, de klassenstrijd, en in dezen op<br />
de basis van het algemeen openbaar onderwijs.<br />
De heer Zandt: Mijnheer de Voorzitter! Het stelsel van elk<br />
wat wils, dat aan onze huidige onderwijswctgeving ten grond<br />
(Zandt.)<br />
slag ligt, toont bij de uitvoering in de practijk hoe langer hoe<br />
meer onhoudbaar te zijn.<br />
Krachtens dat stelsel werd aan elke categorie van menschen,<br />
zelfs aan die der godloochenaars, het recht toegekend met Overheidsgeld<br />
een eigen school te stichten. Daardoor ontstond er een<br />
ver gaande versplintering in het onderwijs en rezen allerlei scholen<br />
als paddestoelen uit den grond. Het gevolg daarvan was, dat het<br />
onderwijsbudget met het jaar klom en een paar jaar terug het<br />
schrikbarende cijfer van 160 millioen aanwees. Dit enorme bedrag<br />
was in normale tijden voor ons kleine land reeds veel te<br />
hoog, maar valt in deze drukkende tijden in het geheel niet<br />
door de zwaar beproefde bevolking te dragen. Het moge waar<br />
zijn, dat de onderwijsbegrooting van dit jaar met eenige millioenen<br />
verlaagd is, maar ook dan nog gaat zij verre boven onze<br />
krachten uit.<br />
Dit is het groote financieele bezwaar, dat de huidige schoolwetgeving<br />
aankleeft en ook in de toekomst zal blijven aankleven.<br />
Niet alleen toch heeft het Eijk met een ontzaglijk bedrag<br />
van millioenen en millioenen te betalen, maar daarbij worden<br />
ook op de gemeenten zeer hooge lasten gelegd. Het volk<br />
dreigt er onder te bezwijken. De geweldige bedragen kunnen<br />
op den duur niet opgebracht worden.<br />
De Minister heeft zich dan ook, ik neem aan zeer ongaarne,<br />
al genoodzaakt gezien om bezuinigingsmaatregelen te treffen,<br />
die van uit het kamp van zijn vrienden en medestanders beantwoord<br />
zijn met tal van op en aanmerkingen, die hem niet<br />
aangenaam in de ooren geklonken moeten hebben. In die kringen<br />
toch ziet men in de gepleegde handelingen van den Minister,<br />
doordat men daarin het openbaar onderwijs ten achter<br />
gesteld achtte bij het bijzondere een inbreuk op het huidige<br />
onderwijsstelsel. De opheffing van vele kleine scholen verklaarde<br />
men strijdig te zijn met de pacificatie, zooals de Onderwijswet<br />
van 1920 die bracht.<br />
Afgezien van de ondraaglijke financieele lasten, die het door<br />
mij gewraakte systeem noodwendig met zich moet brengen en<br />
waardoor het schipbreuk moet lijden, wanneer het consequent<br />
en volledig wordt doorgevoerd, rijzen er voor ons bedenkingen<br />
van nog al ernstiger aard. Het is voor ons een onoverkomenlijk<br />
bezwaar, dat krachtens het thans vigeerende stelsel ongeloof en<br />
bijgeloof jaar op jaar in hun onderwijs gesteund worden door<br />
millioenen uit de Staatskas. Een zeer groot deel van ons volk<br />
w-ordt nu met behulp van Eijksgelden opgevoed buiten en tegen<br />
Gods Woord in theorieën, die zeer verderfelijk zijn. Eome en de<br />
revolutie varen daar wel bij. De openbare scholen zijn menigmaal<br />
een kweekplaats van socialisme en communisme, hetgeen in<br />
Amsterdam onlangs nog eens weder overvloedig duidelijk is gebleken.<br />
Volgens mededeelingen in het Voorloopig Verslag toch<br />
werd daar onder de kinderen op de lagere scholen verspreid een<br />
blaadje, geheeten : De Boodc Schoolbcl. Nu moge de Minister<br />
dienaangaande in zijn Memorie van Antwoord mededeelen, dat<br />
hij den burgemeester van Amsterdam geschreven heeft, dat deze<br />
had te zorgen, dat herhaling van het aan den dag getreden euvel<br />
voorgoed is uitgesloten zoowel in als in de omgeving der scholen,<br />
maar toch is daarmede de geest, waarmede zeer velen van het<br />
onderwijzerspersoneel bij de openbare scholen bezield zijn, metterdaad<br />
niet veranderd. Veelzeggend in dezen is wel een volgend<br />
bericht, ontleend aan Do Bottcrdammcr. Het luidt: Een jong<br />
Christelijk onderwijzer hield in zijn standplaats Zondagsschool<br />
in een lokaal der openbare school en liet onwetend een briefje<br />
met Bijbeltekst tusschen de banken vallen, hetwelk des Maandagsmorgens<br />
de communistische openbare onderwijzer vond.<br />
Deze diende daarover in een brief zijn beklag bij burgemeester<br />
en wethouders in, die den Christelijken onderwijzer waarschuwden,<br />
dat zoo iets niet meer mocht voorkomen.<br />
Mijnheer de Voorziiter! Het feit, dat thans op zoo ontzaglijk<br />
vele scholen, tot stand gekomen en in stand gehouden met Bijksen<br />
gemeentefinanciën, Gods Woord contrabande is, maakt het<br />
ons onmogelijk, met de groote massa mede te jubelen over de<br />
pacificatie van 1920. Antirevolutionnairen en Christelijk-historischen<br />
mogen daaraan luide hun hulde brengen en haar als een<br />
rrooten zegen der coalitie bij liet volk aanprijzen, krachtens<br />
Stantskundig-Gereformeerd beginsel kunnen en mogen wjj niet
<strong>Vel</strong> 259. 1003 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VEEGADEEING. — 12 DECEMBEE 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Zandt.)<br />
anders dan haar veroordeelen, het daarbij ten diepste betreurende,<br />
dat zoovele duizenden van kinderen buiten het licht des<br />
Evangelies op school worden opgevoed.<br />
Met onverzwakte kracht bepleiten wij dan ook tot terugkeer<br />
van het beginsel, dat op het terrein van het onderwijs eenmaal<br />
door onze Gereformeerde vaderen beleden werd en in practijk<br />
gebracht is. Het pleiten daarvoor moge niet naar den smaak<br />
dezer eeuw zijn, ons smaad en hoon, bespotting en beschimping<br />
op den hals halen, nochtans mag dit ons niet weerhouden om<br />
het met alle macht voor te staan. Dat beginsel toch rustte niet<br />
op louter menschelijk inzicht, doch sproot voort uit den eisch<br />
van Gods Woord en werd beleden niet alleen door de belijdenisschriften<br />
der Nederlandsche kerk, maar door die van al de oude<br />
Gereformeerde Kerken van gansch Europa.<br />
Wie hierbij zegt, gelijk de Minister in zijn Memorie van Antwoord<br />
het zegt, dat dit beginsel on-Nederlandseh is, ziet over<br />
het hoofd, dat het Nederlanders waren en wel uitnemende<br />
Nederlanders, die eenmaal menigmaal ten koste van eigen lijf<br />
en leven het hebben voorgestaan. Het waren toch onze eigen<br />
vrijheidshelden, de grondleggers van ons eigen Nederlandsen,<br />
gemeenebest, die in het bloeitijdperk van ons volksbestaan dat<br />
beginsel in practijk hebben gebracht.<br />
Wie daarbij aanvoert, gelijk de Minister doet, dat dit beginsel<br />
slechts voor verwezenlijking vatbaar zou zijn onder een<br />
volk, dat het algemeen deelt, verliest de historie van ons land<br />
uit het oog. Niet toch in een tijdperk, toen onze vaderen in<br />
de meerderheid waren, maar wel toen zij nog in de minderheid<br />
waren, toen de brandstapels nog tegen hen rookten en zij in<br />
een zwaren strijd met het overmachtige Spanje gewikkeld<br />
waren, hebben zij dit beginsel tegen een overmacht van vijanden<br />
in beleden en tot verwezenlijking gebracht. Zij leefden<br />
daarbij niet als revolutionnairen bij de tel, of als liberalen en<br />
vrijzinnig-democraten bij het stelsel van de helft i>\us één,<br />
maar in geloof en geloofskracht hadden zij hun hart en oog<br />
gericht op Gods ordinantiën en hebben zij zich, als ziende den<br />
Onzienlijke, niet tevergeefs op den almachtigen God verlaten.<br />
Hoe onmogelijk het ook mocht schijnen, dat bij zoo geduchten<br />
tegenstand het beginsel van artikel 30 der Nederlandsche<br />
Geloofsbelijdenis ooit in verwezenlijking zou gaan, toch is het ook<br />
ten aanzien zelfs van het onderwijs eenmaal in ons land in de<br />
practijk verwezenlijkt. Dit onderwijs heeft in vroeger eeuwen<br />
liet zijne er toe bijgedragen, dat ons kleine Nederland eenmaal<br />
groot was en vermaard onder al de volken der wereld werd.<br />
Dit stelsel is ons volk tot ongemeen grooten zegen geweest en<br />
heeft medegewerkt, dat de vreeze Gods, kunde en bekwaamheid<br />
veelvuldig onder ons volk gevonden werden.<br />
Twee eeuwen heeft het bestaan. En toen onder vreemden invloed,<br />
nl. van de Franschen, de godsdienstlooze godsdienstigheid<br />
en de onverdraagzame verdraagzaamheid in naam der verlichting<br />
dit beginsel uit de school verdrongen, is er een schoolstrijd<br />
ontstaan, die, met groote hevigheid gevoerd, ons volk een eeuw<br />
lang in groote beroering gebracht heeft. En ook nu nog, ondanks<br />
het systeem van elk wat wils, is op het schoolgebied de vrede<br />
allerminst wedergekeerd. Ten bewijze daarvan heb ik Zijn<br />
Excellentie slechts te herinneren aan wat vriendenmond sprak.<br />
Het zijn verklaringen van zeer recenten datum bovendien. Op<br />
het congres van „Volksonderwijs", een vereeniging, waarvan,<br />
naar verklaring van den vice-voorzitter, Minister mr. Oud de<br />
eminente voorzitter was, sprak de vice-voorzitter de heor N.<br />
Kropveld, volgens een verslag in het Algemeen Handelsblad,<br />
Zaterdag de volgende veelzeggende woorden:<br />
„Onverbiddelijk wordt in alle deelen van ons land de<br />
schoolstrijd gevoerd, geen dorp van ons land, geen gehucht,<br />
hoc klein ook, of het kent de verdeeldheid, die de schoolstrijd<br />
brengt."<br />
Deze spreker zag bovendien in verband met de te nemen en<br />
genomen maatregelen van den Minister zulke ernstige, dreigende<br />
gevaren voor het lager onderwijs, het openbaar onderwijs en de<br />
onderwijzers, dat hij met klem en kracht de vergadering opriep<br />
tot den strijd onder de leuze: ,,Wii dienen paraat te zijn."<br />
Zulk een leuze voorspelt voor de hooggeroemde pacificatie<br />
Handelingen der btaten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
van 1920 weinig goeds. Zij geeft een overtuigend en afdoend<br />
bewijs van de groote ontevredenheid, die zich in breede kringen<br />
van de voorstanders van het openbaar onderwijs al meer met den<br />
dag openbaart. Sterke ontevredenheid dreigt te komen ook in de<br />
kampen van hen, die het huidig bijzonder onderwijs een warm<br />
hart toedragen, wanneer ook straks daarin zware slagen moeten<br />
vallen. Zeer vele belastingbetalers zijn al sinds lang ontevreden,<br />
wanneer zij aan de vele scholen en aan de hooge onkosten van<br />
ons onderwijs dachten. Heel een noodlijdende bevolking gevoelt<br />
zich gegriefd en begint al luide te morren, wanneer zij ziet<br />
de paleizen van scholen, die bij het vigeerend onderwijsstelsel<br />
gebouwd zijn, welke dnar staan als monumenten van overdaad<br />
en verkwisting, te midden van ellende en ontbering. Een overtalrijk<br />
heir van ontevredenen en teleurgestelden staat straks op,<br />
dat den jubelzang over de pacificatie van 1920 verre zal overstemmen.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Dit alles overwegende, gevoel ik mij<br />
des te meer geroepen om met allen aandrang den terugkeer tot<br />
het beginsel der vaderen te bepleiten.<br />
Het huidig systeem is onhoudbaar vanwege zijn groote ondraaglijke<br />
financieele lasten, onverdedigbaar, terwijl het ongeloof<br />
en bijgeloof grootelijks bevordert en de openbare school, waarin<br />
Gods Woord als grondslag verboden is, aan ongodistenj en<br />
revolutie overlevert, onrechtvaardig, dewijl het in strijd met<br />
eigen leidend beginsel, namelijk met dat van gelijke rechten voor<br />
allen, den grooten geeft, wat het den kleinen onrechtmatig onthoudt,<br />
dat systeem is verfoeilijk, bovendien daar het, onuitvoerbaar<br />
als het in de practijk is, zijn eigen beginselen verloochent<br />
en verloochenen moet en daarom een bron van ontevredenheid<br />
moet zijn, gelijk de teekcnon en bewijzen daarvan zich nu reeds<br />
ruimschoots openbaren. En toch Mijnheer de Voorzitter, dit is<br />
niet de eigenlijke en voornaamste reden, waarom ik aandring op<br />
het welbeproefde beginsel der vaderen. Het is om den eisch<br />
Gods, der Overheid opgelegd, dat ik, al staat nog zooveel daartegen<br />
op, in dezen geen kamp geven mag. Het onbedrieglijk,<br />
eeuwig blijvende Woord Gods mag bij het onderwijs het "kind<br />
niet onthouden worden. Te recht hebben de Gereformeerde<br />
vaderen, in navolging van en in overeenstemming met de oude<br />
Christelijke Kerk, op grond van Gods Woord, hierbij een taak<br />
voor de Overheid zisn weggelegd. Zij heeft te steunen met de<br />
haar ten dienste, staande middelen slechts zulk een onderwijs,<br />
dat naar den Woorde Gods is.<br />
Al moge de heer Zijlstra het beginsel der vaderen tyrannie<br />
noemen, het bevat nochtans de ware vrijheid, al veroordeelt hot<br />
die vrijheid, die tot een dekmantel van het kwade misbruikt<br />
wordt. Al moge genoemde heer van het beginsel der vaderen<br />
gezegd hebben, dat het communisme kweekt, al moge het de<br />
antirevolutionnairen nog zoozeer mishagen en al moge een<br />
vrijzinnig-democratisch Minister zich gelukkig prijzen, dat zulk<br />
een beginsel thans geen practijk is, nochtans zal de uitkomst<br />
bewijzen, dat, waar Gods Woord in eere is, het communisme<br />
ten doode is opgeschreven en dat slechts daar het geluk is verzekerd,<br />
waar Gods gebod in eere is.<br />
Kwam het beginsel der vaderen weder in practijk, hot schoolwezen<br />
zou naar den eisch van Gods Woord zijn ingericht en<br />
daarbij zou bovendien een enorme besparing van uit"aven ten<br />
bate van Eijk en gemeenten verkregen zijn.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik ga thans over tot de bespreking<br />
van een ander punt en wel tot dat van de noodzakelijke bezuiniging.<br />
Onder die leden, die in het Voorloopig Verslag 'ten aanzien<br />
van ons onderwijs op ingrijpende bezuinigingen hebben aangedrongen,<br />
behoort ook onze fractie. Het heeft ons minder verrast<br />
dan teleurgesteld, dat de Ministor, waar hij tot bezuiniging<br />
overging, niet als een van zijn eerste maatregelen van bezuiniging<br />
een wetsvoorstel bij de <strong>Kamer</strong> heeft ingediend, waarbij op<br />
de salarissen van de kloosterling-onderwijzers aanmerkelijk bezuinigd<br />
werd. Onze teleurstelling is verklaarbaar, daar de<br />
Minister als <strong>Kamer</strong>lid toch met zijn fractie tot tweemalen toe<br />
zijn stem heeft uitgebracht vóór een motie, welke, ware<br />
zij door de Eegeering overgenomen en uitgevoerd, een zeer<br />
aanzienlijke besparing ten bate van de Overheidskassen cegeven<br />
zou hebben. Ons blijft echter nog immer de hoop over,
1004<br />
28ste VERGADERING. —<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Zandt e. a.)<br />
dat zijn Excellentie, nadat hij ons eerst teleurgesteld heeft, ons<br />
straks verrassen wil met een wetsvoorstel in den geest der even<br />
te voren vermelde moties. De Minister verklaarde in zijn<br />
Memorie van Antwoord, dat als besparing op de onderwijsuitgaven<br />
door den Ministerraad een bedrag van 15^ millioen is<br />
vastgesteld. Een aanmerkelijk deel van dat bedrag ware nu te<br />
verkrijgen op de door mij voorgestelde wijze. Deze zaak is<br />
ernstig en vraagt dringend om spoedige oplossing. Jaar op jaar<br />
zien wij, ondanks den grooten volksnood, door bemiddeling van<br />
de Onderwijswet Home's actie met groote bedragen uit 's Lands<br />
kas gesterkt. Wij hebben het aantal kloosterling-onderwijzers en<br />
onderwijzeressen vanaf '920 sterk zien toenemen en hooren<br />
daarover zelfs voortdurend klachten uit de kringen van gewone<br />
Roomsch-Katholieke onderwijzers. Het is daarom, dat ik den<br />
Minister gaarne zou willen adviseeren, met een wetsontwerp te<br />
komen, waardoor met krachtige middelen wordt bezuinigd op de<br />
salarissen der kloosterling-onderwijzers en onderwijzeressen.<br />
De heer Vervoorn: Mijnheer de Voorzitter! Het is begrijpelijk,<br />
dat in verband met den moeilijken financieelen toestand<br />
des Rijks ook op de uitgaven voor het Departement van Onderwijs,<br />
Kunsten en Wetenschappen naar vermindering der uitgaven<br />
wordt gestreefd. En inderdaad, als men de op dit hoofdstuk<br />
gedane uitgaven nagaat, dan blijkt het, dat deze zich gedurende<br />
een lange reeks van jaren hebben bewogen in een<br />
stijgende lijn, om echter nu sedert eenige jaren wederom te<br />
dalen. Als men echter de begrooting van thans vergelijkt met<br />
die van voorheen, dan blijkt het, dat daarop thans een aantal<br />
posten voorkomen, die men daarop toen niet vond. Het is niet<br />
te ontkennen, dat de zgn. pacificatie den Staat en ook de gemeenten<br />
voor grootere uitgaven heeft geplaatst, doch anderzijds<br />
voor het bijzonder onderwijs zegenrijke gevolgen heeft gehad,<br />
en het principe, daarin neergelegd, komt mij dan ook juist voor.<br />
Ook hot nijverheidsonderwijs vordert vele millioenen meer dan<br />
voorheen, terwijl de uitgaven voor kunsten en wetenschappen<br />
reeds bijna drie millioen bedragen en nog steeds neiging tot verhooging<br />
vertoonen. Tegen subsidies aan openbare leeszalen bestaat<br />
mijnerzijds principieel geen bezwaar, doch als men nu<br />
zooveel lagere scholen moet opheffen, dan komt het mij voor,<br />
dat men de bezuiniging toch eerder had moeten zoeken bij de<br />
openbare leeszalen en subsidies aan orkesten dan bij do lagere<br />
scholen. Deze laatste toch zijn onmisbaar en daarvan moeten<br />
alle kinderen, onverschillig van welken rang of stand, op gemakkelijke<br />
en min kostbare wijze gebruik kunnen maken. Het<br />
denkbeeld, dat den Minister voor oogen staat om door concentratie<br />
van onderwijsgi'legenheden niet alleen bezuiniging te verkrijgen,<br />
maar ook beter onderwijs, is niet juist, want in de eerste<br />
plaats is voor het lager onderwijs noodig, dat dit gemakkelijk<br />
bereikbaar is. Het beroep, dat de Minister doet op de verbetering<br />
der verkeersmiddelen, gaat niet op, want deze autobussen<br />
rijden zoodanig, dat de kinderen daarvan nagenoeg geen gebruik<br />
kunnen maken; bovendien brengt dat bij geregeld gebruik<br />
voor onbemiddelde ouders te veel kosten met zich mee; een<br />
aantal kinderen kan het rijden in autobussen niet verdragen.<br />
Nu kan men wel vergoeding vragen van kosten, als deze meer<br />
bedragen dan 5 K.M., doch deze afstand is veel te groot als<br />
op zoo ruwe wijze, als deze Minister doet, tot opheffing op<br />
groote schaal van openbare en bijzondere scholen wordt<br />
overgegaan.<br />
Nu stelt de Minister zich voor om een geheel nieuwe onderwijswet<br />
te maken. Het wil mij toch toeschijnen, dat het dan<br />
beter is om met de plannen tot concentratie te wachten tot<br />
deze nieuwe onderwijswet is aangenomen. Zeer in het bijzonder<br />
heeft het mij getroffen, dat er op het platteland zoo vele<br />
scholen zullen worden opgeheven, terwijl de statistieken juist<br />
uitwijzen, dat de kosten van het gewone lager onderwijs in de<br />
kleine gemeenten per leerling veel geringer zijn, dan in de<br />
grootere plaatsen. Zulks wordt o.a. aangetoond door dr. Arnold<br />
Brecht in een studie, die in 1932 is verschenen, waarin deze<br />
aantoont, dat naarmate de bevolkingsagglomeraties grooter<br />
worden de kosten voor de onderscheidene Overheidsdiensten per<br />
hoofd der bevolking stijgen. Dit wordt ook vermeld in de inlei<br />
i i n ii 11 i i m i ii 11 TTÏÏI — rn<br />
12 DECEMBER 1933.<br />
(Vervoorn.)<br />
ding, die dr. Ph. J. Idenburg voor de Statistiek van de kosten<br />
van het Onderwijn heeft geschreven. In de allerkleinste gemeenten<br />
bedragen deze f 95,10 per leerling, in gemeenten<br />
met 5001—20 000 inwoners beloopen ze f 98,20, in de daarna<br />
in grootte volgende groep met een bevolking van 20 000—<br />
50 000 bedragen deze kosten reeds f 118,90, in de daaropvolgende<br />
groep van 50 000—100 000 kost een leerling van het<br />
gewoon lager onderwijs f 117,50 en in de groote steden<br />
De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde zich<br />
niet te veel te begeven op het terrein van het lager onderwijs,<br />
dat bij de betrokken afdeeling in bespreking komt.<br />
De heer Vervoorn: Neen, Mijnheer de Voorzitter. Ik mag<br />
misschien wel even den zin afmaken:<br />
...en in de groote steden f 155,10 per leerling. Zoo is het ook<br />
met de u.1.o.scholen. Ter verklaring van dit verschijnsel wordt<br />
er op gewezen, dat de personeelkosten in de kleinere gemeenten<br />
blijven beneden die in de grootere in verband met standplaatsaftrek;<br />
in de grootere gemeenten zijn meer boventallige leerkrachten,<br />
terwijl ook de materieelkosten in de grootere centra<br />
die in de kleinere ver overtreffen.<br />
Als men alleen maar eens denkt aan den kostprijs van den<br />
grond, bouwkosten, verlichting, verwarming en schoonhouden.<br />
Als de Minister nu meent, dat die concentratie op het gebied<br />
van het lager, middelbaar en hooger onderwijs tot vermindering<br />
van uitgaven zou leiden, dan zal deze toch op den duur<br />
zeer tegenvallen. Er komt echter nog iets anders bij; zij, die<br />
in die kleinere plaatsen wonen, moeten toch al zooveel missen,<br />
waarvan een ingezetene van de grootere gemeenten wel profiteeren<br />
kan, dat het toch buitengewoon hard is om aan die gemeenten<br />
of dorpen nu het eenige te ontnemen, wat daar nog is,<br />
terwijl de bevolking daar toch eveneens zware en hooge belastingen<br />
heeft te betalen. Het is dan ook volkomen juist, dat<br />
de heer Ketelaar in zijn vragen aan den Minister mededeelde,<br />
dat de circulaire van den Minister van 20 Juni 1933 groote<br />
ongerustheid had verwekt bij de voorstanders van het openbaar<br />
onderwijs, en het komt mij voor, dat het antwoord op die vragen<br />
die ongerustheid niet heeft weggenomen. Volgens de Memorie<br />
van Antwoord is gerekend op de opheffing van ruim 200 scholen,<br />
waardoor een bezuiniging van 7 ton is geraamd, terwijl op deze<br />
begrooting reeds f 35Ü 000 minder uitgetrokken is. Maar niet<br />
alleen bij het lager onderwijs, ook bij het middelbaar onderwijs<br />
zoekt men naar mijn meening geheel verkeerdelijk de bezuiniging<br />
in concentratie en wordt b.v. reeds thans in het Voorloopig<br />
Verslag gesuggereerd tot opheffing van de Rijkshoogereburgersoholen<br />
te Enkhuizen, Alkmaar en Den Helder. Dat lijkt<br />
mij toch wel een zeer ver gaande maatregel. Ik hoop, dat do<br />
Minister aan dien wenk geen gevolg zal geven.<br />
In die richting gaat ook de Memorie van Antwoord, waar Zijn<br />
Excellentie reeds zegt, dat toch bij deze aangelegenheden met<br />
de belangen van het platteland rekening moet worden gehouden.<br />
Nu stelt echter de Minister eischen wat betreft het aantal leerlingen.<br />
Nu komt bet mij voor, dat men hierbij ook rekening<br />
moet houden met de grootte van de plaats, waar een inrichting<br />
van onderwijs is gevestigd, want het spreekt vanzelf<br />
De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde het<br />
verdere gedeelte van zijn rede, als het op dezelfde wijze doorgaat,<br />
te houden bij de afdeeling Lager onderwijs.<br />
De heer Vervoorn: Ik spreek zoowel over het lager als over<br />
het middelbaar en hooger onderwijs. Ik behandel niet alleen het<br />
lager onderwijs. Het was alleen mijn bedoeling om enkele opmerkingen<br />
te maken over de concentratie in het algemeen, niet<br />
alleen van het lager onderwijs.<br />
Zoo stelt de Minister ten aanzien van de verschillende categorieën<br />
van onderwijs zekere eischen ten aanzien van het aantal<br />
leerlingen. Het komt mij dus voor, dat men rekening moet<br />
houden met de plaats. Een gymnasium zou op een kleinere<br />
plaats natuurlijk niet zooveel Leerlingen kunnen hebben als op<br />
een grootei zoo is het ook met de H.13.S., mot de anibachts
1005<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 19Ü4.<br />
(Vervoorn e. a.)<br />
school en de nijverheidsschool. Wanneer men echter een plaats<br />
heeft van 100 000 inwoners, dan zal men, wat betreft het aantal<br />
leerlingen, ook hoogere eischen kunnen stellen. Ik zou er .bij den<br />
Minister op willen aandringen om met de grootte van de .bevolking<br />
in dat opzicht ook rekening te willen houden. Nu spreekt<br />
riet vanzelf, dat wel hier en daar een zeer kleine school zal<br />
kunnen worden opgeheven. Daartegen zou ik mij ook niet willen<br />
verzetten, maar wel moet ik mij ook verzetten tegen de opheffing<br />
van de zeevaartschool op Texel, die door de ingezetenen altijd<br />
zeer op prijs werd gesteld, omdat een gedeelte van de bevolking<br />
nog altijd in zijn onderhoud moet voorzien door de zee te bevaren.<br />
Nu is het wel mogelijk, dat op Texel het aantal leerlingen<br />
niet zoo bijzonder groot is geweest, maar dan moet men er toch<br />
ook rekening mee houden, dat Texel een afgelegen eiland is en<br />
dat dogenen, die het onderwijs willen volgen, zich niet zoo gemakkelijk<br />
naar een andere plaats kunnen begeven.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Wel zou bezuiniging kunnen plaats<br />
hebben op het vak lichamelijke oefening. Voor dit vak, dat op<br />
het programma van het lager onderwijs voorkomt, moet telkens<br />
ontheffing worden verleend. Nu kan in 1936 die ontheffing niet<br />
langer worden toegestaan, zoodat men dan zal moeten overgaan<br />
tot^den bouw van gymnastieklokalen. Daardoor komt men dan<br />
toch wel zeer in strijd met de bezuiniging, die men zegt te willen<br />
nastreven. Ik meen daarom, waar er ook op andere wijze voldoende<br />
gelegenheid is voor lichamelijke oefening — de sport is<br />
veel meer uitgebreid dan vroeger —, dat er nu niet zooveel<br />
behoefte is om op de lagere, school die lichamelijke oefening<br />
door te voeren.<br />
Men wil nu bezuinigen, maar het heeft mij gefrappeerd, dat<br />
op het Ministerie van Onderwijs op 1 November nog 151 ambtenaren<br />
werkzaam waren. Dit is toch een zoo buitengewoon groot<br />
aantal, dat ik meen, dat hierop wol eenigo bezuiniging kan<br />
plaats vinden.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Laat ik beginnen niet<br />
een woord van dank te spreken voor de zeer welwillende en<br />
tegemoetkomende houding, die door verschillende sprekers<br />
tegenover mij is aangenomen.<br />
Ik zou naar den inhoud der redevoeringen de geachte afgevaardigden<br />
willen scheiden in twee helften. De cene helft van<br />
de geachte afgevaardigden — en dat is een zeer groote — plaatst<br />
zich op het standpunt, dat de pacificatie moet worden aanvaard,<br />
en do kleine helft, bestaande uit de hoeren Lingbeek,<br />
Wijnkoop en Zandt, plaatst zich op een ander standpunt en wij<br />
met het aangenomen beginsel van de pacificatie breken. De<br />
combinatie van deze namen wekt ceuige hilariteit; dat verbaast<br />
mij niet. Het verbaast mij wel, dat de heeren Zandt en<br />
Lingbeek nooit tot de conclusie zijn gekomen, dat hun standpunt<br />
zooveel overeenkomst heeft niet het standpunt van den<br />
heer Wijnkoop. Alle drie zijn zij zuivere reactionnairen. Alle<br />
drie willen zij terug naar een standpunt, dat reeds lang is verlaten.<br />
De heer Zandt kan zich nu wel beroepen op onze voorvaderen,<br />
hoe die zich hebben gedragen in den strijd tegen<br />
Spanje, en zoo voort, maar als wij die knapen, zooals zij toen<br />
waren, zouden overplaatsen in onzen tijd, zouden wij ze absoluut<br />
niet kunnen gebruiken. Dat vergeet de heer Zandt. Hij<br />
neemt meuschen uit lang vervlogen tijden — als wij historie<br />
studeeren hebben wij voor hen, in dat milieu gezien, de noodige<br />
bewondering — en plant ze over in dezen tijd, en dan zegt hij:<br />
zulke mensehen moesten wij als voorlichters hebben. Maar dan<br />
zoudon wij krijgen een zuiver dwangsystecm. Het systeem van<br />
den heer Zandt is: alleen mijn school is de goede. Voor zoover<br />
de anderen zich Christenen noemen, zijn het menschen van bijgeloof,<br />
die de kluts kwijt zijn. De heer Zandt zou alle ouders<br />
willen dwingen hun kinderen naar zijn school te zenden. Dat is<br />
hetzelfde systeem als dat van den heer Wijnkoop, alleen met dit<br />
verschil, dat de heer Zandt zijn school met den Bijbel zou<br />
willen opleggen aan het Nederlandsche volk en de heer Wijnkoop<br />
de school van de godloochening.<br />
De heer Lingbeek is de slimste van de drie. Hij zegt: Tn het<br />
verslag staat een mootje over de opvatting omtrent het onder<br />
(Minister Marchant.)<br />
wijs. Dat mootje ie niet van mij. Hij schijnt er niet op gesteld<br />
te zijn om voor den geestelijken vader daarvan te worden aangezien.<br />
Maar de heer Lingbeek moet toch zeggen hoe hij zijn<br />
school ingericht zou willen hebben. Dat mootje is niet van<br />
hem, maar de vraag, hoe het volgens hem moet zijn, schuilt<br />
de heer Lingbeek van zich nf. Het was zijn mootje niet. Toen<br />
hij dat gezegd had, dacht ik: nu zal ik hooren hoe hij zijn<br />
school ingericht wil hebben, doch wij vernamen het niet. Hij<br />
verwijt aan anderen hun zwijgen en zelf volgt hij hun voorbeeld.<br />
Ik had verwacht, dat hij daarover enkele woorden had<br />
gezegd in plaats van zijn ,,Carthagincm delerulam esse" aan<br />
zijn rede vast te knoopen. Hoezeer ik met genoegen zijn rede<br />
heb aangehoord, in dat geval hadden wij er meer profijt van<br />
kunnen trekken.<br />
De heer Wijnkoop heeft mij als derde genoemd in de reeks<br />
Troelstra, Cort van dor Linden. Ik ben hem daarvoor dankbaar.<br />
Als ik het er niet minder afbreng dan deze beiden, kan<br />
ik tevreden zijn. Het geven van den genadeschop aan het onderwijs<br />
zal dit niet zijn. Maar hot zal ook niet zoo zijn, dat de<br />
heer Wijnkoop — dat heeft hij te recht voorzien — in hetgeen<br />
tot stand zal komen, eenige bevrediging zal vinden, want het<br />
zal het omgekeerde zijn van hetgeen hij zich als ideaal voorstelt.<br />
Men heeft gevraagd naar de te volgen methode. De geachte<br />
afgevaardigden de heeren Moller en Ketelaar hebben, geloof ik, de<br />
beste feeling van de plannen, die ik voor den opbouw van het<br />
onderwijs voornemens ben ten uitvoer te leggen.<br />
De heer Tihuius heeft mij gewaarschuwd, dat ik moeilijkheden<br />
zal ontmoeten. Mijnheer de Voorzitter! Dat weet ik. Ik zou<br />
voor het werk niet de minste animo hebben, indien ik er gw-.n<br />
moeilijkheden bij zou ontmoeten. Wanneer men in dezen tijd iet;<br />
onderneemt, dat beteekenis heeft, zal men van het ontmoeten<br />
van moeilijkheden zeker kunnen zijn. Ik zou van mijn kant den<br />
heer Tilanus een waarschuwing willen geven: laat hij, wanneer<br />
hij tot samenwerking geroepen is met de Regeering bij de hervorming<br />
van het onderwijs, waarvoor hij zelf toch ook veel blijkt te,<br />
voelen, vooral zich niet te vast houden aan datgene, waaraan<br />
hij zoo gehecht blijkt. Laat hij vooral niet bevreesd zijn, ook de<br />
heer Zijlstra niet, dat daarbij zal worden getornd aan wat de<br />
grondslag is van het onderwijs zooals het thans wettelijk is geregeld.<br />
Wat ik beoog is hoofdzakelijk een verbetering in technischer!<br />
zin van den opbouw, wat volstrekt niet insluit', dat men<br />
de basis van het gebouw, dat wij nu hebben, zal moeten veranderen.<br />
Men kan op dezelfde basis — en dat moet ook — een<br />
nieuwe organisatie optrekken, die technisch aan zoodanige<br />
eischen voldoet, dat met veel minder geld dezelfde of betere<br />
vruchten van het onderwijs zijn te verwachten.<br />
Dat men dan een andere methode moet volgen dan tot dusver<br />
is gevolgd, heeft de heer Tilanus te recht opgemerkt. Ik ben hem<br />
dankbaar voorde herinnering aan de lijdensgeschiedenis van verschillende<br />
pogingen, die zijn gedaan. Dien weg moeten wij zeker<br />
niet op. Ik ben hem ook dankbaar voor de opmerking — omdat<br />
zij zoo volkomen juist was —, dat de wind is gedraaid, en dat<br />
wij op het oogenblik daarvan kunnen profiteeren. Wanneer men<br />
onder andere omstandigheden een werk als dit ging ondernemen,<br />
zou in een minimum van tijd, zoodra er maar een voor-ontwerp<br />
in het publiek was gekomen, daarop worden aangevallen door<br />
alle mogelijke deskundigen in Nederland. Die zouden er dagbladartikelen<br />
en brochures over gaan schrijven, die zich tot een ontzaglijke<br />
hoogte zouden opstapelen, en wanneer men dan aan het<br />
werk zou beginnen, zou men gebukt zitten onder een indigesta<br />
moles, die niet te verwerken zou zijn. In dezen tijd echter — en<br />
dat moge ik hoofdzakelijk aan het adres van den heer Zijlstra<br />
opmerken —, leven wij onder den drang, dat algemeen wordt<br />
ingezien, dat men de zaak niet kan laten zooals ze is. Er zijn<br />
nog veel te veel menschen, die zich niet voorstellen, hoe in<br />
werkelijkheid de positie van onze financiën op het oogenblik i*.<br />
Ik heb dezer dagen een berichtje uit de krant geknipt, waaruit<br />
blijkt, hoe hot op het oogenblik in Amerika is. Uit Missouri<br />
schrijft men:<br />
..Twee millioen kinderen werden reeds in hun ontwikkeling<br />
getruffcn door de verkorting van de schooltijden. De
1006<br />
— — — — —<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrcoting voor 1934.<br />
(Minister Marchant.)<br />
onderwijzerssalarissen zijn sedert 1929/'30 met 5 tot 40 pot.<br />
gedaald. Het bedrag van de onbetaalde onderwijzerssalarissen<br />
is opgeloopen tot 40 000 000 dollar. In sommige gevallen<br />
gaven onderwijzers in het afgeloopen jaar acht maanden les,<br />
maar ontvingen slechts voor twee maanden salaris. Het<br />
aantal kinderen per leerkracht is zoo toegenomen, dat het<br />
niet langer mogelijk zal blijken, het onderwijs op het tot<br />
dusver bereikte peil te handhaven."<br />
Dat kan men in Nederland ook krijgen, als men wil! Ik hoor<br />
hier nu weer de opmerking, dat berichtje. Neen, Mijnheer de<br />
Voorzitter, het is de werkelijke toestand, naar een mededeeling<br />
in School and Society van den schoolopziener Charles A. Lee!<br />
Daar hebben we het weer! Men kan het niet gelooven. Wanneer<br />
men staat voor een tekort op het budget van 100 a 200 millioen,<br />
en men doet er niets aan, men leeft op onderwijsgebied voort<br />
zooals wij tot dusver geleefd hebben, men roept om verlenging<br />
van den leerplicht en weet ik veel meer. dat nieuwe uitgaven<br />
meebrengt, dan wordt het hier zooals in Missouri! Daar kan men<br />
vast op rekenen Ja, zegt mejuffrouw Groeneweg. die zoooven<br />
een verlenging van den leerplicht heeft staan bepleiten en allerlei<br />
andere maatregelen, die veel geld kosten. Ik kan haar verzekeren<br />
dan wordt het zoo. Als men dat voorkomen wil. als<br />
men het onderwijs niet kapot wil maken, als men het wil redden<br />
van den ondergang, dan moet het. en dan moet het forsch en<br />
snel, en allen, die dat inzien, zullen de Regeering in haar pogingen<br />
moeten steunen. Dat is de gunstige wind : het heilige moeten.<br />
En ieder, die zich daartegen verzet, zal de gevolgen moeten<br />
dragen: de politieke gevolgen, en de benauwenis achteraf, als<br />
hij zijn medewerking geweigerd heeft. Dat is de beteekenis van<br />
de reconstructie, die op het oogenblik noodzakelijk is, en dat<br />
zijn de omstandigheden, die op het oosenblik mogelijk maken,<br />
wat lange jaren in Nederland onmogelijk scheen.<br />
Er ziin verschillenen denkbeelden in overwe£rincr ceseven. Zoo<br />
heeft bijv. de heer Moller gevraagd, of ook het U. L, O. in de<br />
reconstructie zal worden betrokken en of de verhouding met het<br />
M. O. zal worden geregeld. In dat deel van het onderwijs is<br />
de wanorde en de ongeregeldheid het grootst, en het spreekt dus<br />
vanzelf, dat, indien men regelen gaat maken, die verbetering<br />
moeten brengen, men ook aan dat onderdeel van de zaak zijn<br />
aandacht zal moeten wijden.<br />
Verschillen do snrekers hebben gesproken over de te vol eren<br />
methode. Zij hebben gevraagd, of het wel de juiste methode<br />
was om eerst een reconstructie, een concentratie van het geheele<br />
onderwijs te ondernemen en of het niet beter was eerst<br />
met de bezuiniging door te gaan. Mejuffrouw Groeneweg heeft<br />
gesprok-en over de methode in dien zin. dat zij gaarne vooraf een<br />
overleg met deze <strong>Kamer</strong> had gezien, om kennis te nemen van<br />
de plannen der Regeering. ten einde daarna datgene, wat in werkelijkheid<br />
als voorstel inkwam, beter te kunnen beoordeelen.<br />
Laat zij het niet ontkennen, dat heeft zij gevraagd.<br />
Mejuffrouw Groeneweg: Ik heb gevraagd om maatregelen,<br />
waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden,<br />
niet uitgesteld kunnen worden totdat er gelegenheid is<br />
geweest voor overleg, voor zoover dat overleg mogelijk zou zijn.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Precies, als de Regeering maatregelen kan<br />
nemen volgens de wet, waartoe de Regeering volkomen bevoegd<br />
is, dan doet de Regeering dat, en dan komt overleg met<br />
de Staten-Generaal niet te pas. Mejuffrouw Groeneweg was te<br />
vroeg, zij had moeten wachten tot die maatregelen genomen<br />
waren en dan den Minister, die verantwoordelijk is tegenover<br />
de Staten-Generaal, over die maatregelen ter verantwoording<br />
moeten roepen. Wij moeten ons vooral hoeden voor die neiging,<br />
welke ik hier al zoo dikwijls heb opgemerkt, terwijl ik deel uitmaakte<br />
van deze vergadering, en ik ben daar even dikwijls<br />
tegen opgekomen. Het is fnuikend voor het Parlement, dat<br />
men gaat verwarren het gemeen overleg van de Staten-Generaal<br />
met de Regeering met een gemeen overleg over bestuurshandelingen.<br />
Dat moet er volkomen buiten blijven. Bij bestuurshandelingen<br />
werkt het contact met de Staten-Generaal<br />
achteraf, bij wetgevende maatregelen werkt het contact vooraf.<br />
Dat is het groote verschil.<br />
Mejuffrouw Groeneweg: Daarom zei ik er ook bij: voor<br />
zoover mogelijk.<br />
De Voorzitter: Ik verzoek het gemeen overleg niet te doen<br />
ontaarden in een duet.<br />
Mejuffrouw Groeneweg: Dat overleg vooraf heb ik heelemaal<br />
niet bevraagd. Ik heb aangetoond, dat het overleg met de<br />
<strong>Kamer</strong> blijkbaar heelemaal niet op prijs werd gesteld, en dat<br />
heb ik aangetoond aan de hand van de geschiedenis van de<br />
laatste maanden.<br />
De heer Marchant: Het kon niet zijn „voor zoover mogelijk",<br />
want het was in het geheel niet mogelijk. Ik was daarover<br />
ook in het geheel niet uit mijn humeur. Mejufrouw Groeneweg<br />
schijnt te onderstellen, dat ik mij boos heb gemaakt, daar<br />
was geen sprake van.<br />
Over de vraag betreffende de 15-J millioen, was het verschil<br />
duidelijk. In het Voorloopig Verslag is gevraagd: hoe komt gij<br />
toch aan die 15i millioen, van welke bezuinigingen hebt gij die<br />
15A millioen bij elkaar gekregen? Daarop heb ik geantwoord:<br />
dat is een misverstand: die lö^V millioen waren niet de uitkomst<br />
van een optelsom van verschillende voorgenomen bezuinigingen,<br />
maar die 15A millioen zijn van den Kneuterdijk gekomen en daar<br />
ben ik aan "gebonden en nu moet ik trachten die 15i millioen<br />
door bezuinigingen te vinden. De gevraagde optelsom kan ik<br />
niet maken. Ik moet veeleer van boven af beginnen, een aftreksom<br />
gaan maken en zeggen : mijn eerste bezuiniging zooveel, af<br />
van 15J millioen, blijft zooveel, enz.<br />
De andere opmerking over de gevolgde methode kan ik niet<br />
accepteeren. De reorganisatie kan niet wachten op den afloop<br />
van de incidenteele bezuinigingen. Reorganiseeren vordert tijd.<br />
Inmiddels moet incidenteel worden bezuinigd wat maar mogelijk<br />
is. Voor mijn genoegen doe ik dit niet. Het werken met bezuinigingsontwerpen<br />
stuit mij tegen de borst. Ik verlang naar het<br />
oogenblik, waarop ik met een belangrijker voorstel bij de <strong>Kamer</strong><br />
kan komen.<br />
Dit kan niet worden uitgesteld totdat de incidenteele bezuinigingen<br />
zullen zijn gecumuleerd. Ik hoop, dat de Regeering kan<br />
rekenen op de hartelijke medewerking van de <strong>Kamer</strong>, wanneer<br />
eenmaal meer algemeen geldende wetsontwerpen bij de <strong>Kamer</strong><br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en zullen zijn ingekomen. Ik dank den heer Suring en anderen voor<br />
Wetenschappen: Dat is nu juist de dwaling. Het verschil tus de verschillende leidende gedachten, die mij zijn aan de hand<br />
schen mejuffrouw Groene weg en mij ligt hierin, dat zij overleg gedaan. Ik zal mij beijveren om daarvan nader en nauwkeurig<br />
wenscht omtrent dingen, waaromtrent de Grondwet geen over kennis te nemen door lezing van de Handelingen.<br />
leg kent. Zij wenschte, dat de Regeering, voordat zij bezuinigde Dat was mijn bedoeling met de vraag aan de <strong>Kamer</strong>, of zij zoo<br />
door Regeeringsmaatregelen, haar plan vooraf ter kennis bracht vriendelijk zou willen zijn om aan de Regeering te kennen te<br />
van de Staten-Generaal.<br />
geven in welke richting of zij wenschte, dat de herziening zou<br />
plaats hebben en welke elementen de <strong>Kamer</strong> op prijs zou stellen,<br />
Meiuffrouw Groeneweg: Als u mijn vragen nog eens leest,<br />
zooals u vindt, dat ze gelezen moeten worden, dan zult u tot<br />
een heel andere conclusie komen.<br />
dat daarbij in beschouwing zouden worden genomen. Dit bleek<br />
mogelijk, ook zonder dat men die wetsontwerpen kent.<br />
Ik heb nu nog twee bijzondere punten, waarop ik moet antwoorden.<br />
De heer Tilanus, wachter voor de Grondwet, heeft ge<br />
De heer Marehint, Minister van Onderwijs, Kunsten<br />
Wetenschappen: Wat hebt u dan gevraagd?<br />
en zegd, dat hij met schrik had kennis genomen op blz. 4 van de<br />
1 [ Memorie van Antwoord van een grondwet lelijke ketterij.
<strong>Vel</strong> 260. 1007 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Marchant.)<br />
Het is mnar een voorwaardelijke grondwettelijke ketterij, als<br />
ik het goed begrijp. De Grondwet eischt jaarlijks een verslag<br />
van het lager onderwijs; men kan dus niet een jaar overslaan.<br />
De Grondwet zegt niet, hoeveel bladzijden dat verslag moet<br />
tellen. Het kan een dik verslag zijn en ook een dun. Wanneer<br />
de Regeering dus een summier verslag geeft over een bepaald<br />
jaar, dat minder dik is dan over andere jaren, heeft zij aan den<br />
eisch van de Grondwet volkomen voldaan. De heer Tilanus behoeft<br />
zich dus geen oogenblik ongerust te maken. Wij blijven<br />
even trouw aan de Grondwet als wij altijd zijn geweest.<br />
De heer Tilanus: Maar, Excellentie, er staat: Het is de bedoeling<br />
over 1932 geen verslag uit te brengen.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Daar beteekent het woord ,geen" : geen dik<br />
verslag van zooveel pagina's als over vorige jaren.<br />
Het tweede punt is de quaestie van Uddel. Wat was er in<br />
Uddel te doen? Daar kwam een verzoek in van een vereeniging<br />
om voor een geringer aantal leerlingen krachtens art. 73 van de<br />
wet op het lager onderwijs een school te mogen oprichten. Wanneer<br />
een dergelijk verzoek aan de orde is, stel ik er altijd buitengewoon<br />
veel prijs op om de psyche, van het geval te leeren<br />
kennen.<br />
Daarom vind ik het van zooveel waarde, als ik over de opheffing<br />
van een school, die in hooger beroep bij mij komt, de autochthonen<br />
uit de plaats zelf bij mij krijg. Met hen spreek ik veel<br />
liever dan met het bestuur van de een of ande organisatie, dat<br />
er zelf buiten staat. Daar heb ik houvast aan. Precies een oude<br />
fabrikant, zegt de heer W T ijnkoop, maar die geachte afgevaardigde<br />
is scherpzinnig genoeg om onderscheid te zien tusschen<br />
de arbeiders in een fabriek en de bevolking van een buurtschap<br />
of dorp, wanneer het gaat om het voortbestaan eener school.<br />
Als ik die menschen bij mij heb, hoor ik wat er achter zit,<br />
dan hoor ik het beloop der zaak, dan hoor ik of er soms een<br />
Christelijke school is geweest, waar verschillende richtingen tot<br />
dusver altijd hun kinderen zonder bezwaar heen hebben gezonden<br />
en of dan soms door het binnenkomen van een nieuwen<br />
predikant, die het niet kan vinden met een collega, om de<br />
oprichting van een nieuwe school wordt gevraagd. Ik wil al<br />
dergelijke dingen gaarne weten, om rechtvaardig te zijn in mijn<br />
beslissing. Hier, in dit geval van Uddel, scheen het mij, toen<br />
ik de verschillende inlichtingen, ook die van het gemeentebestuur<br />
van Apeldoorn, onder de oogen kreeg, dat de oprichting<br />
van die school niet zoo noodig was, dat wij daarvoor den exceptioneelen<br />
maatregel moesten treffen om dat met een minder<br />
aantal kinderen toe te laten.<br />
In een der overwegingen van het Koninklijk besluit lezen wij,<br />
dat tot dusver die kinderen, voor wie nu een nieuwe school wordt<br />
gevraagd, zijn gegaan naar de openbare school, zonder dat van<br />
overwegende bezwaren daartegen is gebleken. Mag dat niet?<br />
Is dat het beoordeelen van een richting? Het is niets anders<br />
dan het constateeren van een feit.<br />
Ik vernam, dat tot dusver van die noodzaak niet is gebleken<br />
om een Christelijke school op te richten; de kinderen<br />
hebben zich op de openbare school altijd thuis gevoeld — de<br />
openbare school op de <strong>Vel</strong>uwe is een geheel andere school dan<br />
een openbare school bij voorbeeld in Amsterdam — en dat gaat<br />
best. Toen scheen mij de oprichting niet urgent. Toen kwam<br />
het gemeentebestuur bovendien met de boodschap: als wij dat<br />
in Uddel gaan doen, een van de vele buurtschappen in de uitgestrekte<br />
gemeente Apeldoorn, dan krijgen we straks van buurtschap<br />
zus en buurtschap zoo ook een dergelijke aanvrage, dat<br />
gaat dan in de papieren loopen en dat kan onze gemeente niet<br />
betalen. Daarop heb ik gezegd, op grond van de overweging,<br />
dat het tot dusver altijd goed is gegaan en niet van overwegende<br />
bezwaren is gebleken: wij zullen daarmee nog maar een tijdje<br />
wachten.<br />
Dat is het verloop der zaak geweest. De heer Zijlstra moet<br />
in het vervolg niet zoo gevoelig wozen als hij zich hier heeft<br />
getoond. Het is een buitengewoon belangrijk punt, zegt nu die<br />
geachte afgevaardigde, en hij toonde zich ook gevoelig omdat<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
(Minister Marchant e. a.)<br />
dit punt zoo belangrijk is, maar ik heb nu in den korten tijd<br />
van mijn bewind wel zooveel ervaring opgedaan, dat, wanneet<br />
ik het woord richting maar zie of hoor uitspreken, ik denk:<br />
nu moet ik oppassen, en dan loop ik er in een boogje omheen<br />
en vraag mij af: heb ik soms met de bemoeiing of het oordeel<br />
der Overheid over een of andere richting te maken.<br />
De heer Zijlstra kan gerust wezen, ik zal het wel leeren.<br />
De algemeene beraadslaging wordt gesloten.<br />
Artikel I van het ontwerp van wet komt in behandeling.<br />
De artikelen 1 tot en met 3 worden achtereenvolgens zonder<br />
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Beraadslaging over Afdeeling II {Hooger Onderwijs) in het<br />
algemeen..<br />
De heer MoIIer: Mijnheer do Voorzitter! Een paar zeer korte<br />
opmerkingen over deze afdeeling hooger onderwijs. Allereerst<br />
over wat gezegd wordt over te veel studenten. Ik stem volkomen<br />
in met de meening van den Minister, dat op zich zelf hooger<br />
onderwijs, dat voor velen bereikbaar is, een groote geestelijke<br />
waarde heeft voor ons volk. Alloen zullen studeerenden overtuigd<br />
moeten zijn, dat er geen beslist recht bestaat op het verwerven<br />
van het beroep, waartoe die studies opleiden. De mogelijkheid<br />
en het recht, er naar te dingen, bezitten zij, maar recht<br />
op het verkrijgen kan de gemeenschap niet erkennen boven do<br />
behoefte, die de gemeenschap heeft. Zij kunnen en zullen voor<br />
de gemeenschap juist door hun hoogere studies prachtig werk<br />
doen, als zij ook veelal ander werk aanvaarden en niet uitsluitend<br />
verlangen het werk, waartoe die hoogere studies de mogelijkheid<br />
openstellen.<br />
Over de mogelijkheid vnn het doen van een keurende uitkiezing,<br />
zoodat wij niet te veel studenten krijgen, zou ik een enkel<br />
woord willen spreken bij de volgende afdeeling van de begrooting,<br />
om daarbij ook de vraag van de geschiktheid van sommige<br />
middelbare scholen voor hoogere studies te behandelen.<br />
Zeer heeft het mij verheugd, dat de Minister ernstig overweegt<br />
de bevoegdheid tot les geven voor de afgestudeerden aan de<br />
hnndclshoogescholen of de Amsterdamsche Handelsfaculteit.<br />
Ik ben er zeer dankbaar voor, maar zou gaarne op spoed willen<br />
aandringen bij den Minister, omdat, zoonls ook hem bekend is,<br />
deze vraag reeds jaren en jaren hangende is en er al zeer veel<br />
afgestudeerden door de verschillende handelshoogcscholcn zijn<br />
afgeleverd.<br />
Ten slotte heb ik met instemmine gelezen, wat de Minister<br />
heeft geschreven op blz. fi van de Memorie van Antwoord over<br />
het subsidie aan de R.-K. Handelshoogeschool te Tilburg. De<br />
Minister zegt geen beginselbezwaar te hebben. Ik neem er<br />
gaarne akte van. Hij verklaart echter, dat het feitelijk niet mogelijk<br />
zal zijn, en als ik dat goed versta, beteekent het, dat op het<br />
oogenblik de financieele toestand het niet veroorlooft.<br />
Wij zullen in dezen buitengewoon moeilijken toestand ook niet<br />
vragen, dat beginsel in klinkende munt om te zetten, maar nog<br />
eens: wij zijn dankbaar, dat de Ministor het bccnnsol erkend<br />
heeft. Wegens de moeilijke omstandigheden zullen wij geen gebruik<br />
van deze verklaring maken.<br />
De heer Lingbsek: Mijnheer de VoorzitterI Met eon enket<br />
woord kom ik tot des Ministers beleid ten opzichte van het<br />
hooger onderwijs. Ik plaats dan naast elkaar twee dingen: aan<br />
den eencn kant de benoeming zonder verwijl van een hoogleeraar<br />
voor een door dezen Minister met eigen hand getimmerden<br />
leerstoel voor de musicologie; daartegenover aan den anderen<br />
kant het dreigend dralen van den Minister met het bezetten<br />
van den thans ledigen, eeuwenouden leerstoel voor de Kerkgeschiedenis<br />
in Leiden. Ik weet en waardeer, dat Zijn Excellentie<br />
persoonlijk een hartstochtelijk minnaar is van de sclioone<br />
klanken, en ik meen te weten, dat de Minister persoonlijk" niet<br />
dat zelfde orgaan heeft ontvangen om te beluisteren wat prof.
1008<br />
28ste VEBGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Lingbeek e. a.)<br />
Gunning eenmaal noemde: „het lied, dat sluimert in het dogma<br />
der Kerk".<br />
Evenwel, die persoonlijke liefde voor schoone klanken doet<br />
hier niets ter zake, al was het alloen hierom, dat de leer der<br />
oud-Christelijke muziek, waarmede de benoemde hoogleeraar<br />
zich vooral bezighoudt, wat anders is dan de muziek zelf. Een<br />
doofstomme zou zich met deze wetenschap kunnen bezighouden.<br />
En toch, de Minister vond, alhoewel bezuinigende, wel gelden<br />
voor de benoeming van den spiksplinternieuwen muziekhoogleeraar,<br />
maar, helaas, daarna kwam de bezuinigingsdrang op<br />
eens weer boven en Zijn Excellentie aarzelde en blijft blijkbaar<br />
aarzelen wat betreft de bezetting van den eeuwenouden leerstoel<br />
voor de geschiedenis van het Christendom te Leiden. In<br />
rond Hollandsen: de kenner der Roomschc gewijde muziek kreeg<br />
zijn benoeming; de onbekende soldaat, de Hervormde professor<br />
te Leiden, wacht al maandenlang af of hij ooit professor zal<br />
worden. M, a. w., wat die muziek kost dreigt op de opleiding<br />
der Hervormde predikanten te worden verhaald.<br />
Mijnheer de Voorzitter, ik weet niet goed of ik hierop het<br />
woord van Salomo moet toepassen: w-ees niet al te rechtvaardig,<br />
dan of hier meer van toepassing is de Koninklijke vermaning:<br />
wees niet al te goddeloos. Hoe gaarne zou ik vernemen, dat<br />
Zijn Excellentie mij kon antwoorden : in elk geval niet zóó al te<br />
rechtvaardig of te goddeloos, dat ik niet aanstonds zou benoemen<br />
een hoogleeraar voor de vacante leerstoel te Leiden.<br />
De heer van der Heide: Mijnheer de Voorzitter! Wij zullen<br />
natuurlijk in dezen tijd bij deze begrooting niet over eventueelo<br />
reorganisatie van ons hooger onderwijs kunnen spreken, omdat<br />
wij de aankondiging hebben gekregen van een wetsontwerp, dat<br />
de algemeene lijnen van het onderwijs zal trekken. Met zeer<br />
groote belangstelling zullen wij natuurlijk te gemoet zien hoe<br />
de Regeering de vitale belangen van het hooger onderwijs zal<br />
kunnen vereenigen met de noodig geachte bezuiniging en versobering.<br />
Mijnheer de Voorzitter! In dit verband wil ik een kort woord<br />
spieken over den leerstoel van wijlen prof. Eekhof; ik meen, dat<br />
de wensch, dat deze leerstoel weer bezet wordt, niet kan worden<br />
bestreden door de noodzakelijkheid van taakverdeeling en concentratie,<br />
die ook ik aanvaard. Taakverdeeling en concentratie<br />
zullen er toch niet toe kunnen leiden, dat het onderwijs in een<br />
bepaald vak of in een bepaalde reeks van vakken, kerkgeschiedenis,<br />
geschiedenis van het Christendom, lectuur van patristisch<br />
Latijn, zal moeten worden gegeven door hoogleeraren, b.v. een<br />
nieuw-testamenticus of een hoogleeraar in de religieuze philosophie.<br />
Er zou natuurlijk van dergelijk onderwijs en van behoorlijk<br />
examineeren niets terechtkomen.<br />
De Minister is nu in correspondentie met curatoren en ik<br />
hoop van harte, dat die er toe zal leiden, dat hij inderdaad een<br />
opvolger van prof. Eekhof zal benoemen. Ik weet, dat er in<br />
Leiden onrust en ontstemming is in de kringen der theologen;<br />
de Minister zal misschien ook in de Nieuwe Rottcrdamsche<br />
Courant hebben gelezen, dat er op zeer humoristische wijzo<br />
door een student uiting is gegeven aan die onrust in een alleraardigst<br />
versje, dat ik met het oog op den tijd nu maar niet<br />
zal voorlezen.<br />
Een ander punt, waarop ik iets uitvoeriger wil ingaan, is het<br />
standpunt van den Minister ten opzichte van de subsidieering<br />
van de R.-K. handelshoogeschool te Tilburg. De geachte<br />
bewindsman heeft verklaard, dat hij principieel tegen een dergelijke<br />
subsidieering geen bezwaar heeft; er kan alleen van subsidiceren<br />
niets komen vanwege de tijdsomstandigheden. Die<br />
mededeeling van den Minister heeft mij ten deele verwonderd.<br />
Sinds jaar en dag is hier in de <strong>Kamer</strong> gepleit door den heer<br />
van Wijnbergen voor subsidieering van de R.-K. handelshoogeschool;<br />
dat pleit van den heer van Wijnbergen is bestreden<br />
van Christelijk-historische zijde, ook van onze zijde; de<br />
heer Marchant heeft in die debatten nooit met een woord den<br />
heer van Wijnbergen gesteund en naar ik meen heeft een van<br />
zijn politieke vrienden het evenmin gedaan.<br />
Er is naar aanleiding van dit herhaalde pleiten van den heer<br />
(van der Helde.)<br />
van Wijnbergen destijds een klein debat geweest over de vraag,<br />
of liet bijzonder hooger onderwijs financieel gelijkgesteld behoorde<br />
te worden; de heer Slotemaker de Bruine, wijlen de heer<br />
Heemskerk, de heer van Wijnbergen en ik zelf hebben aan dat<br />
debat deelgenomen. De heer Marchant heeft ook bij die gelegenheid<br />
niet gesproken. Nu is het natuurlijk mogelijk — ik neem<br />
dat onmiddellijk aan —, dat de heer Marchant al die jaren<br />
principieel vMr die subsidieering is geweest en redenen heeft<br />
gehad in deze <strong>Kamer</strong> om er niet van te doen blijken. Wat moet<br />
dan. de verklaring zijn?<br />
Intusschen, subsidieering zou op verzet van velen uit deze<br />
<strong>Kamer</strong>, ook van onze fractie, stuiten. Wij behoeven daarover<br />
niet verder te spreken, want die subsidieering komt er niet; de<br />
tijdsomstandigheden laten dat niet toe.<br />
Ik herhaal: deze mededeeling verwondert mij ten deele. Ten<br />
deelc. Ik heb het genoegen gehad een verslag van een rede van<br />
den Minister te mogen lezen bij de viering van het tweede lustrum<br />
van de Eoomseh-Katholieke universiteit te Nijmegen. Ik<br />
weet niet, of dat verslag in alle opzichten juist is; ik bedoel het<br />
verslag in de Nieuwe Eotterdamsche Courant van 18 October.<br />
In don regel zijn die verslagen zeer juist en zaakkuudig gesteld,<br />
zoodat ik de vrijheid neem op dat verslag nader in te gaan, en<br />
dan kan ik den Minister verzekeren, dat velen in ons land zich<br />
over die rede hebben verbaasd en geërgerd. Daaronder waren<br />
vele wetenschappelijke denkers van groot gezag. Zij hebben zich<br />
geërgerd, dat met zoo weinig kennis van de materie en een zoo<br />
gebrekkige probleemstelling werd georeerd over de vraag van<br />
godsdienst en wetenschap. Wij lezen o. a. in die rede, dat de<br />
offieieele wetenschap hier onbewust een eigen cachet had gekregen<br />
en dus verwend was en verwende lieden raken gemakkelijk<br />
het spoor bijster. Inderdaad, dat blijkt herhaaldelijk. En die<br />
verwende lieden surpeerden allerlei terrein voor zich zelf. Zoo<br />
zou dan de antithese wetenschap-godsdienst zijn ontstaan en de<br />
wetenschap zou dan nog meenen neutraal te zijn. De wetenschap<br />
zou dan de pretentie hebben gehad den godsdienst overbodig te<br />
verklaren; gelukkig was er nu een Roomsch-Katholieke universiteit,<br />
die de wetenschap beoefent en die door haar bestaan een<br />
voortdurende weerlegging van die dwaze pretentie was. Zoo ongeveer<br />
was de korte inhoud van de rede van den geaohten bewindsman.<br />
Misschien dat 30 jaar geleden een dergelijke rede eenigen<br />
zin zou hebben gehad; toen was het de tijd van materialistische<br />
en naturalistische concepties, in dien tijd niet bij onze hooglceraren,<br />
maar bij tweede en derde rangs-denkers, want van<br />
onze, den toon aangevende hoogleeraren, bijv. Lorentz, Badhuizen<br />
Roozeboom, van der Waal, heeft men nooit dergelijke<br />
dingen gehoord. Die rede, zooals die nu uitgesproken was, was<br />
volmaakt overbodig. De Minister sprak daar voor een instituut,<br />
de Roomseh-Katholieke universiteit, die Roomsen wetenschappelijk<br />
leven beoefent als onderdeel van de Eoomsehe cultuur.<br />
De tijd laat niet toe breedvoerig daarover te spreken. Ik ontken<br />
geen oogenblik, dat er voortreffelijke geleerden zijn, die met<br />
hart en ziel trouw zijn aan de Roomsche Kerk, zich onderwerpen<br />
aan haar geestelijk gezag en haar leerstellingen belijden met min<br />
of meer persoonlijke vrijheid van opvatting. Is dat Roomsche<br />
wetenschap in den zin van „eigen cultuur"? Natuurlijk niet.<br />
Het is wetenschappelijke cultuur van onzen tijd en de wetenschappelijke<br />
arbeid van begaafde mannen van onzen tijd, die<br />
Roomsch zijn in hun religieus denken en voelen. Anders niet.<br />
Verder bestaat in Roomsche kringen en onder het Roomsche<br />
deel van onze natie, gelijk onder overwegend Roomsche volken<br />
wetenschappelijk leven, dat met den invloed van die geleerden<br />
samenhangt en bevorderlijk is voor hun wetenschappelijken<br />
arbeid. Is dat Roomsche wetenschap in den zin van eigen cultuur?<br />
Allerminst. Het is wetenschappelijk leven van onzen tijd,<br />
gelijk het in de Roomsche kringen of volken gericht wordt on<br />
vragen, vooral van belang voor Roomschen, en dat gevoed wordt<br />
door den arbeid vooral van geestverwante denkers en onderzoekers.<br />
Maar wat in dien arbeid echter wetenschappelijk is,<br />
is niet uitsluitend Roomsch, zelfs niet eens kenmerkend<br />
Roornsch. En wat er wel typisch, karakteristiek Roomsch in<br />
is, dnt kan in zijn poort iets boel voortreffelijks zijn, bijv. dogmatiek<br />
of mj stick vi upologetiek, maar algemeen geldige weten
1009<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1034.<br />
(van der Heide e. a.)<br />
schap is het niet. Juist het Roomsche staat hier dikwijls in feilen<br />
strijd niet de wetenschap en haar resultaten. De Minister sprak<br />
voor een universiteit, die 10 jaar bestaat, 10 jaar geleden geopend<br />
werd door prof. Schrijnen met een rede over eigen cultuur. Hij<br />
noemde haar een prineipieele kweekplaats van wetenschap. Hij<br />
zal bedoeld hebben een kweekplaats van prineipieele wetenschap.<br />
Dat is geen woordenspel, want in vele pleidooien voor bijzondere<br />
universiteiten ontmoeten wij die termen: prineipieele cultuur en<br />
prineipieele wetenschap. Wat is nu het principe, dat de wetenschap<br />
principieel maakt? Dat is in Nijmegen Roomsch.<br />
Men zou zoo zeggen: het eenig principe, dat w-etenschap tot<br />
wetenschap maakt, is het zuivere begrip van alle wetenschappen.<br />
En ik ken geen zuiverder begrip dan dit: wetenschap is<br />
methodische en systematische geestesarbeid tot vermeerdeving<br />
van onze kennis en verzekering van ons denken. De, principieel<br />
Roomsche wetenschap en haar zuster de Calvinistische zoeken<br />
juist daar haar principe niet. Zij zoeken het in die bepaalde<br />
methode, die alle wetenschappelijk onderzoek en alle wijsgeerig<br />
denhen wil laten beginnen met het geloof in een openbaring,<br />
wil laten werken niet onder haar eigen wet en norm, maar in<br />
voortdurende onderwerping aan ondersteld geopenbaarde waarheden,<br />
en wil dwingen iedere uitkomst als zondige dwaling te<br />
veroordeelen, die daarmede strijdt. En wat is dat geloof en wat<br />
die openbaring? Dat is niet het geloof, waar alle wetenschap<br />
en denken op rust. Dat rust op geloof, geloof in een werkelijkheid<br />
buiten onzen geest, geloof in de overeenkomst van structuur<br />
en werking van alle menschelijk geestesleven, geloof in de<br />
rede om relatief geldende waarheden te vinden. Dit geloof is<br />
voorwaarde voor alle wetenschappelijk denkwerk en de wetenschappen<br />
worden daardoor gebonden aan de eigen wetten sn<br />
normen van den menschelijken geest. Maar het geloof, dat in<br />
Nijmegen tot maatstaf der waarheid en beginpunt en einddoel<br />
van alle weten en denken wordt gesteld, is heel iets anders. Het<br />
is niet meer of minder dan een stelsel van kerkelijke dogmatiek.<br />
Wetenschap onderscheidt zich van ongeordende kennis door<br />
systematiseering. Zij is de synthese, die den samenhang brengt<br />
in onze kennis en die ten slotte tot een wereldbeschouwing kan<br />
leiden, die al of niet samenvalt, meer of minder harmonieert met<br />
historisch gegeven geloofsvoorstellingen.<br />
In Nijmegen bestaat de systematiseering en moet zij bestaan<br />
in het samenpersen van alle resultaten en studie, onderzoek,<br />
vorschen en denken in de vooraf klaargemaakte vormen van het<br />
dogmatisch stelsel, dat pretendeert geopenbaarde waarheid te<br />
zijn.<br />
Ik meen, dat de zaken zoo liggen en dat de probleemstellingen<br />
zoodanig zijn. Inderdaad, het is niet juist om te<br />
spreken van offieieele wetenschap en neutrale wetenschap, die<br />
dan aan onze universiteiten zou worden of zou zijn gedoceerd.<br />
Onze openbare universiteiten zijn niet kleurloos, omdat men er<br />
niet in de eerste plaats vraagt naar kerkelijke kleur, maar naar<br />
de begaafdheid van den geleerde en den docent. Geen enkele<br />
hoogleeraar wordt bemoeilijkt, ook de Roomsche niet, als in zijn<br />
arbeid en zijn onderwijs de kleur van zijn religieuze overtuiging<br />
of van zijn zedelijke beginselen, zijn innigst persoonlijk leven<br />
zichtbaar wordt. Het is volmaakt juist, dat er geen strijd is<br />
tusschen wetenschap en religie, maar jarenlang is er strijd geweest<br />
tusschen de wetenschap, die krachtens wettelijke nonnen<br />
zich kan ontwikkelen in de richting van de waarheid, en de<br />
dogmatische stelsels, die pretendeerden de waarheid te zijn. Als<br />
dc°rede van den Ministor van Onderwijs, de prineipieele bereidverklaring,<br />
om de Roomsch-Katholiokc handelshoogeschool te<br />
subsidieeren, de consequentie in zich zou sluiten om de Vrije<br />
Universiteit en de Keizer Karel Universiteit principieel gelijk te<br />
stellen met do openbare universiteiten — ik geloof dat niet,<br />
maar als dat zoo is —, dan zou ik de belangen van het hooger<br />
onderwijs in handen van dezen Minister niet veilig achten.<br />
De heer Westevman: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs<br />
op enkele opmerkingen te maken over een vraagstuk, dat zoowel<br />
in het Voorloopig Verslag als in de Memorie van Antwoord<br />
een vrij stiefmoederlijke behandeling heeft ondervonden. Ik<br />
bedoel daarmede het vraagstuk van de overproductie van intel<br />
(Westerman.)<br />
lectueelen. In Nederland wordt een zoo groot aantal afgestudeerden<br />
door de universiteiten afgeleverd, dat men zich met<br />
angst afvraagt wat er van al deze intellectueelen in de maatschappij<br />
worden moet. Het aantal studenten is in 30 jaar tijds<br />
van 2800 tot bijna 13 000 gestegen, terwijl de bevolking slechts<br />
met 50 pet. toenam, zoodat men moeilijk kan ontkennen, dat<br />
er ecu ontzaglijke wanverhouding is ontstaan en dat er krachten<br />
in de maatschappij zijn losgebroken, die van onberekenbaren<br />
invloed kunnen zijn. De Minister maakt zich met een enkel •<br />
opmerking van de zaak af. Zoolang er geen geschikte selectiemethode<br />
voor de a.s. studenten beschikbaar is, ziet Zijn Excellentie<br />
geen uitweg. Als balsem op de wonde wordt ons dan.<br />
medegedeeld, dat onbeperkt hooger onderwijs van grooto waarde<br />
is voor de volksgemeenschap en dat vooral de rol, die ons land<br />
in de wetenschappelijke wereld vervult, voor een niet gering<br />
gedeelte met dat hooger onderwijs samenhangt.<br />
Het klinkt bijzonder fraai, maar de Minister zal moeten toestemmen,<br />
dat het vraagstuk hiermede toch erg summier behandeld<br />
is. Met deze twee dooddoeners wordt aan het hierbedoelde<br />
vraagstuk zeker niet het gewicht toegekend, dat er<br />
aan toekomt. Ik laat nu daar, dat de opmerking, dat onze<br />
wetenschappelijke rol met het onbeperkt hooger onderwijs onverbrekelijk<br />
verbonden is, bijzonder aanvechtbaar is. Zou de<br />
Minister misschien willen volhouden, dat onze wetenschappelijke<br />
rol precies 30 jaar geleden, toen er dus vijfmaal minder<br />
studeerenden waren aan de Nederlanrlsche universiteiten, zooveel<br />
minder te beteekenen had dan tegenwoordig? Neen, Mijnheer<br />
de Voorzitter, voor de knapste jongeren, voor het geni><br />
en voor het talent hebben onze universiteiten altijd opengestaan<br />
en de onrustbarende toeneming van het aantal studenten<br />
heeft met de wetenschappelijke rol van het Nederlandsche volk<br />
bitter weinig uit te staan.<br />
De toeneming van het aantal studenten is natuurlijk uit verschillende<br />
factoren te verklaren. De stijging van het gemiddeld<br />
maatschappelijk inkomen is er niet vreemd aan. Dat is<br />
één factor. De meerdere appreciatie van geestelijken arbeid<br />
tegenover lichamelijken arbeid, overigens een dubieus symptoom<br />
van onze moderne beschaving, is mede een van de oorzaken.<br />
Ook de mode heeft er een rol bij gespeeld. En vergeten<br />
wij ten slotte niet de liefde voor de titulatuur, die nu eenmaal<br />
aan wetenschappelijke graden verbonden is.<br />
Maar hoe het ook zij, die toeneming heeft — dat zal de<br />
Minister niet kunnen tegenspreken en het blijkt ook uit de bewoordingen<br />
van de Memorie van Antwoord — van lieverlede<br />
tot een toestand geleid, die ondraaglijk moet worden genoemd.<br />
Wij zien het meest schrikwekkende voorbeeld van overproductie<br />
van intellectueelen in Dnitschland. Daar is het aantal studenten<br />
nog belangrijk meer gestegen dan hier. Daar loopen op bet<br />
oogenblik 60 000 afgestudeerden werkloos rond. Die 60 000 jongelui<br />
zonder perspectief beteekenen een voortdurend gevaar voor<br />
de gemeenschap.<br />
Als bewijs van de droevige mentaliteit, die op deze jongelui<br />
baar stempel drukt, citeer ik een ingezonden stuk in het Berlinrr<br />
Tagrhla+t, waarvan een van de ambtenaren van den<br />
Minister, mr. Idenburg, in een tijdschriftartikel melding heeft<br />
gemaakt. De schrijver van dit ingezonden stuk schreef:<br />
„Wel nimmer was er een jonge generatie zoo zonder<br />
vooruitzicht en hoop om nog ooit iets in de/.c maatschappij<br />
te kunnen praesteeren. Men heeft haar nergens noodig.<br />
Maar wij jongeren hebben een vast doel voor oogen en wij<br />
voelen ons met millioenen menschen één in het parool: de<br />
menschheid ondersteboven koeren."<br />
Dat zijn de wanhoopsuitingen, die helaas niet alleen in andere<br />
landen gehoord worden. Ook wij kennen in Nederland den ingenieur<br />
achter de bakkerskar en den ingenieur als tramconducteur.<br />
Wij kennen in Nederland den meester in de rechten, die<br />
zonder eenige perspectieven op een klein kantoor administratieven<br />
arbeid verricht, of die advertentiecolporteur is. Wij kennen<br />
ook den wantoestand, dat er bij sommige arrondissementsrechtbanken<br />
driemaal zooveel advocaten zijn ingeschreven dan<br />
er bij benadering ooit een bescheiden stuk brood kunnen verdiencrn.
1010<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Westerman e. a.)<br />
Wij kennen de moordende concurrentie tusschen de doctoren.<br />
In plattelandsgemeenten, waar 15 jaar geleden één of twee<br />
genees'ieeren gevestigd waren, kan men nu 8 of 10 doctoren<br />
aantreffen. Dat is geen uitzonderingstoestand; dat bestaat in<br />
gemeenten, die aan 's Gravenhage grenzen.<br />
Hoe de reputatie van het vrije beroep onder dezen toestand<br />
lijdt, behoef ik den Minister niet te zeggen. Het gehalte van<br />
de advocaten is zienderoogen gedaald. Het gehalte van de doctoren<br />
daalt in precies hetzelfde tempo. Laat het maar eens<br />
ronduit gezegd worden; het aantal beoefenaars van vrije beroepen,<br />
dat zich voor praktijken leent, waarvoor men zich vroeger<br />
geschaamd zou hebben, is voortdurend groeiende. Ik ben<br />
er van overtuigd, dat de Minister het met mij eens zal zijn,<br />
dat op de een of andere wijze aan dezen ontwikkelingsgang een<br />
halt dient te worden toegeroepen. Men heeft indertijd gehoopt,<br />
dat het beroemde vrije spel der maatschappelijke krachten ook<br />
iiier zijn louterenden invloed zou doen gelden, maar helaas, dat<br />
vrije spel heeft hier, evenals elders, gefaald. Het is voortdurend<br />
erger geworden. Zoo gaat het niet langer. De overvloed van<br />
intellectueelen is een probleem, waarvoor een oplossing moet<br />
worden gevonden, indien niet vandaag, dan morgen.<br />
Deze overproductie mag met recht genoemd worden — het is<br />
een uitdrukking van 's Ministers eigen ambtenaar in het tijdschriftartikel,<br />
dat ik reeds eerder citeerde — het aandragen van<br />
dynamiet bij de fundamenten van de samenleving. En nu spreek<br />
ik nog niets eens van de technische bezwaren, die den Minister<br />
natuurlijk ook niet onbekend zijn. Voor de geneeskundige klinieken<br />
is de toenemende groei van medische studenten een ware<br />
ramp geworden. Niemand kan dat beter beoordeelen dan de<br />
Minister zelf, want hij heeft zelf, juist in verband met dit bezwaar,<br />
de toelating van buitenlandsche studenten noodgedwongen<br />
moeten inperken. Juridische studenten zijn een gemakkelijker te<br />
behandelen materie. Men kan betrekkelijk veel makke juridische<br />
schapen in een hok samendrijven. Maar ook hier loopt de zaak<br />
ten slotte spaak. In de eerste plaats zijn aan verschillende universiteiten<br />
de collegezalen al te klein, maar ook de taak van den<br />
hoogleeraar wordt te zwaar. Er zijn perioden in het jaar, waarin<br />
de hoogleeraren in de rechtswetenschappen niet veel anders zijn<br />
dan exainineerautomaten.<br />
Er is nog een factor, die bij de toeneming van de studenten in<br />
het oog moet worden gehouden. Ik bedoel de stijging van het<br />
aantal meisjesstudenten. In 1913 hadden wij 590 meisjesstudenten,<br />
17 jaar later 2020. Ook dat kan op die wijze onmogelijk<br />
doorgaan. Ik erken, dat er bij de meisjes bijzondere krachten in<br />
het spel zijn, die voor een vrij geregelde afvloeiing zorg dragen,<br />
maar ook, wanneer men met die bijzondere krachten rekening<br />
houdt, blijft er een residu, dat de arbeidsmarkt bij voortduring<br />
bedreigt. Overdrijf ik, wanneer ik zeg, dat wij hier met een probleem<br />
te doen hebben, waarbij ingegrepen moet worden ? Ik maak<br />
er de Regeering geen verwijt van, dat zij nog niet heeft ingegrepen.<br />
Ifet probleem is ongelooflijk moeilijk. Bijna iedere selectiemaatstaf<br />
voor de studenten heeft zijn bezwaren. De zaak is dus<br />
zeker niet in een handomdraaien te regelen. Maar struisvogelpolitiek<br />
mag evenmin worden gevoerd. Ik zou dan ook zeer gerustgesteld<br />
zijn, als de Minister wilde verklaren, dat hij aan dit<br />
gewichtige vraagstuk zijn bijzondere aandacht wil wijden, en wil<br />
toegeven, dat in de Memorie van Antwoord wel wat licht over het<br />
vraagstuk is heengegleden.<br />
De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! Tn de redevoering<br />
van den geachtcn afgevaardigde den heer van der Heide waren<br />
verschillende punten, die ik moet afwijzen. Er was echter één<br />
punt, dat ik deel en dat was zijn aandrang op den Minister, om<br />
den leerstoel van de geschiedenis van het Christendom en de<br />
leerstellingen van den Christelijken godsdienst in Leiden zoo<br />
spoedig mogelijk te bezetten. Ik heb met veel genoegen gezien,<br />
dat de Minister machtiging heeft verleend aan het college van<br />
curatoren tot liet indienen van een voordracht, welke, blijkens<br />
de Memorie van Antwoord, einde November of begin December<br />
zou zijn ingediend. Dit is een eerste stap in de goede richting.<br />
Wanneer ik mij daarover verheug, zie ik niet over het hoofd,<br />
dat de Minister nog overweegt, of men hier zou kunnen con '<br />
(Tilanus e. a.)<br />
centreeren, of door taakverdeeling tot een andere oplossing zou<br />
kunnen komen. Ik spreek echter het vertrouwen uit, dat do<br />
Minister, wanneer hij deze zaak nader beziet, tot de meening<br />
zal komen, dat het hier betreft een zaak, waarin principieele<br />
punten zitten, die dienen te worden ontzien. Het betreft hit r<br />
een leerstoel, die van fundamenteele beteekenis is voor Int<br />
theologisch onderwijs. Bovendien is spoedige voorziening in deze<br />
vacature, ook voor de studenten, zeer noodig. Ik zou nu gra;g<br />
een enkele opmerking willen maken over de passage op blz. ü<br />
van de Memorie van Antwoord onder het hoofd: „Subsidies".<br />
In de eerste plaats lees ik daar een alinea, waarin ik het met<br />
den Minister niet eens ben. Het gaat over de subsidieering van<br />
de bijzondere handelshoogescholen. Ik behoef niet in den brecilc<br />
te herhalen wat daarover door mij al zoo dikwijls is gezegd.<br />
Ik kan slechts zeggen, dat ik een ander standpunt inneem dan<br />
door den Minister in die eerste alinea wordt ingenomen.<br />
Een tweede opmerking betreft dezelfde passage en gaat over<br />
de verbinding van de Rotterdamsche Handelshcogeschool en de<br />
Leidsche universiteit. De Minister zegt, dat hij op zich zelf de<br />
verbinding wenschelijk acht, maar over de vraag, op welke wijze<br />
die verbinding tot stand kan worden gebracht, zich nog niet<br />
kan uitlaten. Ik geloof, dat hier gelegenheid zou zijn voeleen<br />
nuttige concentratie, waarbij het volstrekt nog niet noodig<br />
is, dat de Rotterdamsche Hoogeschool verplaatst wordt naar<br />
Leiden. Ik heb dezer dagen gelezen de winst-en-verliesrekening<br />
van de Handelshoogeschool te Rotterdam en vond daarin, dat<br />
het Rijk subsidieerde in 1932/33 met f 56 405,34, de gemeente<br />
met f 42 303 en de provincie met f 14 101, alzoo uit de pubheko<br />
kassen gezamenlijk f 112 809,34. Wanneer de Minister overgaat<br />
tot algeheele reorganisatie van het onderwijs, zal hij, wanneer<br />
hij aan het hooger onderwijs toekomt, er niet aan kunnen ontkomen,<br />
om ook zijn aandacht te schenken aan het hooger<br />
handelsonderwijs, waarvoor men in Amsterdam al een faculteit<br />
heeft, en dan zal hij daarvoor ook een faculteit moeten inrichten<br />
aan een van de Rijksuniversiteiten. Dan zai er gelegenheid<br />
zijn om met de Rotterdamsche Handelshoogeschool tot overeenstemming<br />
te komen en daardoor tevens te komen tot een bezuiniging<br />
voor de publieke ka
<strong>Vel</strong> 261. 1011 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERÜADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Zandt.)<br />
handelshoogeschool, waarop enkele leden in het Voorloopig !<br />
Verslag hebben aangedrongen. De Minister heeft met betrekking<br />
tot dien aandrang in zijn Memorie van Antwoord geantwoord<br />
:<br />
,,Ondergeteekende acht het thans feitelijk niet mogelijk<br />
om tot subsidieering van de Eoomsch-Katholieke handelshoogeschool<br />
te Tilburg over te gaan. Beginselbezwaren heef fc<br />
hij niet."<br />
Dit is niet de eerste keer, dat men van Eoomsche zijde gepoogd<br />
heeft om een subsidie voor deze handelsschool te verkrijgen.<br />
Ik moge slechts er aan herinneren, dat Minister Waszink<br />
in 1928 een post van f 10 000 als subsidie voor de Roomsch<br />
Katholieke handelsschool te Tilburg op de begrooting heeft uitgetrokken.<br />
Tegen dezen post heeft destijds de <strong>Kamer</strong> zii_h verzet,<br />
zoodat hij van de begrooting geschrapt moest worden.<br />
Wij zien in den uitgeoefenden aandrang een nieuwe poging<br />
van Eome om subsidies te verkrijgen. Wij hebben reeds een<br />
Roomsch-Katholieke hoogeschool in Nijmegen. Nu wordt aangedrongen<br />
op subsidie aan de handelshoogeschool te Tilburg.<br />
Straks richt men een Roomsch-Katholieke technische hoogeschool<br />
op. Indien er een Roomsch-Katholieke handelshoogeschool<br />
is, waarom zou men dan niet een Eoomsch-Katholieke<br />
technische hoogeschool stichten en daarvoor dan ook weer eens<br />
bij het Eijk om subsidie komen aankloppen. Wij hebben verder<br />
ten landbouwhoogeschool Ecme zou er ook een kunnen oprichten<br />
en daarvoor subsidie bij het Eijk kunnen aanvragen. En<br />
dan zouden wij een weg opgaan, waarbij wij wel weten waar het<br />
begin is, maar niet waar het einde is. Enorme bedragen zouden<br />
zoo opnieuw ten bate van Rome en haar actie uit de Overheidskas<br />
verkregen worden.<br />
Maar niet alleen financieele bezwaren, ook principieele nopen<br />
ons stelling te nemen tegen het hernieuwde pogen van Roomsche<br />
zijde om gelden uit de schatkist te bekomen. De reformatie is<br />
geboren uit verzet tegen Eome en als zonen dier reformatie<br />
achten wij ons geroepen tegen de actie van Eome op te komen.<br />
Telkens weer zien wij hoe Rome in ons land zoekt op te dringen<br />
en hoe zij dit met Staatssubsidies en bijdragen des te krachtiger<br />
poogt te doen. De eene aanslag na de andere wordt daarbij op<br />
de publieke kassen, nu eens op die van het Eijk, dan weer op<br />
die van de provincie of van de gemeente gedaan. Wat al gelden<br />
vloeien op deze wijze uit de Overheidskassen naar Eome en<br />
haar instituten. De vroedvrouwenschool te Heerlen is daarvan<br />
wel een sprekend bewijs. Andere vroedvrouwenscholen wilde de<br />
vorige Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Euijs de<br />
Beerenbrouck, zelfs opheffen. Zoo zou het ten slotte ook kunnen<br />
gaan, wanneer er uit overwegingen van bezuiniging op de<br />
Rotterdamsche handelshoogeschool aanmerkelijke besparing ten<br />
aanzien van het verleende subsidie aangebracht zouden moeten<br />
worden. Bij een Eoomsch-Katholieken Minister van Onderwijs<br />
zou de Rotterdamsche school dan ook wel eens het loodje<br />
kunnen leggen en de Tilburgsche zou met subsidie uit de Eijkskas<br />
in stand gehouden kunnen worden.<br />
De verklaring van den Minister, dat hij geen principieel bezwaar<br />
heeft om de Tilburgsche handelshoogeschool een subsidie<br />
te verleenen, klinkt ons wel onverklaarbaar. Het bekende standpunt<br />
toch, dat dr. Bos, de voormalige leider der vrijzinnigdemocraten,<br />
innam, was: wij staan als vrijzinnig democraten<br />
tegenover het hooger onderwijs geheel anders dan tegen het<br />
lager en middelbaar onderwijs. Bij het lager en middelbaar<br />
onderwijs beeft de school een bepaalde taak van opvoeding, zijn<br />
het de ouders, die hun kinderen een bepaald soort onderwijs<br />
willen doen ontvangen en die te recht of ten onrechte meenen,<br />
hun kinderen niet te kunnen zenden naar een neutrale school,<br />
doch meenen hen te moeten sturen naar een confessioneele<br />
school. Bij de universiteit, zoo verklaarde dr. Bos nadrukkelijk,<br />
staat het anders. Daar hebben wij te maken met vrije open<br />
markt, waar allerlei wetenschappelijke vruchten te verkrijgen<br />
zijn en waar de studenten zelf die vruchten moeten uitzoeken.<br />
In het licht van deze uiteenzetting van dr. Bos aangaande<br />
de vrijzinnig-democratische beginselen, welke ook in deze <strong>Kamer</strong><br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
I (Zandt e. a.)<br />
1 door de vrijzinnig-democraten meermalen gehuldigd zijn als ds<br />
hunne, doet de verklaring van mr. Marchant, dat hij geen beginselbezwaar<br />
heeft om de Boomsch-Katholieke handelshoogeschool<br />
te subsidieeren, vreemd aan. Het is niet te hopen, dat<br />
de verklaring van den Minister aanleiding zal worden, dat hij<br />
straks een subsidiepost op de begrooting zal brengen. De Maasbode<br />
vatte al moed en drong er op aan, dat Zijn Excellentie al<br />
was het dan maar een klein bedrag als beginselpost op de begrooting<br />
als subsidie voor de onderhavige Tilburgsche school zou<br />
uittrekken. Wie Eome ook maar een vinger biedt, heeft te bedenken,<br />
dat zij straks de geheele hand neemt.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik behoef nauwelijks nader te verklaren,<br />
dat, indien de Minister gehoor gaf aan den op hem uitgeoefenden<br />
aandrang en een subsidiepost voor de Tilburgsche<br />
school op do begrooting bracht, wij ons daartegen èn om principieele<br />
èn om financieele redenen stellig zouden verzetten.<br />
Verder wil ik mij nog aansluiten bij die leden, die in het Voorloopig<br />
Verslag hun bezwaren kenbaar maakten in de wijziging,<br />
die de Minister wil brengen in het bijzonder hoogleeraarschap<br />
van de muziekwetenschap. Hier had een bezuiniging van f 3000<br />
kunnen verkregen worden, of zoo. wat nog beter was geweest,<br />
indien de geheele leerstoel was opgeheven een van f 6000. Het<br />
is toch nu een tijd. waarin de volksnood zeer hoog geklommen<br />
is en zeer velen om brood vragen.<br />
Ten slotte nog een opmerking over den grooten toevloed van<br />
studenten. Zeer velen studeeren, die straks na hun volbrachte<br />
studie geen penning kunnen verdienen. Misschien zijn hier<br />
moeilijk afdoende maatregelen tegen te nemen, maar anderzijds<br />
is het niet te loochenen, dat dit een zeer ongewenschte toestand<br />
is. Zeer vele afgestudeerden staan toch zonder eenig middel van<br />
bestaan. Dit werkt heel slecht. Het is toch bekend, dat tal van<br />
afgestudeerden in hoogst deerniswaardigen maatschappelijken<br />
toestand verkeeren.<br />
De heer Zijlstra: Mijnheer de Voorzitter! Door d i heer van<br />
der Ueide is een zeer belangrijk onderwerp ter sprake gebracht<br />
en hij heeft eenige stellingen omtrent de wetenschap ten beste<br />
gegeven.<br />
Nu wil ik opmerken, dat dit onderwerp — dit is natuurlijk<br />
geen verwijt, maar een verklaring voor de beknoptheid, waarmede<br />
ik dit onderwerp moet bespreken — niet in de stukken<br />
is behandeld, zoodat er van eenige voorbereiding voor deze discussie<br />
geen sprake kan zijn. Ik moet mij dus bepalen tot enkele<br />
opmerkingen, zoo voor de vuist weg, naar aanleiding van hetgeen<br />
die geachte afgevaardigde heeft gezegd.<br />
Hij heeft te berde gebracht de rede, die door dezen Minister<br />
in Nijmegen is gehouden, waarvan het onderwerp was: geloof en<br />
wetenschap. Ik wil wel zeggen, dat ik met zeer veel genoegen<br />
en groote belangstelling de rede van den Minister heb gelezen<br />
en dat er zeer veel in die rede was, dat mij toesprak. Nu heeft<br />
de heer van der Heide gezegd, dat die rede eigenlijk niet meer<br />
in dezen tijd thuis hoorde, want wat de Minister had verklaard<br />
omtrent de verhouding van geloof en wetenschap, zooals men<br />
zich dat dan dacht: naarmate de wetenschap groeit, krimpt het<br />
geloof in — en hij gebruikte daarbij het treffende voorbeeld van<br />
de onderzoekingen in het poolgebied —, had voor dertig jaar<br />
gekund, maar kon thans niet meer gelden, want dat standpunt<br />
wordt eigenlijk door niemand meer in de wetenschap ingenomen.<br />
Daarom heeft het mij ten zeerste getroffen, dat de heer van<br />
der Heide niet zeer tevreden was met de rede van den Minister.<br />
Inderdaad heeft deze geschetst, hoe men wetenschap, echte<br />
wetenschap, plaatste tegenover geloof. Hij heeft aangetoond,<br />
dat die voorstelling van zaken nu niet meer wordt aanvaard,<br />
dat dit totaal anders geworden is.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Dat is gebleken. Het rationalistische<br />
standpunt in zake de wetenschap is onwaar gebleken, heeft geen<br />
stand gehouden, en dat is door den Minister m. i. op zeer<br />
overtuigende wijze aangetoond.<br />
Nu zou ik het dus hebben kunnen begrijpen, als de geachte<br />
afgevaardigde do heer van der Heide had gezegd: ik dank den<br />
Minister voor het houden van dit betoog. Hij zegt integendeel:<br />
ik kan mij met die opvatting van wetenschap, door den Minister
1012<br />
28ste VEEÜADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
———— —•»<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Zijlstra.)<br />
verdedigd, niet vereenigen; het is een opvatting, die mij doet<br />
vragen, of deze Minister wel vertrouwd is, wanneer hij ten aanzien<br />
van het hooger onderwijs maatregelen neemt.<br />
De heer van der Heide erkent nu: wetenschap en geloof<br />
hooren bijeen, maar hij maakt nu de tegenstelling: wetenschap<br />
en dogmatiek en niet wetenschap en geloof, en zegt dan: die<br />
dagmatiek is er niet bij de echte wetenschap, maar bij de Kerk;<br />
wat daar in Nemegen onderwezen wordt — hij wees ook op de<br />
Calvinistische universiteit — is ten slotte kerkelijke dogmatiek.<br />
Hierbij zou men eigenlijk allereerst moeten vragen: wat verstaat<br />
men onder een dogma. Daaronder wordt altijd verstaan<br />
— ik zeg het niet volkomen juist, maar formuleer voor de vuist<br />
weg —, dat men een vorm geeft aan hetgeen men werkelijk als<br />
de waarheid gelooft.<br />
Nu zegt de geachte afgevaardigde: ik erken drieërlei grondslag<br />
van de wetenschap, drieërlei geloof.<br />
In de eerste plaats de werkelijkheid van de wereld buiten ons,<br />
in de tweede plaats de gelijkheid van de structuur van ons<br />
denken, zoodat wij met elkaar over die dingen kunnen praten, en<br />
in de derde plaats de mogelijkheid, die den mensch in zijn rede<br />
gegeven is, relatieve wetten te vinden.<br />
Over de laatste twee grondslagen wil ik niet spreken. Er zit<br />
iets in, dat moet worden toegestemd. Het komt op de eerste<br />
stelling aan. De werkelijkheid buiten ons, dat is dus het geloof<br />
omtrent die werkelijkheid.<br />
Welke is de werkelijkheid van de wereld? Daaromtrent moet<br />
men een gedachte hebben en ook de geachte afgevaardigde zegt:<br />
daaromtrent moet men een geloof hebben; de geachte afgevaardigde<br />
ontkent, welnu ik zeg dan, ook al zegt de geachte spreker<br />
het niet, dan is het toch zoo, want de wereldwerkelijkheid buiten<br />
ons wordt door den geachten spreker beschouwd en wordt ook<br />
beschouwd door een leeraar aan de hoogeschool te Niimegen.<br />
Hoe ziet men die nu? Ons weten berust op een bepaald vooroordeel,<br />
dat de grondslag is, het fundament, dat aan ons wetenschappelijk<br />
denken ten grondslag ligt. Nu komt het er dus op<br />
aan, of wij die wereldwerkelijkheid erkennen als werk-elijkheid,<br />
die geschapen is door God en door Gods kracht wordt onderhouden,<br />
en beheerscht wordt door Gods almacht, waaromtrent<br />
ons de biizondere openbaring in Gods Woord is gegeven, of dat<br />
men denkt, dat het een werkelükheid is. welker wezen en<br />
wording men moet zoeken; die, zooals Spencer zegt, voor ons ten<br />
slotte het onkenbare is, of iets, dat door onze rede kan worden<br />
gevonden en geformuleerd buiten alle openbaring om.<br />
Men gevoelt dus. dat hier niet tegenover elkaar staan : aan de<br />
eene zijde een wetenschap, die de wereldwerkelijkheid buiten<br />
zich heeft, en aan den anderen kant een wetenschap, die op een<br />
kerkelijk dogma is gebouwd, maar aan den eenen kant wetenschap<br />
met een dogma omtrent die wereld werkelükheid en aan<br />
den anderen kant ook een wetenschap met een dogma. Zoo is<br />
de toestand: aan den eenen kant een wetenschap, waaraan ten<br />
grondslag ligt het denken van den mensch, het zoeken, peinzen<br />
en gissen van den mensch van uit een door hem zelf gekozen<br />
uitgangspunt, en aan de andere zijde een wetenschap, 'waarbij<br />
het denken en peinzen uitgaat van de zekerheid van het geloof,<br />
rustend op den vasten grondslag van de geopenbaarde waarheid<br />
Gods. Daarvan, Mijnheer de Voorzitter, willen wij getuigenis<br />
afleggen; dat voor ons de wetenschap is een bouwen in geloof<br />
op het onfeilbare Woord van God. De vreeze des Heere is het<br />
beginsel der wetenschap. Het beginsel. Dat wil dus niet zeggen,<br />
dat wij onze wetenschap zoo geheel kant en klaar in dat Woord<br />
voor ons hebben. Maar wel dit, dat de wetenschap wordt beheerscht<br />
door ons geloot in Gods Woord, van het fundament af<br />
tot het dak toe. Dat is de Christelijke wetenschap en die wetenschap<br />
behoeft niet achter te staan bij de wetenschap, die de<br />
pretentie heeft geen geloof te bezitten, hoewel ze toch weer op<br />
geloof gebouwd is, dat haar evenzeer bepaalt.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Het is den heer van der Heide niet<br />
gelukt hier een tegenstelling uit te spreken, zooals hij die heeft<br />
bedoeld; zijn wetenschap berust op geloof, op een dogma, maar<br />
een geloof, dat geen vastigheid heeft; en de wetenschap, die<br />
hij heeft bestreden, de Calvinistische, heeft een vastigheid, die<br />
ons is geopenbaard in het Woord Gods, en die wetenschap alleen<br />
is het, die ten slotte tot de beste resultaten leiden kan, omdat<br />
het uitgangspunt en het doel zuiver zijn gesteld.<br />
De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Hetzelfde onderwerp,<br />
dat den heer Zijlstra gedrongen heeft zich in de discussie<br />
te mengen, brengt ook mij daartoe. Het is naar aanleiding van<br />
den driehoek Rotterdam—Tilburg—Nijmegen, om het zoo te<br />
noemen, die door den Minister ook in de stukken in het geding<br />
is gebracht, en ik ben over deze zaak in zooverre zéér ongerust,<br />
want Tilburg wil de Minister eventueel subsidieeren, in Nijmegen<br />
heeft hij zijn schoone rede over geloof en wetenschap gehouden,<br />
en een Minister, die zoo is, nota bene in een tijd, waarin<br />
door hem zooveel over bezuiniging gepraat wordt, en die zooeven<br />
zelfs heeft probeeren te vertellen, dat wij moeten begrijpen,<br />
dat er niets anders is op dit gebied dan bezuiniging, die<br />
zelfde Minister komt nu vertellen, dat hij principieel heel gaarne<br />
de Roomsche handelshoogcschool zou steunen, maar tegelijkertijd<br />
geeft hij de Rotterdamsehe een deuk.<br />
Deze zaak is op het oogenblik verder niet actueel aan de<br />
orde, maar ter kenschetsing van dezen Minister is ze van<br />
buitengewoon belang.<br />
Intusschen is door het optreden van den heer van der Heide<br />
deze zaak in een richting gekomen, waarvan ook ik een enkel<br />
woord wil zeggen, de verhouding van geloof en wetenschap. Ik<br />
wil wel zeggen, dat ik eigenlijk met goed begrijp wat de heer<br />
van der Heide den Minister verwijt. Als ik over de zaak zou<br />
praten, zou ik natuurlijk van mijn standpunt een zeer goede<br />
reden hebben om het standpunt van den Minister aan te vallen,<br />
maar de heer van der Heide staat principieel op precies hetzelfde<br />
standpunt als de Minister, namelijk, dat geloof en wetenschap<br />
elkaar niet uitsluiten. Ik sta heelemaal niet op dat standpunt,<br />
maar voor iemand als den heer Marchant — het woord eerlijk<br />
is misschien in dit opzicht voor een der partijen eenigszins<br />
bard —, die, waar hij niet wil volhouden, dat geloof en wetenschap<br />
onvereenigbaar zijn, het dan ook maar zegt, dat zij niet<br />
onvereenigbaar, dus wel degelijk vereenigbaar zijn, heb ik dan<br />
meer respect dan voor het standpunt van den heer van der<br />
Heide, die ook geloof en wetenschap vereenigbaar acht, maar er<br />
omheen staat te praten.<br />
Ten slotte heeft de heer van der Heide dan gesproken over een<br />
tegenstelling: wetenschap-dogmatiek of: wetenschap-Rome. Ik<br />
handhaaf echter de tegenstelling: wetenschap-godsdienst, en<br />
speciaal wetenschap-Christendom, omdat het Christendom de<br />
godsdienst in het bijzonder is. Dit is natuurlijk niet, omdat men<br />
tegen het Christendom een bijzonderen haat heeft, maar omdat,<br />
wanneer men over godsdienst spreekt, het Christendom de godsdienst<br />
in bet bijzonder is. Als ik dus zeg, dat Christendom en<br />
wetenschap onvereenigbaar zijn, dan zeg ik principieel: Christendom<br />
en wetenschap zijn onvereenigbaar, maar niet om aan<br />
de moeilijkheid te ontkomen: wetenschap en dogmatiek of<br />
wetenschap en Rome zijn onvereenigbaar.<br />
Ik heb eenige jaren geleden met een vriend van den heer van<br />
der Heide bij een andere gelegenheid daarover gediscussieerd en<br />
toen gezegd, dat dergelijke menschen, die zoo spreken, eigenlijk<br />
noch Christenen, noch socialisten zijn; dat handhaaf ik ten aanzien<br />
van den heer van der Heide nu; zij zijn niets, omdat zij niet<br />
willen zeggen, waarop het aankomt.<br />
Ik handhaaf dus mijn standpunt: godsdienst en wetenschap<br />
onvereenigbaar. Dat heeft trouwens de historie, de practijk getoond.<br />
De werkelijkheid is, dat de godsdienst overal met de<br />
wetenschap overhoop ligt en dat het Christendom speciaal, zoowel<br />
in Roomschen als in Protestantschen vorm, en überhaupt<br />
de religie overal, waar ze zich in de zaak der wetenschap men^t,<br />
de wetenschap in technischen zin vervalscht. Wanneer in een<br />
laboratorium zit een wetenschappelijk man, zooals de mannen,<br />
door den heer van der Heide genoemd, kan hij op zich zelf ziin<br />
geloof hebben, maar in hun wetenschappelijk werk zelf hebben<br />
zij dat niet. Dat is het dualistische, waartegen ik natuurlijk opkom.<br />
Ik erken dit dualisme niet als juist. Als die religieuze<br />
heeren zouden doordenken, zouden zij dat zelf bemerken, ook in<br />
hun wetenschap zelf. In het laboratorium zijn ze geen Christenen,<br />
maar wetenschappelijke mannen zonder meer. Hun Chrisïondom<br />
heeft niets met hun wetenschap te maken en als zii het<br />
in de wetenschap zouden brengen, zouden zij die vervalsenen<br />
Ik kom dusdoende wel tegen het standpunt vm den heer<br />
Marchant op, maar dat is het standpunt, zooals dat tc>enwoor-
1013<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Wijnkoop e. a.)<br />
dig van kapitalistisch standpunt wordt geformuleerd; daaraan<br />
probeert de heer van der Heide te ontkomen, hoewel hij zelf op<br />
hetzelfde standpunt staat.<br />
Het is ook onjuist, wanneer de heer van der Heide probeert<br />
het materialisme anders te maken dan het is. Het vulgaire materialisme<br />
van Büchner, Moleschott en Vogt, dat lang heeft doorgewerkt,<br />
maar dat door het Marxisme steeds is bestreden, is<br />
niet het oorspronkelijke materialisme; dat is uit den Griekschen<br />
tijd gekomen, door Spinoza en de Franschen van de 18de<br />
eeuw overgenomen, na dien tijd vervlakt en door Marx weer op<br />
pooten gezet en verder ontwikkeld. Dit is het dialectisch materialisme,<br />
en dit dialectisch materialisme erkent, omdat het dat<br />
proefondervindelijk voor zich ziet, ten eerste een werkelijkheid<br />
buiten ons, erkent, omdat het dit proefondervindelijk ziet, dus<br />
niet als „geloof", dat ten tweede alle krachten uit die werkelijkheid<br />
zelf komen en geen kracht buiten die werkelijkheid bestaat,<br />
dus alle krachten aan die werkelijkheid immanent. Dat is geen<br />
geloof, want dit zijn dingen, die proefondervindelijk blijken, die<br />
men in de werkelijkheid door de natuurwetenschap, de natuurhistorie<br />
en de historie ziet buiten ons. Vóór ons reeds hebben de<br />
natuurkundigen en al degenen, die zich met het menschheidsprobleem<br />
natuurwetenschappelijk hebben beziggehouden, dit<br />
proefondervindelijk aangetoond.<br />
In de derde plaats zijn èn de menschen èn hun geest ook in<br />
oen bepaalde sprongsgewijze ontwikkeling, niet dus enkel in<br />
evolutie, maar in een — in de natuur — revolutie ontstaan en<br />
reeds aanwijsbaar ontstaan, in dialectisch-revolutionnaire ontwikkeling.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal hier niet dieper op ingaan, ik<br />
stel alleen ons materialistisch standpunt zeer algemeen tegenover<br />
het geloofsstandpunt van den heer Marchant, maar ook<br />
tegen het dubbelzinnige, óók geloofsstandpunt, van den heer<br />
van der Heide.<br />
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een opmerking over een<br />
andere zaak, welke door den heer Westerman naar voren is gebracht.<br />
De heer Westerman komt nog eens spreken over de vele<br />
studenten, die er zijn. Is dat eigenlijk iets bijzonders? Er is van<br />
alles te veel, dus ook te veel studenten. Waarom is de heer<br />
Westerman toch zoo kwaad op die studenten? Hij heeft ons verteld,<br />
waarom hij zoo kwaad is op hen. Hij zeide: hier wrikken<br />
zich krachten los van onberekenbare beteekenis! Wat hij daarmede<br />
eigenlijk bedoelt, heeft hij ook gezegd: ,,er wordt dynamiet<br />
aangedragen voor de fundamenten van onze samenleving",<br />
en dergelijke dingen meer. Ik vraag mij af: wat stelt de heer<br />
Westerman zich eigenlijk voor? Gesteld, dat deze Minister —<br />
die ontzaglijk veel kan, niet waar, en dat straks immers bewijzen<br />
zal! — hier inderdaad „een oplossing" zal weten te<br />
vinden. Wat is dat dan voor een oplossing? Dat hij de menschen,<br />
die hier te veel zijn, terugdringt naar elders, waar zij óók te veel<br />
zijn! Wil de heer Westerman ons wijsmaken, dat daardoor de<br />
krachten, die de samenleving op het oogenblik breken — daarin<br />
heeft hij gelijk, de feiten stelt hij zooals ze zijn, daarom is hij<br />
ook zoo angstig—, worden weggedrongen! Geen sprake van. Zij<br />
worden eenvoudig teruggedrongen naar een andere plaats.<br />
Maar op één punt moeten wij natuurlijk de angst van den heer<br />
Westerman omzetten in wat zij werkelijk beteekent. Het beteekent<br />
dit, dat, als men de krachten, die het kapitalistisch stelsel<br />
op het oogenblik geen eten weet te geven, voorziet van weten,<br />
dan worden zij tiendubbel zoo machtig tegen deze maatschappij,<br />
en daarom komt ook de heer Westerman tot dezelfde<br />
afbraak, waarop ik den heer Marchant in mijn algemeene beschouwingen<br />
reeds heb betrapt. De heer Marchant wil alles<br />
ten aanzien van het onderwijs afbreken en ongetwijfeld de heer<br />
Westerman ook. maar wij mogen hier nu eenmaal bij deze<br />
afdeeling niet over spreken, en ik moet, om thans niet met u,<br />
Mijnheer de Voorzitter, in conflict te komen, alleen spreken over<br />
de afbraak bij deze afdeeling. De heer Westerman heeft angst,<br />
wanneer het weten komt tot de worklooze massa. Zoo zit de<br />
zaak en ik wenschte dit naar aanleiding van hetgeen ook door<br />
anderen is opgemerkt even recht te zetten.<br />
De heer Goseling: Mijnheer de Voorzitter! De heer van der<br />
Heide heeft ons zoo juist vergast op een verrassende en interes<br />
(Goseling.)<br />
santé rede. Of zij even verrassend en even interessant was als<br />
die van den Minister van Onderwijs te Nijmegen, laat ik in het<br />
midden, maar beide redevoeringen hadden dit gemeen, dat zij<br />
verrassend waren, althans voor mij. Ik wist niet te voren, wat<br />
de Minister in Nijmegen zou zeggen. Ik geloof, dat zeer veel<br />
leden met mij in deze <strong>Kamer</strong> er niet op gerekend hadden, dat<br />
de heer van der Heide deze zaak zou aansnijden, maar hij heeft<br />
het gedaan. Hij heeft met gloedvolle overtuiging, zelfs, mag ik<br />
zeggen, met zichtbare bewogenheid, gesproken over de rede, die<br />
de Minister van Onderwijs goedgevonden heeft te houden bij de<br />
gelegenheid van het tweede lustrum, ik mag wel voor de<br />
variatie zeggen, van de Keizer Karel Universiteit. De Minister<br />
heeft te lang in de sfeer van het recht de zaken van anderen<br />
verdedigd dan dat hij behoefte zou hebben aan de verdediging<br />
door anderen van zijn uitingen, die misschien de heer van dei<br />
Heide als eenigszins excessief aanvoelt. Over de rede van den<br />
Minister zal ik dan ook slechts dit zeggen, dat naast de ergernis,<br />
waarop de heer van der Heide doelde — ik wil op gezag van<br />
den heer van der Heide gaarne aannemen, dat die bij sommigen<br />
gewekt is —, toch ook gewekt is een zekere bevrediging —<br />
ik zal het nu maar heel eenvoudig uitdrukken — wegens het<br />
doordringen van een beter en juister inzicht ook buiten de<br />
kringen, waarin men tot nog toe meende, dat dit inzicht alleen<br />
bestond.<br />
Wat het onderwerp betreft, dat de heer van der Heide besproken<br />
heeft, de verhouding tusschen geloof en wetenschap —<br />
het is natuurlijk niet doenlijk bij wijze van improvisatie op dit<br />
overmiddernachtelijk uur op dusdanige wijze hierover te spreken,<br />
als het onderwerp het eigenlijk verdient. Ik zou dan ook<br />
slechts een korte visie willen geven, zooals ik de zaak meen<br />
te moeten bezien in het staatkundige werk, dat hier onze zorg<br />
moet hebben. Dan zie ik het zoo: De heer van der Heide zegt:<br />
Er_ is geen strijd tusschen wetenschap en religie, er is geen<br />
strijd tusschen wetenschap en geloof. Inderdaad, daar ben ik<br />
het geheel mee eens. Ik ga zelfs zoover om te zeggen, dat,<br />
indien de uitkomsten van de wetenschap in strijd zouden zijn<br />
met het geloof, dan de wetenschap dwaalt en niet het geloof.<br />
In zooverre kan er geen strijd tusschen die beide zijn. Maar het<br />
geloof in Nijmegen — ik druk het kort samenvattend maar zoo<br />
uit —, zoo heeft de heer van der Heide gezegd, is een stelsel<br />
van kerkelijke dogmatiek. En daarvan is het gevolg, dat men<br />
krijgt samenpersing van alle wetenschap in vooraf klaargemaakte<br />
dogmatische systematiek. Dat is naar mijn vaste overtuiging<br />
een misvatting van het geloof, zeker een misvatting van<br />
het geloof naar Katholieke overtuiging. Maar als de heer van<br />
der Heide spreekt over wetenschap en die aanduidt als methodischen<br />
systematischen geestesarbeid, mag ik misschien in alle<br />
bescheidenheid opmerken, dat mij dat voorkomt te zijn do<br />
formeelc zijde van de wetenschap.<br />
Ik zal niet trachten een definitie van wetenschap te geven.<br />
Indien ik mij goed herinner, heeft dr. Kuvper in zijn groote rede<br />
bij de Hooger-onderwijswet er ongeveer 20 gegeven. Dit in het<br />
midden latende, geloof ik, dat ik mag aanduiden, dat de wetenschap<br />
ten doel heeft de kennis van de waarheid. En nu is het<br />
zóó, dat ten aanzien van die waarheid het menschelijk kennen<br />
en weten buitengewoon beperkt is. Over het algemeen merk ik<br />
terloops op, dat verschillende Katholieke denkers — ik noem<br />
alleen maar St. Thomas, die ook in ander verband, bij de Pensioenwet,<br />
is aangehaald — blijkbaar door het dogmatisch geloof<br />
weinig gehandicapt zijn in de scherpte van inzicht, in kennis en<br />
weten. Maar bezien van uit het oogpunt van het staatkundige<br />
werk, waarvoor wij hier de zorg hebben, zou ik willen zeggen:<br />
laat men zich verheugen, dat ook in ons land het zoo beperkte<br />
menschelijke kennen en weten steun zoekt in een hechte levensen<br />
wereldbeschouwing en laat men zich daarover vooral verheugen<br />
om de jeugd. Ik zou anders vreezen, dat, indien het al<br />
waar is wat de heer van der Heide aanvoerde, dat het tijdvak<br />
van materialisme en naturalisme meer dan 30 jaren achter ons<br />
ligt — het is de vraag of men zoo precies de grenzen kan aangeven<br />
—, toch misschien zou blijken, dat in de gedachten van<br />
velen het tijdperk van het rationalisme nog verre van afgesloten<br />
is.<br />
Nu komt het mij voor, dat zeker in onzen tijd het werk geen
28ste VEEGADEEING.<br />
1014<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s , Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Goseling e. a.)<br />
kracht kan missen, ook niet in de wetenschap. Want die wetenschap<br />
heeft alleen waarde en alleen beteekenis in het groote geheel<br />
van het volle menschelijke leven, dat leven genomen voor<br />
iederen individueelen niensch met zijn eeuwige bestemming. En<br />
daarom hoop ik niet alleen, maar ik weet het, dat Nijmegen, ook<br />
Nijmegen machtig zal bijdragen tot versterking van onze volkskracht<br />
in en door onze jeugd. Maar daarom heb ik ook een niet<br />
gering vertrouwen, dat het oogenblik zal komen, waarop ook de<br />
heer van der Heide en anderen zich daarover zullen verheugen,<br />
om ons volk.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
'Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! De algemeene beschouwingen<br />
over Hooger Onderwijs hebben zich beperkt tot<br />
bepaalde punten. Ik kan dus afzien van algemeene beschouwingen<br />
en mij aan die punten houden.<br />
Ik ontmoet dan in de eerste plaats de heeren, die hebben<br />
aangedrongen op voorziening in de vacature-Eekhof aan de<br />
Leidsche universiteit. Die zaak is niet zoo eenvoudig als ze<br />
schijnt. Men heeft er zich op beroepen, dat het een leerstoel is,<br />
die de eeuwen heeft getrotseerd, waarop verschillende zeer groote<br />
mannen hebben gezeten. Dat is zoo. Maar die leerstoel behoudt<br />
dat karakter niet, wanneer men niet heeft een groot man om<br />
haar te bezetten. De moeilijkheid, waarvoor wij staan bij het<br />
universitair onderwijs, is deze. dat er voor het groote aantal<br />
leerstoelen aan de verschillende universiteiten een tekort is<br />
aan intellectueel materiaal ven het vereischte hooge gehalte.<br />
Laten wij het maar ronduit zeggen: zoo is het in Nederland.<br />
Er zijn te veel leerstoelen voor de werkelijk hooggeleerde menschen<br />
in Nederland. Dat is geen wonder, want leerstoelen zijn<br />
splijtzwammen.<br />
Waar één hoogleeraar zat, zitten er na verloop van tijd 2 of 3.<br />
Ik herinner mij, da aan de Staten-Generaal een post werd gevraagd<br />
voor een hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool in<br />
de ventilatie. Als toelichting werd gesteld, dat men tot dusverre<br />
had een hoogleeraar in de ventilatie en de verwarming,<br />
maar de technische ontwikkeling had een zoodanige vlucht genomen,<br />
dat het terrein niet meer door één hoogleeraar was te<br />
overzien, zoodat men voor elk onderdeel een afzonderlijken hoogleeraar<br />
noodig had.<br />
Dat is — gelijk de heer Tilanus opmerkt — hier niet het<br />
geval. Die splijtzwammen zijn niet zoo sterk gegroeid in de<br />
theologische faculteiten. Maar het andere element geldt hier<br />
wel. Het is merkwaardig, maar in een dergelijk geval komt er<br />
een bepaalde groep menschen met een warme aanbeveling van<br />
een candidaat, terwijl een andere groep zegt: dien man moet gij<br />
nooit nemen, want dat is de ondergang van de theologische<br />
faculteit. En een derde groep heeft weer een ander.<br />
Het is dus voor een Minister niet zoo eenvoudig. Hij is — de<br />
heer van der Heide zal dat met name goed begrijpen — leek op<br />
dit gebied. Hij is in staat op dit gebied een zeer oppervlakkige<br />
redevoering te produceeren, maar een beslissing, als hier van<br />
hem wordt geëischt, is niet zoo gemakkelijk. Aangezien ik verantwoordelijk<br />
ben voor de bezetting van die leerstoel, moet ik<br />
alles nauwkeurig overwegen. Dat gaat niet zonder de noodiga<br />
voorbereiding en zonder links en rechts advies te vragen bij<br />
menschen, die het wèl weten. En als die menschen het dan verschillend<br />
weten, is de moeilijkheid, dat ik het ten slotte toch<br />
weer zelf weten moet. Daarbij komt, dat, wanneer men niet voldoende<br />
intellectueel materiaal heeft om al die leerstoelen te bezetten<br />
en de zaak is duur, men vanzelf gedrongen wordt, ook<br />
hier te concentreeren. Nu zie ik dadelijk bij den heer van der<br />
Heide een bedenkelijk gezicht. Waarom? Omdat hij zegt: gij<br />
moogt overal concentreeren, maar van mijn theologische faculteit<br />
blijft gij af.<br />
De heer van der Heide: Dat zal ik in het algemeen niet<br />
zeggen.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Ik hoop bet te bemerken, maar wanneer men<br />
pleit voor een bezetting \an den leerstoel te Leiden, sluit men<br />
— 12 DECEMBEE 1933.<br />
(Minister Marchant.)<br />
uit, dat de bediening van twee leerstoelen aan verschillende<br />
universiteiten door één man wordt waargenomen.<br />
De heer van der Heide: Dat zal ik niet absoluut afwijzen.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen Het verheugt mij, dat te vernemen. Het kan<br />
zijn, dat het die richting uitgaat, maar ik moet eerst overwegen,<br />
of dat verantwoord is en of ik iemand kan vinden, aan wien datmet<br />
vertrouwen kan worden opgedragen. De heeren moeten mij<br />
dus even met rust laten, de studenten zullen er niet onder<br />
lijden.<br />
De heer van der Helde: De vacature duurt al acht maanden!<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Als de heeren wisten, wat er in dien tijd<br />
allemaal gebeurd is, en hoe er overwogen is, niet alleen aan<br />
het Departement, maar ook in de kringen van de faculteit en<br />
curatoren, en wanneer zij daarbij nog in aanmerking nemen,<br />
dat in die 8 maanden een groote vacantie is gevallen, dan is<br />
die termijn van 8 maanden niet zoo verschrikkelijk. Als gebeurt,<br />
wat ik zoo gedacht had, dan zullen de Leidsche studenten niet<br />
lang meer behoeven te wachten en het verlangde geestelijk<br />
voedsel zal hun worden geboden.<br />
Vervolgens de rede te Nijmegen. Aan de zeer interessante<br />
discussie, die zich daarover hier heeft ontwikkeld, zal ik niet<br />
deelnemen. De heer van der Heide heeft gezegd, dat de rede,<br />
die ik in Nijmegen gehouden heb en die zooveel stof heeft<br />
opgejaagd, overbodig was. Dat ben ik volkomen met hem eens.<br />
Als men Ministers kon ontheffen van de noodzakelijkheid,<br />
waaraan zij zijn onderworpen, om overbodige redevoeringen te<br />
houden, dan zeu men de Eegeering een grooten dienst bewijzen.<br />
Maar er zijn nu eenmaal universiteiten, ook bijzondere<br />
universiteiten, die van tijd tot tijd een jubileum vieren en dan<br />
wordt de Minister uitgenoodigd. De heer van der Heide zou,<br />
wanneer hij hier stond, er ook heengegaan zijn, en dan zou hij<br />
daar niet hebben kunnen vertellen, wat hij hier vanavond verteld<br />
heeft. Dat kan niet, ook niet in een overbodige rede.<br />
Ik heb daar in Nijmegen eenvoudig gezegd, wat ik meende,<br />
dat waar is en de heer van der Heide heeft ook toegestemd,<br />
dat het waar is. Hij zei alleen; de redevoering w-as een beetje<br />
ouderwetsch.<br />
De heer van der Heide protesteert, maar hij heeft gezegd:<br />
30 jaar geleden was er misschien reden geweest voor die redevoering.<br />
De heer van der Heide: Niet tegen de mannen van wetenschap,<br />
maar tegen de denkers van den tweeden en derden rang.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Op welken rang men die denkers nu plaatst,<br />
is mij vrij onverschillig.<br />
De heer van der Heide: Mij niet.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Maar dit kan ik den geachten afgevaardigde<br />
den heer van der Heide verzekeren, de gedachte, dat er bij eiken<br />
voortgang van de wetenschap een stukje afging van het terrein<br />
van het geloof, vierde in Nederland nog hoogtij, laat ik zeggen<br />
30 jaar geleden. Ik heb de menschen gekend in mijn eigen<br />
familie, in mijn eigen omgeving, die mij zeiden: nu ja, het moet<br />
wel een knappe man wezen, meer er is iets niet goed in zijn<br />
hoofd; alleen omdat hij orthodox of Katholiek was. Dat was<br />
het standpunt en daar kom ik tegen op, want dat is onwaar.<br />
Daarom heb ik gezegd, gelijk de geachte afgevaardigde de heer<br />
Zijlstra volkomen te recht heeft opgemerkt: dat standpunt is er<br />
geweest en dat zijn wij gelukkig te boven gekomen. Ik heb niet<br />
gezegd: zóó is het, maar: zóó is het geweest. En de universiteit<br />
te Nijmegen heeft in de tien jaar van haar bestaan het bewijs
<strong>Vel</strong> 262. 1015 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwij s, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Marchant.)<br />
geleverd, dat zij als bijzondere universiteit een onmisbaar clement<br />
is geworden in het wetenschappelijk leven van Nederland. Nu<br />
weet ik wel, dat de heeren, die denken als de heer van der Heide<br />
en anderen, dat niet kunnen velen, die willeo dat niet erkennen,<br />
maar daarmede bewijzen zij weer, dat zij een opvatting hebben<br />
van de wetenschap, die wijst in de richting, welke ik in Nijmegen<br />
heb bestreden. Ik vind het jammer, dat zij dat doen. Er is niet<br />
de minste reden om zich kwaad te maken. Waarom heeft mijn<br />
redevoering in Nijmegen aanstoot gegeven en ergernis in de kringen,<br />
waarover de heer van der Heide heeft gesproken? Ik heb<br />
toch geen woord mis gezegd? Ik heb toch op niemand een klad<br />
geworpen ?<br />
Op de wetenschap, zegt de heer van der Heide nu. Volstrekt<br />
niet.<br />
De heer van der Heide: De zoogenaamde officieele en de<br />
zoogenaamde neutrale wetenschap, welke verwend zouden zijn.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen : Op die wetenschappelijke menschen van 30 jaar<br />
geleden, die meenden, dat zij het alleen wisten? Dat heb ik<br />
gecritiseerd en ik heb gezegd: ik ben blij, dat wij dat in Nederland<br />
te boven zijn gekomen, want dat was onjuist. Daar behoeft<br />
niemand aanstoot of ergernis aan te nemen.<br />
De heer van der Heide heeft gevraagd: beteekent dat een<br />
principieele gelijkstelling met de openbare universiteiten?<br />
Neen, dat beteekent niets anders, dan wat ik heb gezegd. Volstrekt<br />
geen principieele gelijkstelling van het bijzonder hooger<br />
onderwijs met het openbaar hooger onderwijs. Maar er is hier<br />
een beroep gedaan op dr. Bos; maar dr. Bos heeft zich nooit<br />
verzet tegen de vrije universiteit. Dat was een man met breede<br />
opvattingen in die dingen. Ik geloof niet, dat ik er anders over<br />
denk dan dr. Bos, dien ik van meer nabij heb zien werken dan<br />
de heer Zandt.<br />
De heer Zandt:<br />
gesproken.<br />
In dat verband heb ik niet over dr. Bos<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Dan weet ik niet in welk verband u over hem<br />
hebt gesproken.<br />
Mijnheer de Voorzitter! In de tweede plaats de handelshoogeschool<br />
in Tilburg. Is dat ook al weer zoo erg, dat ik<br />
gezegd heb, dat ik er geen principieele bezwaren tegen heb?<br />
De heer van der Heide zegt: hoe is het mogelijk, dat gij er<br />
geen principieele bezwaren tegen hebt! Zoo dikwijls als het<br />
hier in debat is geweest Toen dacht ik: ben ik ook hier<br />
weer verkeerd? Maar hij heeft gezegd: hebt gij niets gezegd.<br />
Maar men kan toch niet het feit, dat iemand niets zegt, aannemen<br />
als bewijs, dat hij een principieel tegenstander is van<br />
iets I Integendeel zou ik zeggen. Ik heb mij er buiten gehouden.<br />
Waarom? Omdat ik het verbazend moeilijk vond in die zaakeen<br />
besluit te nemen. Ik heb dat altijd gevoeld; ik heb gevoeld,<br />
dat het jammer was, dat in zekeren zin deze zaak hier in de<br />
<strong>Kamer</strong> werd vertroebeld tot een politieke zaak. Zoo is het<br />
altijd geweest. Daarvan moet ik niets hebben. Ik vond dat<br />
soms wel een aardige sport, toen ik nog hier op de groene<br />
banken zat. Maar wat mij daar paste, past mij hier op het<br />
oogenblik niet altijd. Ik zeg niet, dat ik daaromtrent van<br />
inzicht veranderd ben, in het geheel niet; ik sta juist te betoogen,<br />
dat ik te voren niet over de zaak gesproken heb. De<br />
bewijzen, die de heer van der Heide daaruit meende te kunnen<br />
afleiden, lijken mij uitermate zwak.<br />
Hoe sta ik tegenover de quaestie van de handelshoogeschool<br />
in Tilburg? Ik sta op het standpunt: dat moet de <strong>Kamer</strong><br />
weten. Principieele bezwaren heb ik er niet tegen. Wanneer<br />
de handelshoogeschool in Rotterdam wordt gesubsidieerd, kan<br />
ook de handelshoogeschool in Tilburg worden gesubsidieerd.<br />
Wanneer dus de <strong>Kamer</strong> meent, dat daarvoor uitgaven gerechtvaardigd<br />
zijn te zijner tijd — want op het oogenblik zal wel<br />
niemand het in zijn hoofd krijgen — dan zal de <strong>Kamer</strong> daarover<br />
te zijner tijd beslissen en dan hoop ik het nog te beleven,<br />
dat men mij zal kunnen herinneren aan de verklaring, die ik<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — 11.,<br />
dit jaar heb gegeven, dat bij mij geen principieele bezwaren<br />
bestaan.<br />
Het volgende punt is het te groot aantal studenten. Dat<br />
groote aantal studenten benauwt ook mij, maar ik weet niet,<br />
hoe op een snelle en doelmatige manier dit euvel is te verhelpen.<br />
De heer Westerman heeft eenige oorzaken genoemd,<br />
maar hij vergat geloof ik de hoofdoorzaak, dat is wat wordt genoemd<br />
de maatschappelijke capillariteit. Er zijn uit kringen,<br />
waaruit vroeger geen studenten kwamen, hoe langer hoe meer<br />
studenten gekomen. Men kan daaraan alleen iets doen door<br />
hier en daar, waar het mogelijk is, een schotje te zetten; daar<br />
waar de kleine stroompjes beginnen, die zich samen ten slotte<br />
vereenigen in een grooten bergstroom. Als er kans is om ergens<br />
door een schotje den toevloed te minderen, dan nemen wij dat<br />
waar, want de overvloed is een maatschappelijk gevaarlijk<br />
element.<br />
Er zijn twee menschen, die zich daarover verheugen, de heer<br />
Wijnkoop en de heer Westerman. Zoowel de communisten als<br />
de nationaal-socialisten — het spijt mij dit te moeten zeggen<br />
in presentie van den heer Westerman — vinden daar een zeer<br />
ruim voorzien vischterrein. Het is mij dikwijls een groote ergernis,<br />
wanneer de nationaal-socialisten de toename van hun aantal<br />
volgelingen zoeken onder jongelieden van H.B.S. en gymnasium,<br />
tot wie ze gaan zeggen: och, jongens, waarvoor werkt<br />
gij. eigenlijk, gij vindt straks toch een gesloten leven voor u.<br />
Gij moet bij ons zijn, want wij zullen zorgen, dat gij werk<br />
krijgt.<br />
Dat is een zoo ergerlijke demagogie, dat ik hoop, dat reeds<br />
daaraan alleen die beweging te gronde zal gaan.<br />
En ten slotte de muziek.<br />
Het heeft mij gespeten, dat de heer Lingbeek, die mij heeft<br />
medegedeeld, dat hij tot zijn leedwezen de vergadering moest<br />
verlaten, heeft gesproken van de muziek als een particuliere<br />
liefhebberij van mij. Het heeft met mijn particuliere liefhebberij<br />
absoluut niets te maken. Maar waartegen kom ik op? Dat<br />
de heer Zandt en de zijnen een tegenstelling maken tusschen<br />
kunst en brood. Zijn vriend Kersten heeft onlangs gezegd: wat<br />
doet gij met muziek en kunst aan menschen, die brood willen<br />
hebben? Brood hebben zij noodig, niet „kunst en dergelijke".<br />
Daar kan ik niet tegen. Dat is een materialisme, dat ik van<br />
deze heeren allerminst had verwacht.<br />
Geheel mijn leven heb ik met smart waargenomen, hoeveel<br />
mensehen er onder het Nederlandsche volk zijn als de heeren<br />
Kersten en Zandt, die hoorende doof en ziende blind door het<br />
leven gaan. Deze heeren moesten eens weten, welk een schat<br />
voor ons volk de absolute schoonheid is, die ons van Godswese<br />
wordt geopenbaard in de kunstenaars! Maar dat weten zij niet,<br />
daarvoor zijn zij blind en daarvoor zijn zij doof.<br />
De heeren moesten eens gaan kijken, wanneer op een concert,<br />
dat voor een kwartje toegankelijk is, de menschen zitten té<br />
luisteren, de arbeiders, die het brood niet hebben, dat de heeren<br />
hun met mij zoo graag zouden geven, hoe zij zich verliezen in<br />
wat zij hooren, omdat zij daar zijn opgeheven in de sfeer van het<br />
licht, dat geen schaduw geeft, omdat het licht is overal! Mochten<br />
de heeren toch beseffen, wat dit voor die menschen beteekent<br />
! Dat is de werking van de kunst; die ons, ook in de ellende<br />
van dezen tijd, niet wordt ontnomen.<br />
Het is onze plicht, wanneer wij ervaren hebben, wat dit voor<br />
een sterveling kan zijn, te trachten, van zoovelen mogelijk de<br />
ooren en de oogen van de schoonheid te openen, hen te leeren<br />
hooren, hen te leeren zien. Dit is een goed van onschatbare<br />
waarde. Wie het zelf heeft ervaren, weet dit. Het kan voor de<br />
menschen van meer belang zijn dan de vraag van meer of minder<br />
brood. Als hun eenmaal is geopenbaard, wat de absolute<br />
schoonheid is, zullen zij zich afkeeren van alles wat leelijk is en<br />
slecht en gemeen, uit eerbied voor het absoluut schoone, dat<br />
hun bijblijft.<br />
Ik zou willen, dat ik de heeren Zandt en Kersten eens kon<br />
meenemen. Zij behoeven niet tot Rome te gaan — dat zou te<br />
veel zijn gevergd —, laten wij blijven in het noorden van Italië,<br />
of, als hun clül te ver is, in Mfmchen. Dan zou ik hen zetten voor<br />
de kunstwerken vat) Michel Angelo, van da Vinci, van Rafael,
1016<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Marchant e. a.)<br />
van Titiaan en Botticelli. Als ze dan eerbiedig op een afstand<br />
worden gehouden van hetgeen zij daar zien, zullen zij vergeten,<br />
dat het een Madonna is met het kindeke op de fijne handen,<br />
zij zullen vergeten art. 36 van de Geloofsbelijdenis, die cumulatie<br />
en de vette varkens. Wanneer zij dat zullen hebben gezien<br />
in Noord-Italië en in de oude pinacotheek van München, dan<br />
zal ik tegen hen zeggen: mijne heeren, gi] zrjt Staatkundig<br />
Gereformeerd, maar gij zijt ook zonen van het land van Rembrandt.<br />
Dan zal ik hen brengen naar Amsterdam en hen zetten<br />
voor de nieuwe aanwinsten van het Rijksmuseum, voor Petrus'<br />
verloochening van Christus en voor den jongen monnik. Dan<br />
zullen zij vergeten, dat dit wonder van schoonheid een monnik<br />
voorstelt. Dan zullen zij de verloochening van Christus door<br />
Petrus, waarvan zij de geschiedenis op hun duimpje kennen in<br />
woorden, voor zich zien door de goddelijke kunst van hun grooten<br />
landgenoot. Als wij daar zijn geweest, dan neem ik hen op<br />
Zaterdag vóór Palmpaschen — op Palmpaschen kan ik hen niet<br />
meekrijgen — naar het volksconcert, naar de uitvoering van de<br />
Mattheus-Passion in Amsterdam; ook deze geschiedenis kennen<br />
de heeren, maar zooals ze hun daar zal worden geopenbaard,<br />
hebben ze haar nooit doorleefd, want daarvoor zijn zij<br />
doof geweest, of zij zijn het, als ,.kunst en dergelijke", ontvlucht,<br />
en als de heeren dat alles zullen hebben beleefd en zij<br />
zijn thuis gekomen in Ierseke of waar zij mogen wonen, dan<br />
zullen zij op de knieën zinken om God te danken voor wat Hij<br />
door menschen heeft geopenbaard aan de menschen. Dan spreken<br />
wij elkaar het volgend jaar weer en dan zullen wij eens zien,<br />
of de heeren nog voor iets anders smaak hebben dan voor art.<br />
36 der Geloofsbelijdenis en de vette varkens; of wij opnieuw de<br />
tegenstelling zullen hooren: gij geeft den menschen kunst in<br />
plaats van brood.<br />
De Voorzitter: Ik stel voor, den spreektijd bij de replieken te<br />
bepalen op ten hoogste vijf minuten per spreker..<br />
Daartoe wordt besloten..<br />
De heer Boon: Mijnheer de Voorzitter! Een heel enkel<br />
woord nog naar aanleiding van hetgeen de Minister gezegd heeft<br />
over het subsidie aan de Handelshoogeschool te Tilburg. Dat<br />
heeft mij in de hoogste mate verbaasd. De Minister heeft gezegd,<br />
dat hij daarover vroeger nooit anders gedacht heeft dan<br />
op het oogenblik en dat hij er nooit een principieel tegenstander<br />
van is geweest. Hier laat het geheugen van den Minister hem<br />
in den steek. Ik zou hier even iets willen citeeren uit „Om de<br />
democratie" door den heer Oud. Ik lees daar:<br />
„Het verschil in opvatting tusschen RoomschKatholieken<br />
en antirevolutionnairen eener en Christelijk-historisehen<br />
anderzijds treedt opnieuw duidelijk aan den dag<br />
bij de behandeling in December 1928 van een Regeeringsvoorstel<br />
tot het verleenen van een subsidie aan de<br />
Roomsch-Katholieke Handelshoogeschool te Tilburg. Tilanus<br />
verzet zich daartegen krachtig, omdat het hier een<br />
confessioneele school betreft, waarvan de Christelijk-historisehen<br />
op het gebied van het hooger onderwijs niet willen<br />
weten. Oud en Albarda vallen hem bij. Eerstgenoemde —<br />
Oud dus — herinnert aan het standpunt van Bos, den<br />
grondlegger der onderwijsbevrediging, die welwillend stond<br />
tegenover Overheidssteun aan bijzonder lager en middelbaar<br />
onderwijs, doch die in 1904 bij de behandeling der<br />
Hooger-onderwijswet-Kuyper zich op het standpunt stelde,<br />
dat de universiteit een open markt is, waar allerlei wetenschappelijk<br />
fruit te krijgen is, waaruit de student zijn keuze<br />
moet bepalen.<br />
Van Wijnbergen, die met Moller en Zijlstra het subsidie<br />
verdedigt, meent, dat er met twee maten gemeten<br />
zou worden, omdat de Handelshoogeschool te Rotterdam<br />
wel subsidie ontvangt. Deze meening moet met den<br />
meesten nadruk worden afgewezen, zegt de heer Oud."<br />
Ten slotte wordt er dan aan herinnerd, dat het subsidie door<br />
de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> wordt afgewezen met 45 tegen 34 stemmen,<br />
(Boon e. a.)<br />
waarbij alleen de Roomsch-Katholieken en de antirevolutionnairen<br />
(behalve Visscher) voorstemden.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik wilde dit nog even in herinnering<br />
brengen, opdat later niet gezegd kan worden, dat de Minister<br />
en de zijnen er hier principieel nooit tegen zijn geweest, ja,<br />
misschien dat ze er altijd voorstanders van zijn geweest. Neen,<br />
Mijnheer de Voorzitter, vroeger is hun standpunt geweest, dat<br />
zij principieel hebben gestaan tegenover subsidie aan de Handelshoogeschool<br />
te Tilburg. Ik heb dit nog even willen memoreeren<br />
om deze zaak recht te zetten.<br />
De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Met stijgende verbazing<br />
heb ik aangehoord, wat de heer van der Heide gezegd<br />
heeft. Na de voortreffelijke uiteenzetting van den heer Goseling<br />
wil ik nog één kant, dien hij niet besproken heeft, even in<br />
het licht stellen. De heer van der Heide heeft dit gezegd: de<br />
Roomsche wetenschap en de Roomsche wijsbegeerte beginnen<br />
met God in de Openbaring. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat<br />
is niet zoo. Hij heeft gezegd: alle weten en denken bij de Katholieken<br />
berust op het geloof; het geloof is het begin van alle<br />
weten. Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat is niet zoo. Op de<br />
derde plaats heeft hij gezegd, de wetenschap moet bij den<br />
Katholiek samengeperst worden in vooraf door het geloof klaargemaakte<br />
vormen. Ten derden male, neen, Mijnheer de Voorzitter,<br />
dat is niet zoo.<br />
Voor den geloovigen Katholiek, zooals het voor iedereen moet<br />
zijn, is de wetenschap kennis in oorzaken, en het zoeken naar<br />
die wetenschap is het stelselmatig onderzoek naar de waarheid.<br />
De Katholiek begint in de wetenschap met het beginsel der<br />
tegenspraak, niet met het geloof, niet met de geopenbaarde<br />
Godheid, maar met het beginsel der tegenspraak; dit is, dat zijn<br />
en niet zijn in hetzelfde ding en in hetzelfde opzicht niet kunnen<br />
samengaan. Dit is een klaarblijkelijke waarheid, die het men.<br />
schelijk verstand onmiddellijk inziet. Daarmede begint de<br />
wetenschap, beoefend door een Katholiek: dat is bet begin van<br />
zijn wijsbegeerte. Hij begint dus niet met de Openbaring; hij<br />
begint, gelijk ieder redelijk mensch moet doen, met zijn redelijk<br />
inzicht. Het is in dit opzicht, dat ook Paulus gezegd heeft:<br />
rationabilis sit fides vestra: Redelijk moet uw geloof zijn. Volgens<br />
die Katholieke wetenschap en dat Katholiek geloof kan<br />
men niet eens de geopenbaarde Godheid als geopenbaard erkennen,<br />
wanneer men niet op een of andere wijze een redelijk, een<br />
menschelijk verstandig inzicht heeft in het bestaan van de<br />
Godheid. Dat is het begin, de grondslag van zijn geloof. Te<br />
recht is zooeven door den Minister gezegd, dat juist de wetenschap,<br />
ook door den Katholiek beoefend, zijn geloof geen afbreuk<br />
doet. Integendeel, hoe sterker en dieper hij de menschelijke<br />
wetenschap beoefent, des te sterker, des te dieper wordt zijn<br />
geloof. Vandaar dat Pasteur, de groote geleerde, maar ook de<br />
oprechte, diep overtuigde Katholiek, die niet met eenige vrijheid<br />
de Katholieke waarheden aannam, zooals de heer van der Heide<br />
meent, dat de Katholieken doen, neen, die met zijn volle overtuiging<br />
Katholiek was, gezegd heeft:<br />
„Omdat ik veel gestudeerd heb, heb ik het geloof van<br />
een Bretonschen boer; had ik nog meer gestudeerd, dan<br />
had ik het geloof van een Bretonsche boerin."<br />
Daarmee wilde hij verklaren: dan zou ik met mijn wetenschap<br />
eindelijk gekomen zijn tot dat diepe geloof, dat die<br />
eenvoudige menschen hebben en dat ik moet krijgen door in<br />
oprechtheid mijn studie te doen en mijn wetenschap te beoefenen.<br />
Ten slotte zou ik den heer van der Heide willen aanraden om<br />
b.v. eens bij St. Thomas de wetenschap na te gaan, en dan zal<br />
hij zien, dat bij hem met dat beginsel van de tegenspraak de<br />
zuivere wetenschap begint; of, om dichter bij huis te blijven,<br />
kan hij tot zijn nadere onderrichting lezen het boek van kardinaal<br />
Newman: ,,An idca of a university".<br />
De beraadslaging over ^deeling II (Hooger Onderwijs) in het<br />
algemeen wordt gesloten.
1017<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Voorzitter e. a.)<br />
De artikelen 4 tot en met 56 worden achtereenvolgens zonder<br />
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
Beraadslaging over Afdeeling III (Voorbereidend Hooger en<br />
Middelbaar Onderwijs) in het algemeen.<br />
De heer Wandelaar: Mijnheer de Voorzitter! De Minister<br />
heeft in de stukken gezegd, en wij hebben daaraan hedenavond<br />
herhaaldelijk hooren herinneren, dat er op de helling staat een<br />
soort grondwet voor het onderwijs. Daaruit volgt, dat wij hier<br />
op het oogenblik eigenlijk moeten wachten met de behandeling<br />
van reorganisatievoorstellen tot wij de voorstellen van den<br />
Minister voor ons hebben, maar ik vraag mij af of de Minister<br />
zelf niet in één opzicht is vooruitgeloopen op die reorganisatievoorstellen<br />
door bij de aanstelling van inspecteurs van het<br />
middelbaar onderwijs een reorganisatie van de inspecties van het<br />
hooger en middelbaar onderwijs tot stand te brengen. Ik zou<br />
willen vragen of de Minister zoo vriendelijk zou willen zijn aan<br />
de <strong>Kamer</strong> duidelijk te maken wat daarvan eigenlijk de bedoeling<br />
is. Zoolang wij dat niet precies weten, is het moeilijk ons daarover<br />
een zuiver oordeel te vormen. Maar voorshands heb ik de<br />
neiging om de combinatie van die beide inspecties, om het doen<br />
functionneeren van de titularissen zoowel voor het gymnasiaal<br />
als voor het hoogereburgerschoolonderwijs te betreuren. In het<br />
algemeen geloof ik, dat men in het leven zoo min mogelijk<br />
moet nivelleeren, maar in het bijzonder op het gebied van het<br />
onderwijs lijkt het mij altijd aanbeveling te verdienen zooveel<br />
mogelijk te specialiseeren en nu ben ik zoo bang, dat het opdragen<br />
van de inspectie zoowel van het gvmnasiaal als van het<br />
hoogereburgerschoolonderwijs aan dezelfde inspecteurs een<br />
zekere nivelleering in de hand zal werken, die in het bijzonder<br />
vermoedelijk ten schade zou komen van het gymnasiaal onderwijs.<br />
Al heb ik met instemming gezien de verklaring van den<br />
Minister in de stukken, dat hij juist bijzondere waardeering heeft<br />
voor het hooger onderwijs en voor het voorbereidend hooger<br />
onderwijs, in het algemeen voor de klassieke opvoeding, zoo vrees<br />
ik toch, dat door dezen maatregel het hooger onderwijs een<br />
capitis diminutio zal ondergaan, die ik ten zeerste zou betreuren,<br />
daar ik mij met den Minister zoo gaarne zou willen verklaren<br />
te zijn een voorstander van de klassieke opvoeding. Ik<br />
meen. dat het hebben van een speciale inspectie voor het gymnasiaal<br />
onderwijs een krachtige handhaving van de klassieke<br />
opvoeding zou bevorderen.<br />
Een ander punt, waarover ik gaarne een opmerking zou willen<br />
maken, betreft de salarieering van de leeraren. In de stukken<br />
wordt gezegd, dat de Minister van plan is de salarisregeling van<br />
de leeraren onder het oog te zien. Ik zou willen vragen of de<br />
Minister er zijn aandacht aan zou willen geven, dat aan een<br />
bezoldiging per lesuur over het algemeen bezwaren verbonden<br />
zijn. In de stukken wordt gezegd, dat het onvermijdelijk is, en<br />
dat men niet altijd zonder bezoldiging per lesuur bij de leeraarsbezoldiging<br />
kan blijven, maar ik zou toch met nadruk willen<br />
vragen om dat zooveel als maar eenigszins mogelijk is te beperken.<br />
Bij welke andere hoofdarbeiders heeft men de regeling<br />
van de bezoldiging per uur? Dat doet zich alleen hier voor en dat<br />
wordt door de betrokkenen gevoeld als iets, dat hen maar voor<br />
half vol doet doorgaan.<br />
Ik zou voorts aan den heer Minister willen verzoeken te<br />
blijven bedenken bij de komende salarisregeling, dat ten aanzien<br />
van de salarieering juist het leeraarspersoneel al herhaaldelijk<br />
een veer heeft moeten laten, niet alleen door de verlaging van<br />
de salarissen op zich zelf, maar ook door de verhooging van het<br />
maximum aantal lesuren en daarnaast door de vergrooting van<br />
de klassen, wat op zich zelf niet alleen een vermeerdering van<br />
werkzaamheden voor hen meebrengt, maar tegelijkertijd ook<br />
minder uren beteekent, doordat er minder klassen zijn. Op die<br />
manier is het complex van maatregelen, die van invloed zijn op<br />
de salarieering van de leeraren, voor hen wel buitengewoon<br />
schadelijk geweest.<br />
Ten slotte zou ik nog een zeer korte opmerking willen maken<br />
over een detailzaak. De Minister bezuinigt op don post van de<br />
eindexamens door vermindering van het aantal deskundigen.<br />
(Wendelaar e. a.)<br />
Wij hebben daarover een verzoekschrift gekregen van de verschillende<br />
leeraarsvereenigingen gezamenlijk. Zonder nu op het<br />
oogenblik op dat verzoek verder in te gaan, zou ik den Minister<br />
willen vragen of het niet mogelijk is om bij de bezuiniging bij de<br />
examens misschien een anderen weg in te slaan. Behalve de<br />
eindexamens aan de scholen zelf heeft men ook de extranéiexamens,<br />
die worden bezocht door een betrekkelijk klein aantal<br />
candidaten. Ik heb in een verslag gevonden, dat de kosten van<br />
die extranë'i-examens bedragen voor ongeveer ICO leerlingen<br />
ongeveer f 12 000.<br />
Ik zou den Minister willen vragen of volledige afschaffing van<br />
dat extranëi-examen niet een betere bezuiniging zou zijn dan de<br />
bezuiniging, die de Minister zich voorstelt, of dat althans de door<br />
mij aangegeven bezuiniging niet zou kunnen strekken tot vermindering<br />
van het bedrag, dat de Minister zich voorstelt te bezuinigen<br />
door vermindering van het aantal deskundigen bij de<br />
eindexamens.<br />
De heer Faber: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de Minister<br />
in zijn Memorie van Antwoord met betrekking tot hot middelbaar<br />
en het voorbereidend hooger onderwijs verwijst naar een<br />
vroegere paragraaf en daar zegt, dat hij tot zijn leedwezen geen<br />
mededeelingen kan doen omtrent den inhoud van de regeling,<br />
die in voorbereiding is, al houdt hij zich aanbevolen voor adviezen,<br />
en dat debat over alle vragen, die daarbij zijn betrokken,<br />
aan de orde zullen zijn na de indiening van het wetsontwerp,<br />
dan vraagt de Minister van de <strong>Kamer</strong> wel een zeer groot vertrouwen.<br />
Nu geef ik gaarne toe, dat een nieuwe bewindsman dat doen<br />
mag, maar in dat vertrouwen moet dan ook allerlei worden aanvaard,<br />
dat ons met eenige zorg vervult. Daar is in de eerste<br />
plaats de aanslag, welke gedaan wordt op onze hoogerehandelsscholen:<br />
op een bloeiende hoogerehandelsschool als bij voorbeeld<br />
te Amersfoort ten bate van de niet bloeiende literair-economische<br />
afdeeling van de hoogereburgerschool.<br />
Daar is verder de nieuwe regeling van de inspectie. Tk voel,<br />
dat daarin een voordeel zit in dit opzicht, dat de ressorten kleiner<br />
worden gemaakt; het aantal inspecteurs is gebracht van 5<br />
op 7 en die bestrijken niet meer, als ik het goed heb begrepen,<br />
het geheele land. Dat lijkt mij een verbetering; de ressorten<br />
wat kleiner, dan kan men het gebied beter overzien. Maar dit<br />
brengt ook mede, dat het gymnasiaal onderwijs geen eigen pleitbezorger<br />
meer zal hebben — de heer Wendejaar sprak" er reeds<br />
over — en dat ook het onderwijs op de handelsschool dat zal<br />
moeten missen. Dat de inspecteurs wederkeerig tot elkanders<br />
functie benoemd zijn en dat de inspecteurs over de gymnasia,<br />
met de oude talen als kernvakken, ook door een niet" klassiek<br />
gevormde kan worden geoefend.<br />
Ik kan mij begrijpen de groote teleurstelling, waarvan de afgetreden<br />
inspecteur der gymnasia, dr. Vinkesteijn, uiting geeft<br />
in De Maasbode. Hij verklaart daar — en hij mag dat doen,<br />
omdat hij een groot stuk van zijn leven aan den bloei van het<br />
gymnasiaal onderwijs heeft gewijd —, dat hij in de aangebrachte<br />
wijziging groote nadeelen ziet. Ik heb ook kennis genomen van<br />
het antwoord van den Minister in een volgend nummer van<br />
De Maasbode, waarin hij onder andere zegt, dat hij het niet<br />
goed acht, dat een inspecteur der gymnasia volkomen onbekend<br />
is met het middelbaar onderwijs. Evengoed lijkt het mij ongewenscht,<br />
zoo zegt de Minister, dat de gvmnasia terra incognita<br />
zijn voor den inspecteur van de hoogereburgerscholen. Er moet<br />
een einde komen aan de rivaliteit, waarmee de doelmatigheid<br />
van het onderwijs niet is gediend. Dit en niets anders is het<br />
motief voor mijn handelwijze.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Voor die argumentatie ben ik wel toegmkelijk,<br />
maar ik geloof, dat hier een groot gevaar schuilt voor<br />
het gymnasiaal onderwijs. Iemand als prof. Taverne heeft in<br />
het Handelsblad de vraag gesteld: kan dat nu allemaal:' En hij<br />
heeft daar nog aan toegveoegd een wettelijk bezwaar, waar de<br />
wet alleen kent afzonderlijke gymnasiale inspecties. Zoodat dit<br />
iets is, Mijnheer de Voorzitter, dat wij in vertrouwen moeten<br />
aanvaarden, maar wij doen dit niet met een gerust hart. Het ia<br />
mogelijk, dat de Minister straks voor den dag komt met een<br />
i
1018<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Feber.)<br />
systeem, waarbij blijkt, dat hij dit noodig had om het andere<br />
mogelijk te maken, maar het is een haast onbeperkt vertrouwen,<br />
dat de Minister van ons vraagt.<br />
Wanneer men verder het oor te luisteren legt in de kringen<br />
der leeraren hoort men vaak, dat het in het land vermoedelijk<br />
zoo zal worden als het in den Haag is. Ik laat voorloopig daar,<br />
of, als alles in den Haag tip-top in orde was, het zoo verkeerd<br />
zou zijn, als den Haag tot voorbeeld diende voor het gansche<br />
land.<br />
Maar de Minister heeft hier en daar in zijn Memorie van Antwoord<br />
laten doorschemeren, dat men mag verwachten, dat<br />
rekening zal worden gehouden met plaatselijke toestanden en<br />
rnet de wijze, waarop allerlei inrichtingen van onderwijs ook in<br />
kleinere plaatsen zijn gegroeid. Voor het overige laat ik persoonlijk<br />
mij graag adviseeren door den inspecteur van het middelbaar<br />
onderwijs, den heer Rolkesteyn, die over de concentratie zulke<br />
uitnemende artikelen heeft geschreven, en voorts door een belangrijk<br />
artikel in De Opbouiv van Juli 1933, dat ik den Minister<br />
kan aanbevelen. Dit laatste zal wel overbodig zijn. aangezien<br />
ik meen, dat de Minister zelf deel van de redactie heeft uitgemaakt.<br />
In de tweede plaats iets over de eindexamens aan de hoogereburgerscholen.<br />
Het aantal gecommitteerden, dat tot nog toe<br />
5 heeft bedragen, wordt ingekrompen tot 3. Wij verliezen dus<br />
in de breedte, maar wij winnen in de diepte, want voortaan zal<br />
nog meer op deskundigheid worden gelet en zorg worden gedragen,<br />
dat te dien aanzien geen dubia meer kunnen voorkomen.<br />
Maar zal dat winnen in de diepte ook werkelijk effect hebben,<br />
dan zal daaruit volgen moeten, dat aan die gecommitteerden een<br />
verder strekkende bevoegdheid wordt gegeven, anders geloof ik,<br />
dat wij eer achteruit dan vooruit zullen gaan. Wie de ontwikkeling<br />
van het eindexamen volgt, maakt zich eenigszins ongerust,<br />
want nog een stapje verder en wij komen terecht bij den bekenden<br />
onderwijsman dr. de Vletter, die een beschouwing ten beste<br />
gegeven heeft in de Niemoe Rotterdamsche Courant van 28<br />
September en die ook die drie gecommitteerden wil schrappen,<br />
om het examen heelemaal over te laten aan de school zelf. Hij<br />
wil dan die scholen voortdurend onder strenge controle stellen.<br />
Ik heb den indruk gekregen, dat de heer de Vletter, dien ik alleen<br />
uit zijn artikelen ken, een heel goede man is. Hij zou wel graag<br />
aan iederen aardigen leerling het diploma willen uitreiken. Wanneer<br />
men daaraan toegeeft, geloof ik, dat het noodzakelijk moet<br />
uitloopen op het dalen van het peil van het onderwijs. Hij ziet<br />
dat zelf ook wel in, want hij laat bijzonder naar voren komen den<br />
maatschappelijken kant van het examen en wat den wetenschappelijken<br />
kant betreft, verwijst hij naar de faculteiten aan<br />
de hoogescholen. Deze moeten dan maar door een toelatingsexamen<br />
uitmaken, wie er al dan niet geschikt is voor de universitaire<br />
studie.<br />
Ik kan mij voorstellen, dat er ook onder degenen, die indertijd<br />
de schoolexamens met gejuich hebben binnengehaald, voorstanders<br />
zijn, wier liefde voor de schoolexamens wel wat bekoeld<br />
is en dat er een zeker verlangen opkomt naar de oude Staatsexamens,<br />
welke toch wel heel groote voordeden hadden, niet<br />
alleen voor het wetenschappelijke peil en voor de soliditeit en<br />
de betrouwbaarheid van het examen, maar ook voor de leeraren.<br />
Ik heb deze opmerking bij een vroegere gelegenheid ook al eens<br />
gemaakt en toen bleek mij uit enkele bladen, dat men die<br />
meening niet deelde en haar een vrij dwaze opmerking vond. De<br />
scholen zijn er immers voor de leerlingen en niet voor de leeraren.<br />
Toch is het zóó, dat examen doen en examen afnemen beide een<br />
kunst is. Aan het eene zit natuurlijk meer risico vast dan aan<br />
het andere, maar beide moeten toch worden geleerd.<br />
Ik sprak dezer dagen twee ingenieurs, die ik aanzie voor twee<br />
eerste klas docenten en die nog eens als om strijd betoogden,<br />
hoeveel zij als jonge leeraren te danken hadden aan het afnemen<br />
van examens in samenwerking met oudere collega's, wat nu<br />
vrijwel uitgesloten is. Waar de Staat aan de vorming van leeraren<br />
bitter weinig doet, daar is hier een gelegenheid om eenige ervaring<br />
te krijgen. De heer Joekes voegt mij toe: de examens zijn er niet<br />
voor de examinatoren.<br />
Maar wel om ze af te nemen, Mijnheer de Voorzitter! Een<br />
examen afnemen moet ook geleerd worden, anders zijn de leer<br />
(Feber e. a.)<br />
lingen ten slotte de dupe er van. Nu merkt men op: de een kan<br />
het nu eenmaal en de ander kan het niet, maar tot een zekere<br />
hoogte is alles te loeren.<br />
Wanneer die beide mannen, van wie ik zooeven sprak, nu nog<br />
om strijd bekennen, dat zij daaraan veel te danken hebben gehad,<br />
dan zegt dat mij toch wel iets. Ook de betrouwbaarheid der<br />
examens zal er door winnen. Men zou ook meer algemeen<br />
geldende normen krijgen, want het is toch een algemeen bekend<br />
feit, dat die normvergaderingen niet hebben beantwoord aan hetgeen<br />
men er van verwachtte. Die vergaderingen hebben geen<br />
bindende voorschriften te geven, mogen ze zelfs niet geven.<br />
Mogelijk zal naar den ouden toestand kunnen worden teruggekeerd.<br />
Ik weet niet, of het duurder zal zijn. Mogelijk zou men<br />
hier en daar eenige vereenvoudiging kunnen aanbrengen en daardoor<br />
kunnen komen tot bezuiniging. De vraag kwam bij mij op,<br />
cf het mogelijk is examenwerk, als het niet in de vacantie valt,<br />
te beschouwen als behoorende tot de onderwijstaak van den<br />
leeraar. In zooverre zou hier misschien eenige aanwijzing zijn<br />
om door vereenvoudiging tot bezuiniging te komen.<br />
Voorts wilde ik nog een paar opmerkingen maken over het<br />
Lorentz-lyceum in Eindhoven, omdat ik het sterke vermoeden<br />
heb, dat "ook anderen daarover iets naar voren zullen brengen.<br />
Ik begin met te zeggen, dat het een heel moeilijke en pijnlijke,<br />
quaestie is. die in Eindhoven al tot allerlei scherpe tegenstellingen<br />
heeft geleid. Wie zich in de quaestie van het Lorentz-lyceum<br />
en de subsidieering daarvan verdiept, ontdekt aan beide kanten<br />
gelijk, en acht het be«riipelük, dat daar een zekere activiteit<br />
uit voortvloeit. Natuurlijk verliezen die tegenstellingen iets van<br />
haar scherpte, naarmate men zich verder van Eindhoven verwijdert<br />
en des te beter kan komen tot een objectieve beoordeeling.<br />
Ik stel voorop, dat het mij zeer moeilijk lijkt om een<br />
goede school, voor welker oprichting en instandhouding een groote<br />
groep menschen zich aanzienliike offer heeft getroost, botweg<br />
af te wijzen, wanneer zij aanklopt om steun bij de Overheid.<br />
Niet dan na rijp beraad alleen zou een weigering gemotiveerd<br />
kunnen zijn.<br />
Men kan wel zeggen, dat het gemeentelijk onderwijs oudere<br />
rechten heeft, maar er doen zich telkens in de samenleving<br />
nieuw verworven rechten voor, die ook om erkenning vra/zen, en<br />
dan is het woord aan het overleg. Het is wel jammer, dat alle<br />
pogingen, die in het werk zijn gesteld om tot overeenstemming<br />
te geraken, gefaald hebben.<br />
Ik begrijp zeer goed, het doel in aanmerking nemende, dat<br />
de Minister zich voorstelt te bereiken om groote dingen tot stand<br />
te brengen voor het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs<br />
langs den weg der concentratie, dat de Minister den weg<br />
om te geraken tot een zekere fusie wil openhouden. Als ik goed<br />
zie, had de Minister tusschen vier dingen te kiezen. De Minister<br />
had beide scholen kunnen subsidieeren, maar dat is natuurlijk<br />
bij den huidigen stand der financiën uitgesloten. Hij had geen van<br />
beide kunnen subsidieeren en dan zou de onbevredigende toestand<br />
blijven voortbestaan. Het gemeentelijk lyceum, dat reeds<br />
steun ontvangt voor zijn H.B.S.-afdeeling, zou verder gesteund<br />
kunnen worden, maar daardoor zou het lyceum ten doode gedoemd<br />
zijn, zonder dat van het goede, dat zich daarin heeft doen<br />
kennen, gebruik wordt gemaakt in een wijder verband, en ten<br />
vierde, het lyceum zou kunnen worden gesubsidieerd. Zoo alleen<br />
zou de weg openblijven voor samenwerken en samenvloeiing<br />
van twee onderwijsinrichtingen.<br />
Ik kan dus begrijpen, dat de Minister tot deze keuze gekomen<br />
is, en ik wil wel zeggen, dat er bij mii en bij velen miiner nolitieke<br />
vrienden eenige neiging is om hierin voor het jaar 1934<br />
met den Minister mede te gaan, wanneer de Minister kan verzekeren,<br />
dat in deze subsidieering een voldoende sterke prikkel<br />
is gelegen om binnen dit tijdsverloop de bedoelde samenwerking<br />
tot stand te brengen.<br />
De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Bij deze afdeeling<br />
wilde ik verschillende punten ter sprake brengen. Ik zal trachten<br />
het zoo kort mogelijk te doen.<br />
Allereerst de concentratie, die hier vooral haar uitwerking zal<br />
moeten vinden.
<strong>Vel</strong> 263. 1019 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADEEING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Moller.)<br />
Ik ben in het algemeen het zeker eens met de bedoelingen<br />
en opvattingen van den Minister, voor zoover wij die kennen,<br />
maar ik zou een vraag aan den Minister willen stellen. Wij<br />
hebben nu enkele feiten van de concentratie, waar die mogelijk<br />
was, gezien, ik bedoel de aanstaande opheffing van de hoogere<br />
handelsscholen of economische H.B.S. te Middelburg, Alkmaar<br />
en Amersfoort in September 1934 (althans: die gemeenten krijgen<br />
geen subsidie meer). Ik heb daartegen niet zooveel bezwaar,<br />
omdat ik begrijp, dat wij nu eenmaal moeten concentreeren<br />
en bezuinigen. Nu is dit mijn vraag: deze concentratie<br />
is nu al vooraf gebeurd, voordat de algemeene regeling is vastgesteld,<br />
en dit is mogelijk bij het economisch onderwijs, omdat<br />
er nog geen wettelijke voorschriften zijn; is er nu wel voldoende<br />
rekening gehouden met een noodzakelijken overgang? De leerlingen,<br />
die op het oogenblik in de hoogste klasse zitten, doen<br />
dit jaar hun eindexamen, maar zij, die in de op één na hoogste<br />
klasse zitten, zullen overgaan naar de afdeeling hoogereburgersehool<br />
A, een economische hoogereburgerschool, die verbonden<br />
is met een gewone of wiskundige hoogereburgerschool. Sluit het<br />
onderwijs voldoende aan? Is daaraan gedacht? Ik zeg nog eens:<br />
ik heb geen bezwaar tegen den maatregel in het algemeen, hoeveel<br />
leed het mij ook doet. Er zullen er meer volgen, maar ik<br />
moet erkennen : willen wij ernstig de noodzakelijke bezuiniging<br />
aanbrengen, dan moet het zoo. Zijn nu alle moeilijkheden bij<br />
dergelijke concentratie voldoende onder de oogen gezien? Ik<br />
herhaal: men doet het bij dit onderwijs, en dat begrijp ik,<br />
omdat men niet gebonden is aan wettelijke voorschriften, maar<br />
laat dat niet de voorzichtigheid uit het oog doen verliezen. Ook<br />
begrijp ik niet goed, dat men aan Amersfoort de mededeeling<br />
geeft: ge kunt van uw handelsschool — dat is een 5-jarige<br />
economische school, die gelijk staat met een hoogereburgerschool<br />
A — een 4-jarige maken. Waarom? Dan zie ik nog niet<br />
zoo heel veel voordeel van de concentratie daar. Ik hoop dus,<br />
dat de Minister mij eenige geruststelling kan geven omtrent de<br />
practische uitwerking in deze bijzondere en in mogelijk nog<br />
volgende gevallen.<br />
Het tweede punt, dat ik in bespreking wilde brengen, is nl.<br />
de instelling van de regionale inspecteurs. De Minister zal<br />
weten, dat ik in de <strong>Kamer</strong> meermalen heb aangedrongen juist<br />
op die regeling, zooals die nu door den Minister is ingesteld.<br />
Van dien kant verheug ik mij, dat de Minister aldus de inspectie<br />
heeft geregeld, maar ik zou toch willen waarschuwen alweer<br />
vooreerst voor de behandeling van het economisch onderwijs.<br />
Dit heeft een grooten bloei bereikt, zonder twijfel, maar het<br />
heeft geen enkel stellig recht; er is geen wettelijke bepaling, er<br />
zijn geen Koninklijke besluiten, of dergelijke, waaraan het eenig<br />
recht kan ontleenen. Het heeft alleen het enkele recht van zijn<br />
feitelijk bestaan, wat natuurlijk uiteraard niet zoo heel stevig<br />
staat. Nu ben ik toch eenigszins bezorgd. Dit is geen verwijt<br />
aan de tegenwoordige inspecteurs, die ik ken als menschen van<br />
zeer ruim en zeer breed inzicht, maar er zijn verschillende<br />
onder hen, die met het economisch onderwijs nog geen enkele<br />
bemoeienis hebben gehad. Nu is er een gevaar, juist omdat er<br />
geen wettelijke voorschriften zijn, dat het economisch onderwijs,<br />
zonder de minste verkeerde bedoeling, er onder gaat<br />
lijden; meer behoef ik daarover niet te zeggen.<br />
De tweede reden voor mijn bezorgdheid, hoewel ik den maatregel<br />
op zich zelf toejuich, is de toekomst van het gymnasium.<br />
Ik ben niet van meening, zooals dr. Vinkensteyn in zijn Maasbode-artikel<br />
bepleit heeft, dat alleen een classicus de gymnasia<br />
behoorlijk kan inspecteeren. Wel zal natuurlijk noodig zijn een<br />
behoorlijk begrip van de klassieke opleiding, zooals trouwens<br />
van de inspecteurs verwacht moet worden, goed begrip en zuivere<br />
aanvoeling van alle soorten van middelbaar onderwijs. Ik<br />
hoop dus. dat de Minister zijn inspecteurs meer bijzonder zal<br />
willen wijzen op deze twee zorgelijke kanten, die er ongetwijfeld<br />
zijn, nl. het welzijn van de gymnasia en dat van de economische<br />
middelbare scholen.<br />
Een derde punt is het vraagstuk van het te veel nan leerlingen<br />
op onze middelbare scholen. Ook hier zou ik willen<br />
zeggen, juist als over het te veel aan studenten bij het hooger,<br />
onderwijs: waar de leerlingen op het oogenblik toch niet in het<br />
maatschappelijk leven kunnen binnenkomen, is het inderdaad<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
een geluk, dat zij meer en ruimer onderwijs kunnen ontvangen,<br />
als ook hier maar daardoor geen verwachtingen gewekt worden,<br />
die later niet vervuld kunnen worden.<br />
Wat nu de moeilijkheid betreft van het groote getal studenten<br />
aan de universiteiten — want dat hangt samen met het<br />
groote getal op de middelbare scholen —, geloof ik, dat wij op<br />
de middelbare scholen in de goede richting kunnen werken op<br />
twee wijzen. Ten eerste: wanneer men op deze scholen een<br />
zeer scherpe keuring zou uitoefenen, niet zoozeer bij het toelaten<br />
tot de eerste klasse, al moet er natuurlijk een behoorlijke<br />
ondergrond zijn, maar bij het toelaten van de derde tot de<br />
vierde klas, want dan pas komt feitelijk de beslissing, welke<br />
richting de leerlingen later zullen uitgaan, en of zij later het<br />
aantal studenten zullen vermeerderen. Eerst dus moeten door<br />
scherpe keuring leeraren, rectoren en directeuren trachten verwijderd<br />
te houden van de hoogere klassen leerlingen, die naar<br />
hun oordeel voor dat verder onderwijs niet geschikt zijn, het<br />
zeer belangrijke voordeel van driejarig uitgebreid onderwijs hebben<br />
zij dan toch genoten. Ten tweede zou ik in deze aangelegenheid<br />
willen vragen aan leeraren, rectoren en directeuren,<br />
waarbij Minister en inspectie invloed kunnen uitoefenen, dat<br />
zij aan de leerlingen, die het eindexamen doen, hun goeden<br />
raad geven. Zij kunnen door de jarenlange ondervinding in hun<br />
onderwijs aan hun leerlingen zeer zeker beoordeelen, of dezen<br />
wel geschikt zijn om werkelijk voortgezette studie te doen, dat is<br />
dus om zelfstandig de wetenschap te gaan beoefenen. Want ik<br />
ben het niet eens met sommigen, die gezegd hebben: als men<br />
een einddiploma geeft aan dergelijke scholen, dan moeten de leerlingen<br />
ook geschikt zijn voor voortgezette studie; ik meen, dat<br />
ook do Minister het daarmee niet eens is. Men kan zeer zeker<br />
met behoorlijken uitslag het eindexamen gedaan hebben, zonder<br />
dat men geschikt is om zelfstandige wetenschappelijke studies<br />
te doen. Niet alle, zelfs niet vele menschen zijn geschikt voor<br />
twee verschillende richtingen, voor de onmiddellijke aanvaarding<br />
van werkkring in de maatschappij, die min of meer zelfstandigheid<br />
eischt, waartoe ons middelbaar onderwijs in elk geval moet<br />
opleiden, zoodat ze door eigen kracht zich verder kunnen ontwikkelen<br />
en een zelfstandige positie in de maatschappij kunnen<br />
verwerven, en tegelijk voor die andere richting, waarvoor de<br />
middelbare school de geschikte voorbereiding geeft, nl. voor het<br />
begin van de zelfstandige beoefening der wetenschap.<br />
Men kan dus zeer zeker te recht het einddiploma gekregen<br />
hebben zonder dat men voor beide richtingen geschikt is. D:*t<br />
is m. i. ook de vergissing, voor zoover dan van een vergissing<br />
sprake is, van prof Sneller, waarbij meent onderscheid te moeten<br />
maken tusschen degenen, die een verschillend einddiploma<br />
hadden, naar gelang van de verschillende scholen. Zij kunnen<br />
zeer goed_ die studie gedaan hebben, evengoed aan gymnasium<br />
als aan wiskundige of economische hoogereburgerschool, en toch<br />
niet geschikt zijn voor verdere beoefening van de wetenschap.<br />
Niemand kan het verhelpen, wanneer de leerling het zelf toch<br />
verkiest,_ maar directeuren en leeraren kunnen daarop toch<br />
grooten invloed oefenen door hun raad te geven.<br />
Vervolgens een zaak, die ook door den vorigen spreker is aangeroerd,<br />
de beide lycea te Eindhoven, het Lorentz-lvccum en<br />
het gemeentelijk lyceum. Toen ik in de Memorie van'Antwoord<br />
de voorloopige oplossing las, die de Minister gevonden had, was<br />
ik eerst ietwat verwonderd. Want — al jarenlang ben ik met die<br />
zaak bezig, ik heb verschillende bezoeken ontvangen en verschillende<br />
geschriften gelezen — eerst had ik gedacht, dat misschien<br />
de beste oplossing zou zijn geweest, die ik persoonlijk ook<br />
met den Minister heb mogen bespreken, dat beide scholen tot<br />
één school vercenigd zouden worden, onder een bestuur, half<br />
van de gemeente, half van het Lorentz-lyeeum, niet een op een<br />
of andere wijze te kiezen onpartijdigen voorzitter. Maar bij<br />
nadere inlichtingen heb ik ervaren, dat dit practisch onmogelijk<br />
was. Beide lycea zijn gehuisvest in gebouwen, die nauwelijks<br />
voldoende zijn voor de leerlingen, die er op het oogenblik in ieder<br />
van beide zijn. Men zou dus een bijeenvoeging hebben gekregen<br />
van leerlingen, die in twee geheel verschillende gebouwen ondergebracht<br />
zijn. Dat zou dan één school heeten. Men zou ten<br />
gevolge daarvan ook twee verschillende groepen leeraren
1020<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Moller.)<br />
behouden, ook in die verschillende schoolgebouwen. Van een<br />
werkelijke vereeniging zou dus niets gekomen zijn. Ik moet<br />
erkennen, dat dit op het oogenblik dus practisch onmogelijk is.<br />
Het voorstel van den Minister is geen eigenlijke oplossing, ik kan<br />
het wel zien als een begin van een oplossing en ik meen ook.<br />
'I;it de Minister dat zoo ziet. Als ik het goed begrijp, is de bedoeling<br />
om beide lycea meer als gelijkberechtigd naast elkaar<br />
te zetten. Het gemeentelijk lyceum heeft Rijkssteun voor zijn<br />
hoogereburgerschool, ten minste voor zijn gewone zg. wiskundige<br />
hoogereburgerschool, de hoogereburgerschool" B. Het<br />
Lorentz-lyceum krijgt dien steun voor zijn gymnasium. Dan zijn<br />
zij min of meer gelijkberechtigd. Ik kan de billijkheid biervan<br />
niet ontkennen, want ik heb grooten eerbied voor de hier betoonde<br />
offervaardigheid — dat eischt altijd eerbied, dat bewijst,<br />
dat men het inderdaad ernstig meent. Verschillende personen<br />
hebben nu reeds jarenlang groote offers gebracht, en ik weet uit<br />
ondervinding, M-at dit beteekent een dergelijke school in stand<br />
te houden zonder eenigen steun uit welke openbare kas ook.<br />
Hoe denkt de Minister zieh nu zijn oplossing? Ik heb bij geruchte<br />
vernomen, dat er een commissie zal worden ingesteld in<br />
den geest als ik mij straks voor het bestuur heb gedacht, drie<br />
van den eenen kant, drie van den anderen kant met een onpartjjdigen<br />
voorzitter, die moet probeeren beide bij elkaar te brengen<br />
of tot eenheid, of tot een manier van leven naast elkaar.<br />
Of dat mogelijk is?<br />
De toekomst zal moeten uitwijzen, na een behoorlijk onderzoek,<br />
of er plaats is in een dergelijke gemeente, naast het vele,<br />
dat er al bestaat op het gebied van het middelbaar onderwijs,<br />
voor twee dergelijke volledige lycea, dus ieder met drie afdeelingen,<br />
gymnasium, wiskundige hoogereburgerschool en economische<br />
hoogereburgerschool, of dat zij de taak moeten verdeelen:<br />
de een met gymnasium en de wiskundige hoogereburgerschool<br />
en de andere de beide hoogereburgrrscholen. Ik hoop, dat<br />
wij inderdaad tot een oplossing komen op die manier. Maar ik<br />
wil toch wel even opmerken — en ik verwacht, dat de Minister<br />
daar zijn aandacht aan zal wijden —, dat de tegenstand, dien<br />
het Lorentz-lyceum ondervonden heeft bij verschillende ouders,<br />
die hun kinderen op het gemeentelijk lyceum hebben gezonden,<br />
van godsdienstigen aard is. Er zijn verschillende Protestantscho<br />
ouders — Katholieken zijn er niet: want die hebben hun Katholieke<br />
scholen in Eindhoven —, er zijn ouders, die bij de oprichting<br />
deze uitdrukkelijke mededeeling hebben gekregen van<br />
degenen, die daar — ik behoef geen namen te noemen — de zaak<br />
aan het rollen brachten, dat voor godsdienst, voor Onzen Lieven<br />
Heer, voor God in het Lorentz-lyeeum geen plaats was. Is dit<br />
juist? Ik weet het niet, in ieder geval weet ik, dat verschillende<br />
1'rotcstantsche ouders ernstig bezwaar hebben hun kinderen<br />
naar die school te zenden, en zij hebben mij zelfs verklaard, dat,<br />
als het gymnasium aan het gemeentelijk lyceum verdwijnt, zij<br />
hun kinderen naar de Katholieke gymnasia zullen zenden. Ik<br />
ben daar niet op gesteld en ik vind dat ook niet gelukkig, maar<br />
wij kunnen ze niet weigeren, want er is geen openbaar<br />
gymnasium.<br />
Ten slotte iets over de bezoldiging van de leeraren. Daarover<br />
is al gesproken door den heer Wendelaar. Ik zou den Minister<br />
willen vragen om te trachten een einde te maken aan wat ik<br />
meermalen genoemd heb een onwaardigen toestand. Het gaat<br />
om hen, die een volledige weektaak hebben, dus een volledige<br />
betrekking, dat zij eindelijk kunnen rekenen op een vaste bezoldiging,<br />
zooals een ieder van een dergelijko standing en die een<br />
zoo zware voorbereidende studie achter de rug heeft, kan hebben,<br />
als hij een gelijkwaardige betrekking heeft. Hier kan het<br />
van een paar leerlingen meer of minder afhangen of zij, behalve<br />
de gewone korting van 20, 30 pet., extra korting krijgen. Zij<br />
leven altijd in onzekerheid.<br />
Ten slotte vestig ik de aandacht op de wachtgeldregeling voor<br />
Ie t'aron aan bijzondere scholen voor middelbaar onderwijs. Zij<br />
staan in dit opzicht achter bij hun openbare collega's. Als eeu<br />
bijzondere middelbare school wordt opgeheven, hebben zij geen<br />
enkel wachtgeld, want, zoo was de redeneering tot nog toe, er<br />
is geen lichaam, dat de Rijksbijdrage kan ontvangen en hun<br />
het wachtgeld kan uitbetalen. Ik hoop, dat de Minister deze<br />
aangelegenheid nog eens onder de oogen zal willen zien en aan<br />
deze achterstelling een eindu zal willen maken.<br />
De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter! De heer Wendelaar<br />
heeft zooeven aan den Minister gevraagd, welke overwegingen<br />
den Minister geleid hebben tot zijn besluit met betrekking tot<br />
de inspectie voor het middelbaar en het voorbereidend hooger<br />
onderwijs. Ook ik bon benieuwd te vernemen, welke de overwegingen<br />
van den Minister zijn geweest. Ik veronderstel niet,<br />
dut die overwegingen zijn geweest om tot bezuiniging van de<br />
kosten voor dien tak van dienst te komen, want ik kan niet<br />
zien, dat deze nieuwe indecling bezuiniging zal opleveren. Ik wil<br />
wel verklaren — iets scherper clan de geachte afgevaardigde de<br />
heer Wendelaar zich uitdrukte —, dat ik in hooge mate betreur<br />
de districtsgewijzc indeeling, die bij deze inspectie zal<br />
plaats vinden. Nu zou ik niet durven zeggen, dat dit in strijd is<br />
met de wet. Ik zon zoo ver niet durven gaan, maar ik wil wel<br />
zeggen, dat dit besluit nooit in de bedoeling van den wetgever<br />
heeft gelegen. Mot name voor de gymnasia, maar niet minder<br />
voor do H.B.S., handelsscholen en lycea acht ik dezen maatregel<br />
een bedenkelijke vervlakking van onzen tijd. Ik las eenigen<br />
tijd geleden een uitlating van een van de meest invloedrijke<br />
Europeesche Staatslieden van onzen tijd, een tegenstander van<br />
de democratie, zooals hij de verworden democratie in zijn land<br />
zag. Hij zeide;<br />
„De democratie heeft de stijl aan het leven van het volk<br />
ontnomen, dat wil zeggen de gedragslijn, de kleur, de<br />
kracht, het schilderachtige, het mystieke, in het kort alles,<br />
wat telt in de ziel der menigte."<br />
Ik deel de opvatting van dien Staatsman omtrent de democratie<br />
— althans zooals wij die kennen — niet, maar weet deze<br />
exclamatie toch te waardeeren. En aan deze woorden moest ik<br />
denken, toen ik het besluit omtrent de nieuwe organisatie der<br />
inspectie las. Niets mag meer uitsteken boven het andere. Alles<br />
vervlakking; grauwe eenvormigheid. Alle scholen gelijkgeschakeld.<br />
Niet meer één man, die zieh speciaal mag geven aan den<br />
bloei en de ontwikkeling van het eigen karakter der gymnasia,<br />
aan den bloei der handelsscholen. Alles wat uitsteekt, wat eigen<br />
karakter heeft en eigen karakter wil bewaren moet weg!<br />
Ik heb mij afgevraagd, Mijnheer de Voorzitter, hoe moet het<br />
gaan met de regeling van de eindexamens? W r ij weten, dat over<br />
het algemeen de schooleindexavnens aan de gymnasia hooger<br />
worden aangeslagen dan die bij de H.B.S, mede een gevolg<br />
van de omstandigheid, dat de inspecteur der gymnasia er altijd<br />
voor heeft gezorgd, dat er hoogleeraren waren, die het eindexamen<br />
der gymnasia afnamen. Hoe zal het straks gaan, wanneer<br />
die verschillende schooltypen onder één districtsinspecteur<br />
komen? Zullen dan ook, met betrekking tot de benoeming van<br />
de gecommitteerden, de verschillende scholen worden gelijkgeschakeld?<br />
Dan volgt hieruit een neerhalen van het gymnasium!<br />
Ik kan slechts herhalen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik het<br />
besluit in hooge mate betreur. Wanneer de Minister bij nadere<br />
overweging tot de conclusie mocht komen, dat het beter is, de<br />
invoering uit te stellen tot wettelijk het middelbaar onderwijs<br />
en voorbereidend hooger onderwijs opnieuw zal zijn geregeld,<br />
zal ik mij daar zeer bijzonder in verheugen.<br />
Een kort woord over een quaestie, die de bijzondere aandacht<br />
heeft: het subsidie aan de afdeeling gymnasium van het Lorenlzlyceum<br />
te Eindhoven, dat bij Nota van Wijziging is voorgesteld<br />
en dat niet voldoende schriftelijk voorbereid is.<br />
De motiveering, die de Minister op blz. 12 voor de toekenning<br />
van dit subsidie, voor 1934: f 16 000, en dus voor 1935<br />
minstens f 48 000, geeft, is, dat zal de Minister moeten toegeven,<br />
onvoldoende.<br />
Ik blijf het een groote dwaasheid vinden, dat in een stad als<br />
Eindhoven 2 zg. neutrale lyceums zouden worden in stand gehouden:<br />
een gemeentelijk en het Lorentz-lyoeum, beide, zij hel;<br />
gedeeltelijk, van Rijkswege gesubsidieerd. Dit gaat geheel in<br />
tegen de concentratiegedachte van den MiniBter.<br />
Tegen dezen nieuwen subsidiepost heb ik ernstig bezwaar. Ik<br />
zie niet voorbij, dat de Minister zegt:<br />
„Mogelijk zal de omstandigheid, dat van beide scholen<br />
één afdeeling wordt gesubsidieerd, samenwerking tusscheii
1021<br />
28ste VERGADERING. —<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs,<br />
(Tilanus e. a.)<br />
gemeente en schoolbesturen in de hand werken. In ieder<br />
geval zal zij daaraan niet in den weg staan."<br />
Dit laatste is, vrees ik, niet juist gezien.<br />
'Wil de Minister beslist samenwerking — en dot ligt in<br />
's Ministers lijn —, dan zal het parool moeten zijn: geen nieuw<br />
subsidie vóór de samenwerking verkregen is.<br />
Het voorstel tot samenwerking, dat door bet gemeentebestuur<br />
is godaan, voor zoover ik uit dit voorstel begrijp, dat bet parithetisch<br />
bedoeld is. lijkt mij aanvaardbaar, al vind ik de constructie:<br />
half bijzondere school, half zeggenschap van de gemeente<br />
niet bijzonder fraai en alleen te aanvaarden in verband<br />
met de voorgeschiedenis.<br />
Ik zou dus, na alles wat er reeds in vorige jaren in deze <strong>Kamer</strong><br />
over gesproken is, na alles wat er thans opnieuw over geschreven<br />
en gesproken is, den Minister willen vragen om die verhooging<br />
van f 16 000 terug te nemen.<br />
Mocht de Minister daartegen bezwaren hebben, dan is mijn<br />
subsidiair verzoek, dezen post alleen te willen beschouwen als<br />
een kredietpost, waarvan de Minister alleen gebruik maakt, nadat<br />
men tot eenheid en samenwerking is sekomen.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Mocht de Minister een dergelijke verklaring<br />
niet willen afleggen, dan zou het mij heel moeilijk' vallen<br />
om aan döze verhooging van f 16 000 mijn stem te geven.<br />
De heer van Dijken: Mijnheer de Voorzitter ! Voor wat betreft<br />
de plannen van den Minister met betrekking tot de hervorming i<br />
van het voorbereidend hoogcr en middelbaar onderwijs verwijst<br />
de Minister naar § 8 der Memorie van Antwoord, waar te lezen<br />
staat, dat geen mededeelingen kunnen worden gedaan omtrent<br />
de regeling, welke in voorbereiding is.<br />
Geheel in het duister laat de Minister de <strong>Kamer</strong> inmiddels<br />
niet, want op blz. 2 der Memorie van Antwoord staat, dat do<br />
Minister concentratie en betere distributie van het voortgezet<br />
onderwijs geboden acht. In aansluiting daaraan zal de Minister<br />
nagaan, welke scholen voor voorbereidend hooger en middelbaar<br />
onderwijs zonder overwegend bezwaar kunnen worden gemist,<br />
terwijl maatregelen zullen worden genomen, dat kleine klassen<br />
van Rijkswege niet zullen worden in stand gehouden en gesubsidieerd.<br />
Het laatste, Mijnheer de Voorzitter, verdient ongetwijfeld<br />
toejuiching.<br />
Intusschen is bij mij de vraag gerezen, of de beslissingen,<br />
welke de Minister ten aanzien van sommige scholen heeft getroffen,<br />
hiermede wel in overeenstemming zijn.<br />
Ten aanzien van de hoogerehandelssehool te Amersfoort heeft<br />
de Minister, naar ik meen, beslist, dat deze als zoodanig van<br />
1 September 1934 af niet meer voor Rijkssubsidie in aanmerking<br />
zal komen. Hetzelfde ten aanzien van de zelfstandige H.B.S. A<br />
met 5-jarigen cursus te Middelburg, in wezen weinig verschillende<br />
van de hoogerehandelssehool.<br />
Deze beide zijn bloeiende scholen, terwijl de A-afdeelingen<br />
van de Rijkshoogereburgerschool te Amersfoort, te Middelburg,<br />
Goes en Vlissingen zwak bezet zijn.<br />
De 4de en 5do schoolklassen der hoogerehandelssehool te<br />
Amersfoort telden in den cursus 1033/34 35 leerlingen, die der<br />
Rijkshoogereburgerschool, afdeeling A, slechts 16.<br />
De zelfstandige boogereburgerschool A te Middelburg telt<br />
thans in de 4de en 5de klasse samen 60 leerlingen; de 4de en 5de<br />
klussen der A-afdeelingen van de Rijkshoogereburgerschool te<br />
Middelburg tellen in totaal 12 leerlingen; de A-afdeelingen van<br />
de Rijkshoogereburgerscholen te Goes en Vlissingen tellen<br />
ongeveer een zelfde aantal leerlingen.<br />
Nu vraag ik mij toch af, of het niet rationeeler ware, deze<br />
zwakke A-afdeelingcn op te heffen en de bloeiende scholen niet<br />
in te krimpen.<br />
Met de kennelijke voorkeur der ouders dient toch rekening<br />
te worden gehouden. Bovendien komt het mij in verband met<br />
de geldende garantiebepalingen voor de leeraren twijfelachtig<br />
voor, of de bezuinigingen wel van beteekenis zullen zijn en of<br />
niet, wanneer de zwakke afdeelingon opgeheven worden,<br />
grootere bezuiniging zal worden bereikt.<br />
12 DECEMBER 1933.<br />
Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(van Dijken.)<br />
Daarom zou ik den Minister niet grooten aandrang in overweging<br />
willen geven, deze zaak nog eens te bezien.<br />
Een tweede punt, waarover ik iets moge zeggen, betreft de<br />
districtsgewijze indeeling van de inspectie van de gymnasia,<br />
lycea, hoogereburgerscholen en handelsscholen. Gaarne zal ik<br />
vernemen, op grond waarvan de Minister tot deze samensmelting<br />
van deze inspectie heeft besloten.<br />
Bezuiniging — een zeer respectabel motief — schijnt in<br />
dezen maatregel weinig te schuilen. Het zou alleen in eenige<br />
vermindering van reis en verblijfkosten gelegen kunnen zijn.<br />
Maar kan hier niet tegenover staan een groot nadeel in de<br />
omstandigheid, dat de inspecteurs hun terrein niet voldoende<br />
beheersehen ?<br />
Ik denk hier aan de geschiedenis van de inspectie van de<br />
Volksgezondheid. Aanvankelijk had men hier territoriale indeeling<br />
en had men in elk district één inspecteur van volkshuisvesting,<br />
hygiëne van water, bodem en lucht en besmettelijke<br />
ziekten, kinderhygicne, enz. De practijk heeft hier uitgewezen,<br />
dat de inspecteurs niet voldoende kennis en ervaring hadden<br />
op het terrein, waarop zij niet krachtens hun opleiding en verleden<br />
in het bijzonder thuis waren. Daarop is de specialisatie<br />
gekomen. Hier gaat de Minister nu van de speciale inspectie<br />
over tot de territoriale.<br />
Maar ik betwijfel zeer, Mijnheer de Voorzitter, of de vier<br />
groepen onderwijs, waarom het hier gaat, niet te sterk uiteenloopcn,<br />
dan dat zij alle onder de hoede van territoriaal ingedeelde<br />
inspecteurs kunnen worden gesteld.<br />
Thans, Mijnheer de Voorzitter, het subsidie van het Lorcntzlyceum<br />
te Eindhoven. Hiertegen bestaat bij ons een ernstig bezwaar.<br />
Niet, omdat het betreft een subsidie voor een bijzonder<br />
lyceum; wij juichen in het algemeen particulier initiatief op het<br />
terrein van het onderwijs toe.<br />
Onze bezwaren zijn deze. Sterker dan ooit is de noodzaak tot<br />
vermindering van de publieke uitgaven, ook van die van het onderwijs.<br />
De Minister heeft daarop met ernst gewezen, zoowel in de<br />
schriftelijke stukken als nu mondeling.<br />
Het vorige Kabinet heeft de laatste jaren steeds subsidie voor<br />
nieuwe middelbare scholen en gymnasia geweigerd, omdat uitzetting<br />
van de uitgaven niet mocht plaats vinden. Deze Minister<br />
moet niet alleen uitzetting tegengaan, maar lö\ millioen gulden<br />
bezuinigen.<br />
Dan moeten er echter voor den Minister in het huidige Kabinet,<br />
dat een bezuinigingskabinet bij uitstek wil zijn. wel zeer zwaarwichtige<br />
redenen zijn, om nu een uitgave van f 16 000, die straks<br />
driemaal f 10 000 's jaars, dus een blijvende jaarlijksche uitgave<br />
van een halve ton zal bedragen, voor te stellen.<br />
Als zoodanig kon ik nu niet beschouwen de eenige grond,<br />
welke de Memorie van Antwoord aanvoert, nl. dat liet gemeentelijk<br />
lyceum subsidie ontvangt voor zijn H.B.S.afdeeling. Deze<br />
reden zou tot consequenties in andere gemeenten kunnen leiden,<br />
welke kwalijk aanvaardbaar zijn.<br />
Te meer bestaat er bezwaar tegen om thans in dit subsidie<br />
toe te stemmen, nu het pas bij Memorie van Antwoord wordt<br />
voorgesteld, zoodat een behoorlijke schriftelijke voorbereiding,<br />
waarop de heer ter Laan ook reeds wees, niet heeft plaats gevonden.<br />
Vragen als deze, waarom juist dit lyceum voor subsidie<br />
wordt voorgedragen, en niet ecu van de andere, die ook wel<br />
gaarne subsidie zouden ontvungen, kunnen nu niet behandeld<br />
worden.<br />
Evenmin kon behoorlijk nagegaan worden, waarop de pogingen<br />
tot samensmelting van het Lorentzlyceum met liet openbaar<br />
lyceum tot nu toe niet zijn geslaagd.<br />
Het is toch weinig aannemelijk, dat het verleenen van subsidie<br />
aan het Ijorentz-lyecum bevorderlijk zal zijn aan het slagen<br />
van deze pogingen, zooals de Memorie van Antwoord mogelijk<br />
acht. Daarin kan toch kwalijk een prikkel tot samenwerking gelegen<br />
zijn voor het Lorentz-lyceum.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ilc dring er ten sterkste bij den Minister<br />
op aan, dot deze post wordt teruggenomen. Een volgend jaar<br />
kan dan de Minister bij de begrooting, desnoods bij een suppletoire,<br />
zoo noodig en mogelijk, op de zaak terugkomen en de<br />
( <strong>Kamer</strong> deze met kennis van alle leiten bezien.
1022<br />
28ste VEEGADERING. — 12 DECEMBER 1033.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(van Dijken e. a.)<br />
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, sluit ik mij aan bij hetgeen<br />
de heer Moller heeft gezegd over de wenschelijkheid van een<br />
wachtgeldregeling ten behoeve van de leeraren aan de bijzondere<br />
middelbare scholen en gymnasia, indien tot opheffing van die<br />
scholen wordt overgegaan.<br />
De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! In afwijking van<br />
verschillende sprekers wil ik wel zeggen, dat ik het besluit, om<br />
de zeven inspecties in te stellen met een territoriale verdeeling,<br />
een uitstekend besluit vind.<br />
In de eerste rede, die ik vanavond gehouden heb, heb ik reeds<br />
gezegd, dat men eiken tak van onderwijs veel te veel bekeken<br />
heeft als een afzonderlijk hokje en dat in plaats van samenwerking<br />
daardoor in het algemeen meer een geest van concurrentie<br />
tusschen de verschillende takken van onderwijs gekomen is.<br />
Nu meen ik, dat, wanneer wij een verdeeling gekregen hebben,<br />
zooals de Minister dat gedaan heeft, juist op dit punt een groote<br />
verbetering kan komen. Zeker, de inspecteurs moeten op de<br />
hoogte zijn van wat aan de scholen wordt onderw-ezen en wat elke<br />
school op> zich zelf beteekent, hetzij het een gymnasium, een<br />
.11.13.S. of een handelsschool is. Het is echter daarvoor volstrekt<br />
niet noodig, wanneer men het toezicht op zulke scholen wil behouden,<br />
dat men juist zelf uit die kringen is voortgekomen.<br />
Wanneer iemand met algemeene ontwikkeling, die een behoorlijk.<br />
^ opleiding gehad heeft, gesteld wordt over die verschillende<br />
soorten van scholen, ben ik er van overtuigd, dat hij dat zeer<br />
goed zal kunnen doen en dat juist de bopclooze concurrentie<br />
tusschen de verschillende takken van onderwijs zal verdwijnen.<br />
Wij kijken er in het begin natuurlijk wat vreemd tegen aan, ik<br />
kan dat begrijpen, maar ik geloof inderdaad, dat het voor het<br />
belang van het onderwijs veel en veel beter is. Ik meen niet, dat<br />
er bepaalde wettelijke bezwaren zouden zijn. Zeker, er staat in<br />
de wet op het gymnasiaal onderwijs, dat er inspecteurs zijn voor<br />
het gymnasiaal onderwijs, maar in geen enkele wettelijke bepaling,<br />
noch in de wet op het gymnasiaal onderwijs, noch in de<br />
wet op het middelbaar onderwijs staat ook maar één bepaling,<br />
dat die twee inspectoraten niet zouden mogen vereenigd worden<br />
in een en denzelfden persoon. Daarom wil ik den Minister hierin<br />
gaarne steunen.<br />
Wat de quaestie betreft van de eindexamens, wil ik wel zeggen,<br />
dat ik nog altijd veel voel voor het schoolexamen, mits het<br />
behoorlijk wordt afgenomen en de aangewezen gedelegeerden<br />
daar niet zitten ik zou bijna zeggen als poppen, die alles goed<br />
vinden en op alles ja en amen knikken, maar indien ze, zonder<br />
buiten hun taak te gaan en te veel te willen ingrijpen, inderdaad<br />
toezien, of het met het examen goed gaat, indien zij inderdaad<br />
toezien, of ook soms rectoren, directeuren, leeraren, enz. zich<br />
wat te vrijmoedig onder de examinandi bewegen, want dat komt<br />
voor; ik heb er mij wel eens over verwonderd, dat er zelfs bij<br />
een aantal van vijf gedelegeerden geen behoorlijk toezicht gehouden<br />
werd.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch ook even een woord te<br />
zeggen over de quaestie van het lyceum. Ik wil wel zeggen —<br />
ik spreek voor mij persoonlijk — dat ik er mij over verwonderd<br />
heb, dat men gekozen heeft op het oogenblik den weg van naast<br />
de gemeentelijke openbare instelling, die er is, ook subsidie te<br />
geven aan een andere, ook neutrale bijzondere instelling. Ik vind<br />
niet, dat uit de toelichting, die gegeven is bij de Memorie van<br />
Antwoord, waarbij dit voorstel gedaan is, duidelijk blijkt, dat<br />
zulks inderdaad noodig is. Ik begrijp werkelijk niet, dat men<br />
niet kan zeggen : het openbare lyceum enz. is in orde, dus nu kan<br />
ik dat ook gewoon laten doorgaan en zoo noodig uitbreiden.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Er is zooeven al gezegd, ik meen door<br />
den heer Moller: wij hebben daar een Katholiek lyceum, wij<br />
hebben daar een neutraal openbaar lyceum en ook nog een neutraal<br />
lyceum. Hoe groot die gemeente ook is en van hoeveel<br />
belang ook voor ons land, is dat nu een toestand, die gewenscht<br />
is en dien wij hier in de hand moeten werken ? Dit houdt niet in<br />
eeni»e critiek op het Lorentz-lyceum, maar moeten er nu ook<br />
voor°dezen dan toch betrekkelijk kleinen tak van onderwijs weer<br />
drie inrichtingen komen, alle drie met subsidie van het Rijk?<br />
Alvorens daarover mijn stem te bepalen, zou ik van den Mi listcr<br />
nog gaarne nadere inlichtingen wenschen te ontvangen.<br />
De heer Marohant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Verschillende geachte<br />
afgevaardigden hebben gesproken over de salarieering van de<br />
Jeeraren. Ik moet erkennen: die salarieering is ellendig; het is<br />
geen methode en ik zal er alles aan doen wat ik kan, om daarin<br />
orde, regelmaat en doelmatigheid te brengen, zoodat ik niet<br />
twijfel, dat, wanneer ik de heeren hier weer op het champ de<br />
bataille zal terugzien, zij dan inmiddels een aangename sensatie<br />
zullen ondergaan. Het is echter een moeilijke quaestie, maar<br />
laat men een jaar wachten; inmiddels zullen wij trachten, de<br />
zaak in orde te krijgen.<br />
De verlaging van het aantal deskundigen bij het eindexamen<br />
heeft bezwaren ontmoet; dat begrijp ik niet. Dat men nog meer<br />
deskundige gecommitteerden noodig heeft dan 3, heb ik nooit<br />
kunnen begrijpen. Dat het bedenkelijke gevolgen zou hebben,<br />
wanneer dit van 5 op 3 komt, is mij niet duidelijk. Als het<br />
eenigszins kan, zullen wij in de toepassing op nog minder zien<br />
te komen.<br />
Volgens den heer Wendolaar moesten wij het geheele<br />
extraneusexamen afschaffen. Dat examen is moeilijk te missen<br />
en als wij het niet willen missen, zullen wij er ook toezicht op<br />
moeten hebben.<br />
Door den geachten afgevaardigde den heer Faber is gevraaed<br />
om toch niet al te veel te uniformeeren en de verschillende<br />
eischen van de plaatselijke toestanden in het oog te blijven<br />
houden. Die vraag was mij uit het hart gegrepen, want ik heb<br />
een hekel aan alle uniformeeren. Wanneer men den leider van<br />
een inrichting van onderwijs ruimte kan geven om zelfstandig<br />
zijn werk te doen en naar zijn eigen methodes en eigen inzichten<br />
te handelen, dan geloof ik, dat dit de beste dienst is, dien men<br />
het onderwijs kan bewijzen. Het schoolexamen is van dit systeem<br />
de consequentie. Daarom ga ik veel meer in de richting van de<br />
opmerking van den heer Ketelaar dan in die van den heer<br />
Eaber, die in dit opzicht in een andere richting kijkt. Als een<br />
onderwijsinrichting goed is, moet er geen examen noodig zijn.<br />
Als een onderwijsinrichting goed is, behoorden de leerlingen,<br />
die het tot de hoogste klasse hebben gebracht, zoo te worden<br />
toegelaten. Als van een school de. leerlingen uit de hoocste klasse.<br />
te recht zakken voor het eindexamen, is dat fout. Het is veel<br />
beter controle te oefenen en waarborgen te scheppen voor den<br />
goeden gang van zaken tijdens het leven op de school, controle<br />
te oefenen bij het overgaan van de eene naar de andere klas.<br />
De heer Moller heeft gezegd: vooral bij de vierde klas goed toekijken.<br />
Daarmede ben ik het volmaakt eens. Als dit mogelijk<br />
is en men dit doelmatig kan doen, komt men tot veel betere<br />
toestanden dan wanneer men het op een gecontroleerd eindexamen<br />
laat aankomen. De geachte afgevaardigde de heer van<br />
Dijken heeft een vraag gesteld omtrent de opheffing van de<br />
handelsscholen: waarom worden nu de handelsscholen opgeheven<br />
en niet de hoogereburgerseholen A ter zelfder plaatse,<br />
terwijl de handelsschool meer leerlingen heeft? Wij moeten het<br />
plaatselijk naar de omstandigheden bekijken. Wanneer bijv.<br />
de handelsschool feitelijk is een m.u.1.o.school, dan kan het<br />
zeer wel zijn, dat zij meer leerlingen heeft dan de hoowroburgersehool<br />
A en dat zij niettemin eerder verdient te verdwijnen,<br />
omdat zij veel duurder is dan een m.u.1.o-school, en in wezen<br />
hetzelfde. Dus het aantal leerlingen, dnt een school heeft tegenover<br />
de andere, kan in dezen niet beslissend zijn; dat moeten<br />
wij in elk geval naar de bijzondere omstandigheden beoordeelen.<br />
Miinheer de Voorzitter! Het Lorentz-lyceum is een van de<br />
pijnlijkste quaesties, waarmede ik te maken heb gehad. Ik heb<br />
ten slotte gezegd: die knoop moet worden doorgehakt; het rekibbel<br />
moet uit zijn. Ik heb al zooveel jaren deze quaestie hier<br />
in de <strong>Kamer</strong> hooren debatteeren: elk jaar werden opnieuw Welsprekende<br />
redevoeringen gehouden over Eindhoven en hot<br />
Lorentz-lyceum en het schoot niet op. Toen ik deze dingen bekeek,<br />
bemerkte ik, hoe het kwam, dat het niet opschoot. Par<br />
; tijen staan daar tandakkend tegenover elkaar in Eindhoven.<br />
Een vreemdeling, die daarin komt, kan niet begrijpen, waarom<br />
de mensehen zich daarover zoo verschrikkelijk animeeren in<br />
Eindhoven; zooals het meer gaat. de historie heeft de menschen<br />
iraandewee feller tegen elkaar in het geweer gebracht en nu<br />
1 kunnen zij de wapenen niet meer strekken om het eens te
<strong>Vel</strong> 264. 1023 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Marchant.)<br />
worden. De eventualiteiten, die hier een einde aan de moeilijkheid<br />
zouden kunnen maken, zijn op meesterlijke wijze gesteld<br />
door den geaehten afgevaardigde den heer Eaber. Hij heeft gezegd<br />
: Er is vierderlei oplossing mogelijk. In de eerste plaats<br />
kan men beide scholen subsidieeren; maar dat is te duur, zegt<br />
hij te recht. Weg er mee. Het tweede alternatief is: geen van<br />
beide steunen; dat is goedkoop, maar dat is te gek. Daarin heeft<br />
de geachte afgevaardigde gelijk. Wanneer men heeft een lyceum,<br />
waarvoor de belanghebbenden zelf al li ton hebben uitg'egeven<br />
en die school is een bloeiend instituut geworden, dan kan men<br />
als Regeering niet zeggen: ik trek mij er niets van aan; laat<br />
dat ding maar weer verdwijnen. Daarin zijn wij niet vrij. Dus<br />
geen van beide subsidieeren gaat ook niet.<br />
Dan hebben wij het derde alternatief; wanneer wij het gemeentelijk<br />
lyceum gaan steunen en het andere niet, dan gaat<br />
het Lorentz-lyceum dood. Dan zou men een gemeentelijk instituut<br />
gaan subsidieeren, dat, wat de classieke afdeeling betreft,<br />
weinig beteekent. Het Lorentz-lyceum is, wat de classieke afdeeling<br />
betreft, belangrijk sterker dan het gemeentelijk lyceum.<br />
Ik heb een adres, waarin staat: de openbare school bestaat<br />
24 jaar. Dat is niet waar. zooals het daar staat. 24 jaar bestaat<br />
de hoogereburgerschool en deze is later, even lang geleden als<br />
tle oprichting van het Lorentz-lyceum, tot een lyceum gemaakt<br />
door er een classieke afdeeling aan te verbinden.<br />
Eindelijk het vierde alternatief: laten wij het Lorentz-lyceum<br />
subsidieeren en den weg openhouden tot samenwerking. Dat<br />
is mijn conclusie geweest. Wanneer wij de classieke afdeeling<br />
van het gemeentelijk lyceum gaan subsidieeren, dan gaat de<br />
classieke afdeeling van het Lorentz-lyceum dood. Het is dus<br />
niet zoo, dat, wanneer men maar niets doet. de partijen tot<br />
elkaar zullen komen, want de partijen zitten van elkaar af te<br />
wachten tot ze doodgaan. Zoo komen wij er niet. De oplossing<br />
is alleen te vinden, wanneer men de sterkste een accent<br />
geeft door te zeggen: ik geef een subsidie. Dan zal de andere<br />
partij murw worden om tot onderhandelingen over te gaan.<br />
Mijn voornemen is om, wanneer de <strong>Kamer</strong> zoo goed zou willen<br />
zijn om dit voorstel aan te nemen, onmiddellijk aan het werk<br />
te gaan ten einde te trachten de beide partijen tot elkaar te<br />
brengen. Dan moeten wij maar weer een commissie in het leven<br />
roepen, die den waarborg geeft, dat zij onpartijdig zal worden<br />
bevonden door alle Eindhovenaren. Dat is moeilijk, maar ik<br />
vlei mij toch, dat wij zoo ver zullen komen, dat wij het vertrouwen<br />
zullen hebben van beide partijen. Dan moeten wij er<br />
toe zien te komen één classiek lyceum te krijgen onder een<br />
bestuur, dat ook het vertrouwen heeft van alle Eindhovenaren.<br />
Wij moeten zoo ver komen, dat niet meer sommigen denken:<br />
dat is een kapitalistisch zaakje van Philips; daar kan een proletariër<br />
of een democratisch denkend man zijn kinderen niet heen<br />
sturen; dat niet anderen denken, dat is vijandig aan allen<br />
godsdienst. Wij moeten menschen in het bestuur hebben, die<br />
door hun persoon het vertrouwen vestigen in Eindhoven, dat<br />
men gerust zijn kinderen aan de school kan toevertrouwen. Ik<br />
ben van nature optimist, maar zelfs als ik dat niet was, zou<br />
ik toch meenen, dat wij op deze manier het eindpunt kunnen<br />
bereiken.<br />
Mejuffrouw Groeneweg: Er moet toch een grens worden gesteld<br />
ten aanzien van den tijd, waarop de overeenstemming<br />
moet zijn verkregen?<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen:Dat kunnen wij nader bezien, of wij moeten<br />
zeggen: gij moet klaar zijn vóór 1 Januari 1934. Ik geloof, dat<br />
mejuffrouw Groeneweg wel aan mijn beleid kan overlaten om<br />
hun een zoodamgen prikkel te geven, dat een juiste uitkomst<br />
in deze zaak als verzekerd kan worden beschouwd.<br />
Mijnheer de President! Ik kom nu tot de inspecties. De verandering<br />
van de inspectie in 7 territoriale inspecties is niet een<br />
besluit, dat is voortgekomen uit een drang tot bezuiniging. Als<br />
het bezuinigt, is de bezuiniging zoo gering, dat zij weinig of<br />
geen beteekenis heeft. Wanneer men nu nagaat de verschillende<br />
scholen, die onder dezelfde inspectie komen te ressorteeren, dan<br />
ziet men het gymnasium in de wet op het hooger onderwijs, de<br />
Handelingen der Staten-Generaal. — 1933—1934. — II.<br />
hoogereburgerschool in de wet op het middelbaar onderwijs, en<br />
het lyceum in geen enkele wet. Dit is dakloos, evenals de<br />
handelsschool. Die toestand levert het bewijs, dat het onderwijs<br />
uit de wetgeving is gegroeid. Ons onderwijs zit in een pakje als<br />
een groote broer, die zich gewrongen heeft in het pakje van een<br />
kleineren broer. Dan moet men niet zeggen: wij zullen de ledematen,<br />
die er uit steken, er wel in wringen, en dan naar een<br />
andere regeling gaan omzien, neen. Mijnheer de Voorzitter, men<br />
moet juist het omgekeerde doen. Men moet trachten een regeling<br />
te vinden van de onderwijswetgeving, waarin het onderwijs<br />
past. Hoe moet ik daartoe komen? De inspecteurs zijn niet<br />
alleen controleurs van de scholen, die zij inspecteeren, het zijn<br />
de oogen, waarmede ik van den toestand in het onderwijs op<br />
de hoogte moet komen, zij zijn mijn adviseurs, de zintuigen,<br />
waarmede de Regeering werkt. Wanneer ik heb één inspecteur,<br />
die alleen de gymnasia bezoekt, en één inspecteur, die alleen<br />
de lycea kent, en 5 heeren, die alleen op de hoogereburgerscholen<br />
komen, dan sta ik voor deze moeilijkheid: wanneer ik<br />
moet uitmaken, welke scholen moeten worden ingericht als<br />
voorbereidend hooger onderwijs, aansluiting gevende aan de<br />
universiteiten, wanneer ik krijg te oordeelen over de constructie<br />
van scholen, die handelsscholen kunnen worden genoemd, en<br />
met scholen, die een afsluitende opleiding geven, dan heb ik<br />
meer aan de adviezen van inspecteurs, die al die soorten van<br />
scholen onder hun aandacht hebben, dan aan adviezen van een<br />
inspecteur, die alleen de gymnasia inspecteert en zich in de eerste<br />
plaats classicus voelt en de rest minderwaardig vindt, en aan<br />
den anderen kant adviezen van heeren, die uitsluitend hoogereburgerscholen<br />
kennen en do klassieke opleiding volstrekt niet<br />
noodzakelijk vinden. Dat moet ik dus niet hebben. Ik moet hebben<br />
menschen, die alles onder zich hebben, die hun liefde gelijkelijk<br />
verdeden, geen troetel of stiefkinderen hebben. Dat kan<br />
men bereiken door al de inspecteurs met de inspectie van alle<br />
scholen in een ressort te belasten. Ik moet toegeven, dat, als men<br />
dit systeem volgt, aan de inspecteurs, die men benoemt, zeer<br />
hooge eischen moeten worden gesteld. Zij moeten wetenschappelijk<br />
onderlegd zijn en zoo universeel ontwikkeld, dat zij boven<br />
het geheel van de verschillende scholen staan. Ik ben zoo gelukkig<br />
te kunnen zeggen, dat de ervaring mij geleerd heeft, bij<br />
de voorziening in de beide laatste vacatures, dat er een voldoende<br />
animo is voor het bezetten van deze functies met mannen,<br />
die voor deze taak volkomen zijn berekend. Er was een betrekkelijk<br />
ruime keuze.<br />
Men moet ook niet denken, dat in den tegenwoordigen t-oestand<br />
het ideaal wordt bereikt, wanneer iedereen krijgt datgene,<br />
waarvoor hij bepaaldelijk bevoegd is. Een inspecteur van de<br />
gymnasia moet ook de wiskunde inspecteeren aan de gymnasia,<br />
moet ook de moderne talen inspecteeren, moet ook zijn aandacht<br />
te geven aan het leggen van verband tusschen de classieke<br />
en de moderne talen. Omgekeerd zijn er in Nederland voortreffelijke<br />
rectoren van lycea, die geen classici zijn en die niettemin<br />
een classieke afdeeling onder zich hebben.<br />
Het ligt niet zoozeer aan de technische bemoeiingen van den<br />
inspecteur op zich zelf. De voortreffelijkheid van de inrichting,<br />
welke geïnspecteerd wordt door een bepaalden inspecteur, is<br />
maar voor een zeer gering gedeelte van de bekwaamheden van<br />
den inspecteur afhankelijk. Als ik een goeden rector of een<br />
goeden directeur heb aan een school, dan loopt de zaak vanzelf,<br />
maar wanneer ik een verkeerden rector of directeur heb, dan kan<br />
de inspecteur er ook niets aan doen.<br />
De voorbereiding van de organisatie der voorbereidende universitaire<br />
studie, van de regeling van het handelsonderwijs en van<br />
het literair-economische onderwijs, alles zal het beste loopen,<br />
wanneer wij hier eenheid brengen in de inspectie.<br />
Het heeft mij bijzonder verheugd, dat zelfs de heer Tilanus<br />
niet van oordeel kan zijn, dat hierdoor gehandeld wordt in strijd<br />
rnet de wet.<br />
Het is wel niet de Grondwet, maar de gewone wet, maar zelfs<br />
de heer Tilanus durft niet zeegen, dat de maatregel in strijd is<br />
met de wet; en als hij het niet durft, dan k-unnen wij over dit<br />
ijs gerust naar don overkant loopen; dan is er van strijd met de<br />
wet geen sprake.
1024<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Minister Marchant e. a.)<br />
"Wat het Lorentz-lyceum betreft, moet ik nog opmerken, dat,<br />
als ik het goed heb begrepen — de subsidies worden uitbetaald<br />
over het afgeloopen jaar —, over 1933 niets zal worden uitbetaald;<br />
er zal worden betaald een rentedragend voorschot vanaf<br />
September 1934. Dan zal op de begrooting van 1935 komen het<br />
subsidie over het jaar 1934.<br />
Dit is de bestemming van den post. Ik geloof dus, dat wij ons<br />
beijveren kunnen om deze zaak verder in Eindhoven te. laten<br />
marcheeren. Ik zal de vlag uitsteken als wij een gelukkig resultaat<br />
zullen hebben bereikt.<br />
De Voorzitter: Tic stel voor. den spreektijd in tweeden termijn<br />
te bepalen op ten hoogste 5 minuten per spreker,<br />
Daartoe wordt besloten.<br />
De heer Tilanus: Mijnheer de Voorzitter ! Ik heb tot op zekere<br />
hoogte het betoog van den geachten bewindsman met betrekking<br />
tot het Lorentz-lyceum kunnen waardeeren; ik heb ook zelf wel<br />
eens gedacht, dat, waar hier beide partijen zoo scherp tegenover<br />
elkaar staan en waar de spanning in Eindhoven over deze zaak<br />
inderdaad groot is, ergens de vicieuze cirkel zou moeten worden<br />
doorgesneden. Ik geloof echter, dat de methode, die de Minister<br />
wil volgen, om nu alvast aan een van de partijen te zeggen:<br />
(Tilanus e. a.)<br />
hier hebt ge f 10 000 en het volgend jaar krijgt ge minstens<br />
f 48 000, niet een goede methode is, en dat op deze wijze niet<br />
een goede coupure in dien vicieuzen cirkel wordt aangebracht.<br />
De Minister heeft tot mijn leedwezen geen antwoord gegeven<br />
op de cardinale vraag, waarom het gaat: wat doet de Minister,<br />
wanneer de eenheid on de samenwerking niet tot stand komt?<br />
Krijgt ook dan het Lorentz-lyceum voor 1934 die f 16 000 en<br />
voor 1935 die f 48 000? Met alle vertrouwen in het beleid en<br />
het optimisme van den Minister meen ik toch, dat de <strong>Kamer</strong><br />
er recht op heeft om op dit cardinale punt een positief antwoord<br />
te ontvangen.<br />
De heer Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil op doze „cardinale<br />
vraag" gaarne antwoorden, dat er van subsidie geen sprake<br />
zal blijven, wanneer wij niet tot overeenstemming komen.<br />
De beraadslaging over Afdecling III (Voorbereidend Hooger<br />
en Middelbaar Ondcnvijs) in het algemeen wordt gesloten.<br />
De artikelen 57 tot en met 75 worden achtereenvolgens zonder<br />
beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.<br />
De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.