Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
1013<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1934.<br />
(Wijnkoop e. a.)<br />
dig van kapitalistisch standpunt wordt geformuleerd; daaraan<br />
probeert de heer van der Heide te ontkomen, hoewel hij zelf op<br />
hetzelfde standpunt staat.<br />
Het is ook onjuist, wanneer de heer van der Heide probeert<br />
het materialisme anders te maken dan het is. Het vulgaire materialisme<br />
van Büchner, Moleschott en Vogt, dat lang heeft doorgewerkt,<br />
maar dat door het Marxisme steeds is bestreden, is<br />
niet het oorspronkelijke materialisme; dat is uit den Griekschen<br />
tijd gekomen, door Spinoza en de Franschen van de 18de<br />
eeuw overgenomen, na dien tijd vervlakt en door Marx weer op<br />
pooten gezet en verder ontwikkeld. Dit is het dialectisch materialisme,<br />
en dit dialectisch materialisme erkent, omdat het dat<br />
proefondervindelijk voor zich ziet, ten eerste een werkelijkheid<br />
buiten ons, erkent, omdat het dit proefondervindelijk ziet, dus<br />
niet als „geloof", dat ten tweede alle krachten uit die werkelijkheid<br />
zelf komen en geen kracht buiten die werkelijkheid bestaat,<br />
dus alle krachten aan die werkelijkheid immanent. Dat is geen<br />
geloof, want dit zijn dingen, die proefondervindelijk blijken, die<br />
men in de werkelijkheid door de natuurwetenschap, de natuurhistorie<br />
en de historie ziet buiten ons. Vóór ons reeds hebben de<br />
natuurkundigen en al degenen, die zich met het menschheidsprobleem<br />
natuurwetenschappelijk hebben beziggehouden, dit<br />
proefondervindelijk aangetoond.<br />
In de derde plaats zijn èn de menschen èn hun geest ook in<br />
oen bepaalde sprongsgewijze ontwikkeling, niet dus enkel in<br />
evolutie, maar in een — in de natuur — revolutie ontstaan en<br />
reeds aanwijsbaar ontstaan, in dialectisch-revolutionnaire ontwikkeling.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal hier niet dieper op ingaan, ik<br />
stel alleen ons materialistisch standpunt zeer algemeen tegenover<br />
het geloofsstandpunt van den heer Marchant, maar ook<br />
tegen het dubbelzinnige, óók geloofsstandpunt, van den heer<br />
van der Heide.<br />
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een opmerking over een<br />
andere zaak, welke door den heer Westerman naar voren is gebracht.<br />
De heer Westerman komt nog eens spreken over de vele<br />
studenten, die er zijn. Is dat eigenlijk iets bijzonders? Er is van<br />
alles te veel, dus ook te veel studenten. Waarom is de heer<br />
Westerman toch zoo kwaad op die studenten? Hij heeft ons verteld,<br />
waarom hij zoo kwaad is op hen. Hij zeide: hier wrikken<br />
zich krachten los van onberekenbare beteekenis! Wat hij daarmede<br />
eigenlijk bedoelt, heeft hij ook gezegd: ,,er wordt dynamiet<br />
aangedragen voor de fundamenten van onze samenleving",<br />
en dergelijke dingen meer. Ik vraag mij af: wat stelt de heer<br />
Westerman zich eigenlijk voor? Gesteld, dat deze Minister —<br />
die ontzaglijk veel kan, niet waar, en dat straks immers bewijzen<br />
zal! — hier inderdaad „een oplossing" zal weten te<br />
vinden. Wat is dat dan voor een oplossing? Dat hij de menschen,<br />
die hier te veel zijn, terugdringt naar elders, waar zij óók te veel<br />
zijn! Wil de heer Westerman ons wijsmaken, dat daardoor de<br />
krachten, die de samenleving op het oogenblik breken — daarin<br />
heeft hij gelijk, de feiten stelt hij zooals ze zijn, daarom is hij<br />
ook zoo angstig—, worden weggedrongen! Geen sprake van. Zij<br />
worden eenvoudig teruggedrongen naar een andere plaats.<br />
Maar op één punt moeten wij natuurlijk de angst van den heer<br />
Westerman omzetten in wat zij werkelijk beteekent. Het beteekent<br />
dit, dat, als men de krachten, die het kapitalistisch stelsel<br />
op het oogenblik geen eten weet te geven, voorziet van weten,<br />
dan worden zij tiendubbel zoo machtig tegen deze maatschappij,<br />
en daarom komt ook de heer Westerman tot dezelfde<br />
afbraak, waarop ik den heer Marchant in mijn algemeene beschouwingen<br />
reeds heb betrapt. De heer Marchant wil alles<br />
ten aanzien van het onderwijs afbreken en ongetwijfeld de heer<br />
Westerman ook. maar wij mogen hier nu eenmaal bij deze<br />
afdeeling niet over spreken, en ik moet, om thans niet met u,<br />
Mijnheer de Voorzitter, in conflict te komen, alleen spreken over<br />
de afbraak bij deze afdeeling. De heer Westerman heeft angst,<br />
wanneer het weten komt tot de worklooze massa. Zoo zit de<br />
zaak en ik wenschte dit naar aanleiding van hetgeen ook door<br />
anderen is opgemerkt even recht te zetten.<br />
De heer Goseling: Mijnheer de Voorzitter! De heer van der<br />
Heide heeft ons zoo juist vergast op een verrassende en interes<br />
(Goseling.)<br />
santé rede. Of zij even verrassend en even interessant was als<br />
die van den Minister van Onderwijs te Nijmegen, laat ik in het<br />
midden, maar beide redevoeringen hadden dit gemeen, dat zij<br />
verrassend waren, althans voor mij. Ik wist niet te voren, wat<br />
de Minister in Nijmegen zou zeggen. Ik geloof, dat zeer veel<br />
leden met mij in deze <strong>Kamer</strong> er niet op gerekend hadden, dat<br />
de heer van der Heide deze zaak zou aansnijden, maar hij heeft<br />
het gedaan. Hij heeft met gloedvolle overtuiging, zelfs, mag ik<br />
zeggen, met zichtbare bewogenheid, gesproken over de rede, die<br />
de Minister van Onderwijs goedgevonden heeft te houden bij de<br />
gelegenheid van het tweede lustrum, ik mag wel voor de<br />
variatie zeggen, van de Keizer Karel Universiteit. De Minister<br />
heeft te lang in de sfeer van het recht de zaken van anderen<br />
verdedigd dan dat hij behoefte zou hebben aan de verdediging<br />
door anderen van zijn uitingen, die misschien de heer van dei<br />
Heide als eenigszins excessief aanvoelt. Over de rede van den<br />
Minister zal ik dan ook slechts dit zeggen, dat naast de ergernis,<br />
waarop de heer van der Heide doelde — ik wil op gezag van<br />
den heer van der Heide gaarne aannemen, dat die bij sommigen<br />
gewekt is —, toch ook gewekt is een zekere bevrediging —<br />
ik zal het nu maar heel eenvoudig uitdrukken — wegens het<br />
doordringen van een beter en juister inzicht ook buiten de<br />
kringen, waarin men tot nog toe meende, dat dit inzicht alleen<br />
bestond.<br />
Wat het onderwerp betreft, dat de heer van der Heide besproken<br />
heeft, de verhouding tusschen geloof en wetenschap —<br />
het is natuurlijk niet doenlijk bij wijze van improvisatie op dit<br />
overmiddernachtelijk uur op dusdanige wijze hierover te spreken,<br />
als het onderwerp het eigenlijk verdient. Ik zou dan ook<br />
slechts een korte visie willen geven, zooals ik de zaak meen<br />
te moeten bezien in het staatkundige werk, dat hier onze zorg<br />
moet hebben. Dan zie ik het zoo: De heer van der Heide zegt:<br />
Er_ is geen strijd tusschen wetenschap en religie, er is geen<br />
strijd tusschen wetenschap en geloof. Inderdaad, daar ben ik<br />
het geheel mee eens. Ik ga zelfs zoover om te zeggen, dat,<br />
indien de uitkomsten van de wetenschap in strijd zouden zijn<br />
met het geloof, dan de wetenschap dwaalt en niet het geloof.<br />
In zooverre kan er geen strijd tusschen die beide zijn. Maar het<br />
geloof in Nijmegen — ik druk het kort samenvattend maar zoo<br />
uit —, zoo heeft de heer van der Heide gezegd, is een stelsel<br />
van kerkelijke dogmatiek. En daarvan is het gevolg, dat men<br />
krijgt samenpersing van alle wetenschap in vooraf klaargemaakte<br />
dogmatische systematiek. Dat is naar mijn vaste overtuiging<br />
een misvatting van het geloof, zeker een misvatting van<br />
het geloof naar Katholieke overtuiging. Maar als de heer van<br />
der Heide spreekt over wetenschap en die aanduidt als methodischen<br />
systematischen geestesarbeid, mag ik misschien in alle<br />
bescheidenheid opmerken, dat mij dat voorkomt te zijn do<br />
formeelc zijde van de wetenschap.<br />
Ik zal niet trachten een definitie van wetenschap te geven.<br />
Indien ik mij goed herinner, heeft dr. Kuvper in zijn groote rede<br />
bij de Hooger-onderwijswet er ongeveer 20 gegeven. Dit in het<br />
midden latende, geloof ik, dat ik mag aanduiden, dat de wetenschap<br />
ten doel heeft de kennis van de waarheid. En nu is het<br />
zóó, dat ten aanzien van die waarheid het menschelijk kennen<br />
en weten buitengewoon beperkt is. Over het algemeen merk ik<br />
terloops op, dat verschillende Katholieke denkers — ik noem<br />
alleen maar St. Thomas, die ook in ander verband, bij de Pensioenwet,<br />
is aangehaald — blijkbaar door het dogmatisch geloof<br />
weinig gehandicapt zijn in de scherpte van inzicht, in kennis en<br />
weten. Maar bezien van uit het oogpunt van het staatkundige<br />
werk, waarvoor wij hier de zorg hebben, zou ik willen zeggen:<br />
laat men zich verheugen, dat ook in ons land het zoo beperkte<br />
menschelijke kennen en weten steun zoekt in een hechte levensen<br />
wereldbeschouwing en laat men zich daarover vooral verheugen<br />
om de jeugd. Ik zou anders vreezen, dat, indien het al<br />
waar is wat de heer van der Heide aanvoerde, dat het tijdvak<br />
van materialisme en naturalisme meer dan 30 jaren achter ons<br />
ligt — het is de vraag of men zoo precies de grenzen kan aangeven<br />
—, toch misschien zou blijken, dat in de gedachten van<br />
velen het tijdperk van het rationalisme nog verre van afgesloten<br />
is.<br />
Nu komt het mij voor, dat zeker in onzen tijd het werk geen