You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
994<br />
28ste VERGADERING. — 12 DECEMBER 1933.<br />
2. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor<br />
(Greeneweg.)<br />
gevolgd in het overleg van de <strong>Kamer</strong> met 's Ministers ambtsvoorganger.<br />
Als de Minister nog eens de stukken van do begrooting<br />
voor het dienstjaar 1930 zou willen inzien, dan zal hij daaruit<br />
leeren, dat aan Minister Terpstra is gevraagd naar zijn<br />
program van de eerste jaren en deze het heel kalm heeft opgenomen<br />
en zijn plannen voor de toekomst heeft ontvouwd. En<br />
hoewel wij helaas heel vaak met dien Minister niet konden<br />
meegaan en van inzicht verschilden, heeft het debat toch altijd<br />
een zeer regelmatig verloop gehad.<br />
De Minister heeft nu medegedeeld, dat hij een groot plan in<br />
voorbereiding beeft, waarvan de inhoud niet vooraf zal worden<br />
bekendgemaakt.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet aandringen op nadere aanduiding<br />
van den inhoud. Maar het verbaast me toch wel, dat de<br />
Minister, die volgens zijn zeggen, met de bedoeling om dit plan<br />
te verwezenlijken, een Ministersportefeuille heeft aanvaard, ons<br />
niet de groote richtlijnen en de vage omtrekken van zijn plan<br />
kan kenbaar maken. Mij dunkt, een Minister met geheel nieuwe<br />
plannen moest er op gesteld zijn dit te doen. Ik hoop dan ook,<br />
dat wij er iets van te hooren krijgen in dit stadium van het<br />
debat, niet om er over te debatteeren, maar wel om er ons zelf<br />
eens op te bezinnen.<br />
De Minister houdt zich aanbevolen voor adviezen. Ilc weet<br />
niet, of dit misschien ironisch is bedoeld. Ik weet niet, of ik dit<br />
deel van de Memorie verstandig genoeg gelezen heb, maar ik<br />
waag het er op. Daarom wil ik den Minister als ons inzicht<br />
kenbaar maken, dat zonder verlenging van den leerplicht het<br />
nut van alle nieuwe plannen voor ons problematisch blijft.<br />
Verder zou ik alvast als onze meening willen mededeelen, dat<br />
in welk plan dan ook een splitsing van de leerlingen naar hun<br />
latere bestemming op een te vroegen leeftijd altijd verderfelijk<br />
zal zijn en dat wij dus hopen, dat de splitsing niet op een te<br />
vroegen leeftijd zai plaats vinden.<br />
Daarnaast willen wij den Minister adviseeren, toch vooral zich<br />
ten opzichte van het openbaar onderwijs gestadig voor oogen te<br />
houden de tweeërlei bestemming van dat onderwijs en het grondwettelijk<br />
voorschrift omtrent de voldoende gelegenheid tot het<br />
ontvangen daarvan.<br />
Eindelijk wil ik wel de zeer nadrukkelijke vraag stellen, of het<br />
nu in dezen noodtoestand toch eigenlijk wel de goede tijd is om<br />
een geheel nieuwe onderwijsorganisatie op te zetten. Eijst niet<br />
het gevaar, dat deze nieuwe organisatie al te zeer het stempel<br />
zal dragen van den nood dezer tijden en dus in toekomstige<br />
betere tijden, waarop wij allen met den heer Moller nog hopen,<br />
zal achterblijven bij wat dan weer mogelijk zal zijn. Hoezeer<br />
ik ook zou willen meebevorderen, dat er eens eindelijk rust<br />
komt in onze onderwijswereld, de rust van den uitgeputte, die<br />
niet in staat is zich te bewegen, verkies ik toch niet voor betere<br />
tijden.<br />
Maar behalve de groote plannen, die ons als verrassing wachten<br />
voor de toekomst, hebben wij toch ook maatregelen voor het<br />
lieden noodig. Ik ga dus niet spreken over al of niet financieele<br />
gelijkstelling van openbaar en bijzonder voorbereidend onderwijs,<br />
waarvan wij tegenstanders zijn, zooals bekend is.<br />
Maar ik vraag wel, hoe de Minister staat tegenover het oogenblikkelijk<br />
gevaar van het verdwijnen van wat er momenteel<br />
bestaat.<br />
De Minister verzekert herhaaldelijk — en wij gelooven dat<br />
natuurlijk —, geen aanvallen op het onderwijs in den zin te hebben,<br />
maar juist de redding en het behoud er van na te streven.<br />
Hoe moeten wij dan, nu wij geen Ministers, maar Regeeringspolitiek<br />
hebben, verklaren, dat de Minister kon meegaan met het<br />
optreden van de Eegecring, die van noodlijdende gemeenten, of<br />
die het dreigen te worden, eisclit de opheffing van het bestaande<br />
kleuteronderwijs? Juist in een tijd, dat de sfeer in de woningen<br />
der kinderen van geheel of gedeeltelijk werkloozen, van boeren<br />
en burgers, wier bestaan al hachclükcr wordt, steeds minder<br />
geschikt wordt voor het kleine goed, dat zon en blijheid zoo<br />
noodie heeft; in een tijd, dat door het toenemende snelverkeer<br />
het verblijf op straat steeds gevaarlijker wordt!<br />
Wat zal de houding vin den Minister zijn jegens de gemeenten,<br />
die Eijkshulp noodig hebben om te kunnen behouden wat<br />
(Groeneweg e. a.)<br />
er is? Evenzoo wil ik het voor het heden nog eens zeggen, hoe<br />
broodnoodig de uitbreiding van don ieerplicht is, in bel belang<br />
van de kinderen zelf, maar daarnaast in het belang der werkloozen,<br />
wier kans op arbeid met iedere nieuwe lichting, die van<br />
de school komt, vermindert.<br />
Financieele bezwaren, ik erken ze, maar zijn ze werkelijk zoo<br />
groot als men denkt? Er loopen reeds zooveel onderwijzers werkloos,<br />
aan een groot deel waarvan men wachtgeld moet uitkeeren;<br />
hoogstwaarschijnlijk komen er lokalen leeg door het grooter worden<br />
van de klassen, door het samentrekken van meer kinderen<br />
in een localiteit. In het begin zouden wij zelfs kunnen volstaan<br />
met een halven schooldag, zoodat twee ploegen leerlingen zouden<br />
toe kunnen met één leerkracht. Men ziet hieruit, wij zijn<br />
bereid tot elk overleg. Wij worden door niets anders gedreven<br />
dan door overwegingen van moreclen aard en door de zorg voor<br />
j de kinderen, die van de school komen en nergens een onder<br />
| komen hebben om hun tijd nuttig door te brengen. In het<br />
belang ook van de werkloozen, wien wij de grootste kans gunnen<br />
om aan het werk te komen.<br />
Bij al deze overwegingen wensch ik nog eens de aandacht van<br />
den Minister te vragen voor de instelling eener commissie, die<br />
tot taak zou hebben om in de eerste plaats plannen te maken<br />
in zake zorg voor de werklooze jeugd op allerlei terrein, waarvan<br />
de leiding zou moeten zijn bij het Departement van Onderwijs,<br />
j dat volgens ons het aangewezen Departement is voor zorg van<br />
j allerlei aard op ontwikkelings en opvoedingsgebied voor de werk<br />
; looze jeugd. Zoolang die commissie er niet is, zou ik niet gaarne<br />
meegaan met diegenen, die aangedrongen hebben op opheffing<br />
van den Centralen Jeugdraad, maar zou ik eer willen aandringen<br />
op uitbreiding dan op inkrimping van de taak van dezen Jeugdraad<br />
in verband met het lot der jeugdige werkloozen.<br />
De heer Lingbeek: Mijnheer de Voorzitter! Een algemeene<br />
beschouwing over het optreden van dezen Minister. Toen deze<br />
bewindsman nog maar nauwelijks zijn ministerieele costuum<br />
! had aangetrokken, toen kwam Zijn Excellentie er toe, om, in<br />
gulheid des harten, de mannen van rechts, die wat vreemd<br />
tegen dezen Minister, als medegenoot van een dr. Colijn, opzagen,<br />
aan te spreken met den naam van „broeders". Dat kon<br />
toen heel niet door den beugel, want aanstonds verscheen in De<br />
Standaard een artikel, met betoog, dat dat spreken van „broeders"<br />
den Minister ganschelijk niet betaamde; dat nu, ter wille<br />
van de crisis, wel is waar een crisispolitiek werd gevoerd, maar<br />
dat straks, als de crisis voorbij was, het weer de onvervalschte<br />
antithese-politiek zou worden, waaraan dan deze Minister<br />
natuurlijk heel niet zou kunnen en mogen mede-fabriceeren.<br />
Die beminnelijke bejegening moest de Minister zich ge<br />
: troosten.<br />
En hoe heeft Zijn Excellentie daarop toen gereageerd?<br />
Mijnheer de Voorzitter, origineel, als altijd, is de Minister<br />
toen aangekomen met een doofpot? Neen, met een komfoor,<br />
gevuld met vurige kolen, en heeft die opgehoopt op de hoofden<br />
van die hem den broedernaam weigerden. Want in Jubbcga,<br />
het centrum der cultuur, zooals de Minister zeide, Mijnheer de<br />
Voorzitter, hield de Minister een rede, waarvan ik alleen maar<br />
zal zeggen, dat elk rechtsch hart er bij bonsde van vreugde. En<br />
toen het verslag van des Ministers Nijmeegsche rede in de bladen<br />
verscheen, over het goed recht en het nut eener Koomsche<br />
wetenschap, neen maar, toen kon een hekend Eoomsch blad zich<br />
van verrukking niet langer bedwingen en het schreef woordelijk:<br />
„C'hristenzielen, wie had dat ooit verwacht."<br />
Ja, wie had dat verwacht? Blijkbaar was menig rechtsch hart<br />
gepijnigd geweest door de zorg, dat deze Minister, aan het bewind<br />
gekomen, voor het bijzonder onderwijs zou blijken te zijn<br />
een vos in het hoenderhok. Maai hoe viel dat mee! liet was geen<br />
vos; het was veeleer een zeer fraaie haan, die al de bijzondere<br />
kippen deed kakelen van vreugde.<br />
Mijnheer de Voorzitter! Tot op zekere hoogte begrijp ik dat<br />
optreden van dezen Minister. Een bewindsman moet altijd anders<br />
optreden dan een <strong>Kamer</strong>lid; dat hóórt nu eenmaal zoo. En deze<br />
bewindsman was niet alleen omringd door een schare van medebewindslieden,<br />
met wie hij had te rekenen, maar bovendien, hij<br />
1 stond ook te hoog om zijn Minhters^laats te gebruiken ten