Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
(van Poll e. a.)<br />
980<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VUB (Departement van Financiën) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
Het vierde punt, dat ik behandelen wilde, betreft de Landarbeiderswet.<br />
De Minister heeft in antwoord op de opmerkingen,<br />
die dienaangaande gemaakt zijn, eigenlijk bij hoofdstuk<br />
XA, antwoord gegeven op den aandrang om de Landarbeiderswet<br />
te verruimen, ook eigenlijk ten bate van niet-landarbeiders.<br />
De bezwaren, welke de Minister daartegen heelt aangevoerd en<br />
die ik in verband met den mij toegemeten tijd niet zal voorlezen,<br />
komen hierop neer, dat dit eigenlijk in strijd zou zijn met<br />
het systeem van de Landarbeiderswet. Ik geef dat onmiddellijk<br />
toe, maar toch zou ik den Minister de vraag willen stellen:<br />
kan de Minister in de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen<br />
reden vinden om juist dat systeem van de Landarbeiderswet in<br />
dit opzicht te veranderen, want het komt er ten slotte voor<br />
den fiscus toch weer op aan, of de voordeelen, die bereikt zouden<br />
kunnen worden door ook aan niet-landarbeiders een plaatsje<br />
te geven, niet grooter zijn dan de financieele nadeelen, die daaruit<br />
voortvloeien. Daarbij moet men er toch rekening mede houden,<br />
dat in het geval, dat de menschen werkloos blijven, zij<br />
toch weer uit de openbare kas moeten worden gesteund, terwijl,<br />
wanneer steun zou worden gegeven in den vorm van hulp bij<br />
het stichten van kleine plaatsjes, de steun in totaal minder zou<br />
kunnen bedragen dan die wegens werkverschaffing en steunverleening.<br />
Ik zou den Minister willen vragen, of hij in die<br />
richting een onderzoek zou willen instellen en of hij bereid is<br />
om te zijner tijd de resultaten, waartoe hij dan zal zijn gekomen,<br />
aan de <strong>Kamer</strong> voor te leggen.<br />
De heer Westerman: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch bij<br />
dit debat slechts op één quaestie de aandacht te vestigen, nl. op<br />
het gevaar, waarop ook twee vorige sprekers hebben gewezen,<br />
het gevaar van de kapitaalvlucht. Dat gevaar is mijns inziens<br />
in de allernaaste toekomst verre van denkbeeldig. De belastingverhoogingen<br />
van de laatste jaren zijn zoo groot geweest, dat<br />
men er zich niet over mag verbazen, wanneer een aantal vermogenden<br />
er toe besluit om zich in een land te vestigen, waar<br />
de belastingen minder drukkend zijn of waar, zooals iedereen<br />
weet, met de belastingadministratie een akkoord kan worden<br />
getroffen. Ik wijs in dit verband op het algemeen bekende voorbeeld<br />
van Zwitserland. Er zijn hier in de <strong>Kamer</strong> altijd leden,<br />
die er een zeker behagen in scheppen om steeds weer te verkondigen,<br />
dat men de directe belastingen zeer gemakkelijk kan<br />
verhoogen. Geven die leden, zoo vraag ik, er zich wel rekenschap<br />
van, dat de directe belastingen in sommige gevallen tot<br />
bij de 70 pet. van het inkomen kunnen oploopen? Wij hebben in<br />
ons land niet zoo heel veel geweldig groote inkomens en van de<br />
weinige inkomens, die er dan nog zijn, is in den laatsten tijd<br />
zooveel afgebrokkeld, dat het geval, waarop ik ga doelen, bijna<br />
hypothetisch is geworden, maar men mag er zich toch wel eens<br />
rekenschap van geven, dat van een inkomen uit vermogen, dat<br />
een half milhoen bedraagt, op dit oogenblik in een gemeente,<br />
die met haar opcenlenheffing op de gemeentefondsbelasting tot<br />
aan het plafond is gekomen, dus tot 100 opcenten is gekomen,<br />
f 330 000 aan inkomsten en vermogensbelasting wordt betaald,<br />
dat is dus 66 pet. En daar komen dan nog alle andere belastingen,<br />
directe en indirecte, bij. De taxatie, dat een zoodanige<br />
belastingschuldige, indien hij, als ik het populair mag uitdrukken,<br />
naar zijn stand leeft, tegen de 80 pet. belasting betaalt, is<br />
dus volstrekt niet overdreven. Maar ook bij minder groote inkomens<br />
stijgt het percentage tot aan 50 pet. Bij een inkomen<br />
uit vermogen, dat f 50 000 bedraagt, is het percentage van de<br />
inkomsten en de vermogensbelasting 40; alweer in de gemeenten,<br />
die aan het plafond zitten. Alle andere belastingen inbegrepen,<br />
komt een dergelijke belastingschuldigde dus zonder<br />
eenigen twijfel boven de 50 pet. Dit is een geval, dat in de<br />
werkelijkheid zelfs vrij veelvuldig voorkomt. Nu is natuurlijk<br />
niets gemakkelijker dan te zeggen, dat de belastingen maar<br />
moeten worden opgebracht door de mensehen, die het geld<br />
hebben. Maar er is een grens, die men alleen overschrijdt ten<br />
nadcele van den Staat en van de gemeenschap.<br />
De vraag mag worden gesteld of die grens in Nederland<br />
eigenlijk al niet overschreden is. Wie er prijs op stelt, dat de<br />
Nederlandsche Staatsburger zijn eoon n ; Hi initiatie! zoo vrij<br />
(Westerman.)<br />
gang van den persoonlijken vermogenstatus leidt, niet met een<br />
boete van 50 tot 80 pet. straffen. Ik houd daarmede volstrekt<br />
geen pleidooi voor den rijkdom, voor het kapitalisme of voor<br />
de kapitalistische ordening. Aan dergelijke verouderde en ondankbare<br />
theorieën zal ik mij in deze <strong>Kamer</strong> niet schuldig<br />
maken. Ik constateer alleen het zeer simpele feit, dat do<br />
mensoh voor zijn inspanning een redelijke belooning vraagt en<br />
dat alle risico ten slotte een zekere vergoeding eischt. Een<br />
Overheid, die die vergoeding annexeert, vermoordt op hetzelfde<br />
oogenblik ook het initiatief. Ik acht het een gelukkig feit. dat<br />
deze Minister voldoende werkelijkheidsmensch is om dat in te<br />
zien. Tot een nog verdere opvoering van de z.g. directe belastingen<br />
is hij niet bereid, omdat hij te recht vreest, dat men dan<br />
de laatste kip met de gouden eieren in Nederland zal slachten.<br />
Maar juist omdat de Minister een werkelijkheidsmensch is en<br />
de verhoudingen zoo nuchter ziet, verbaast het mij, dat hij het<br />
gevaar van de kapitaalvlucht zoo laag aanslaat. De Minister<br />
acht het nemen van bijzondere maatregelen niet noodig, omdat<br />
bepaalde inkomsten, die uit Nederland stammen, als zoodanig<br />
reeds in de belasting vallen, ook al worden zij door in het<br />
buitenland wonende Nederlanders genoten. Wij vinden in de<br />
Memorie van Antwoord enkele van die inkomsten opgesomd.<br />
Op die enumeratie is natuurlijk geen aanmerking te maken.<br />
Ook de a.s. couponbelasting zal natuurlijk geen onderscheid<br />
maken tusschen Nederlanders, die in Nederland wonen, en<br />
Nederlanders, die buiten Nederland wonen, maar de inkomsten,<br />
waarover de Minister het in de Memorie van Antwoord heeft,<br />
vormen maar een kleine fractie van hetgeen de in het buitenland<br />
wonende Nederlanders verteren. Er zijn mij persoonlijk<br />
verscheidene gevallen bekend van in het buitenland wonende<br />
Nederlanders, die, ook al uit vrees voor inflatie, een groot gedeelte<br />
van hun vermogen in het land van hun tegenwoordige<br />
inwoning hebben belegd. Dat een belasting op die Nederlanders<br />
véél meer inkomsten zou kunnen treffen dan nu al getroffen<br />
worden door het bestaande belastingstelsel, is m.i. boven iederen<br />
twijfel verheven. Ik maak uit de bewoordingen van de Memorie<br />
van Antwoord op, dat de Minister zich niet bijzonder ongerust<br />
maakt over een toename van zich in het buitenland vestigende<br />
vermogende Nederlanders. Als bowijs voor dat optimisme dient<br />
dan een staatje op blz. 2 van de Memorie van Antwoord, waaruit<br />
moet worden opgemaakt, dat tot 1930/31 het bedrag aan<br />
nieuwe vermogens in ons land telkens grooter was dan het bedrag<br />
der verdwenen vermogens. In 1931/32 komt dan het keerpunt<br />
en in 1932/33 is het bedrag der uieuwe vermogens 55,6<br />
millioen en der verdwenen vermogens 68,6 millioen. Dat staatje<br />
zal ongetwijfeld juist zijn, maar het bevestigt precies do vrees,<br />
die ik koester. Tot 1931 hebhen wij een betrekkelijk korte<br />
periode van belastingverlagingen gekend en in die periode was<br />
het aantal zich hier vestigende vermogende Nederlanders grooter<br />
dan het aantal Nederlanders, dat Nederland verliet. Dan komen<br />
wij op het keerpunt en van af 1931—1932 zien wij een teruggang<br />
^an het aantal zicli hier vestigende Nederlanders en een<br />
toename van het aantal Nederlanders, dat het land ontvlucht.<br />
In 1931 is dan ook de belastingverzwaring gekomen, gepaard<br />
met de progressie, die vooral de grootere vermogens en inkomens<br />
trof. En die verzwaring — daarvan moet de Minister<br />
zich wel rekenschap geven — heeft op dit oogenblik nog niet<br />
haar eindpunt gevonden.<br />
Den Haag — om een gemeente te noemen, die wij het best<br />
kennen — sprong van 6 opcenten op de gemeentefondsbelasting<br />
op 42. Het volgend jaar zullen wij hier, als er geen wonder gebeurt,<br />
tegen het plafond zitten. In Wassenaar en Bloemendaal,<br />
om een paar rijke gemeenten te noemen, zal hetzelfde gebeuren.<br />
Dat beteekent, dat er naar alle waarschijnlijkheid een exodus<br />
van vermogenden zal plaats vinden. Vroeger kon men, indien<br />
men er genoeg van had, naar een goedkoopere gemeente. Nu<br />
blijft alleen het buitenland over. Ik geef toe, dat in de meeste<br />
landen de belastingen eveneens gestegen zijn, maar toch niet in<br />
zoo hooge mate, en bovendien wil men in de meeste landen voor<br />
de vermogende buitenlanders nog wel eens een oogje dicht doen.<br />
Ik denk daarbij nog niet eens aan Monte Carlo of Liechtenstein,<br />
mogelijk ontplooit, moet dat initiatief, wanneer 1 iet tot vooruit i • waar men heelemaal geen belasting betaalt.