Katholiek en geen Zeeër. Dat was niet makkelijk… 90 Mevrouw Bruggeman-Homma groeide op in het dorp Steggerda, op het platteland in Friesland. Haar man kwam uit een juweliersfamilie in Almelo. Zwager Guus zat in militaire dienst met Wim van Rijn van de Zeeleeuw. ‘Via Wim hoorden wij dat klokkenmaker en juwelier Bank in Noordwijk was overleden. Mijn man had de juiste papieren, wij zochten een winkel om te starten. Die winkel van Bank zou mogelijk iets voor ons zijn.’ Haar schoonvader reageerde positief en reisde af naar Noordwijk. Daar had hij een gesprek met de oude Gerard van Rijn in hotel Victoria op de Grent. ‘Gerard zei: ‘jullie kunnen dat gokje wel wagen. Noordwijk is een best plaatsje’.’ En zo kwamen ze in mei 1951 naar Noordwijk. TEKST YVONNE ANDRÉE WILTENS BEELD BURO BINNEN Naar het wereldse westen Ze waren net getrouwd, en kenden hier helemaal niemand. ‘Och, mijn moeder vond het vreselijk. M’n dochter gaat naar het wereldse westen. Ja, de Noordwijkers waren wel moeilijk. We kwamen niet van hier én we waren niet Hervormd. Dus dat viel niet mee. Katholieken, die woonden in Binnen, niet op Zee. Hoe kon Bank, als hervormde, zijn winkel nou overdoen aan een katholiek? Ja, dat speelde in die tijd nog heel sterk. Bovendien wist ik ook nog eens niks van het vak. Ik kwam van de boerderij en kon koeien melken en hooien. Maar ja, we moesten geld verdienen. Dus vanaf dag een stond ik in de winkel en gingen we er samen voor. We konden toch niet terug.’ Het pand, Hoofdstraat 53, had de winkel op de begane grond, een eerste verdieping waar mevrouw Bank bleef wonen, en een bovenverdieping met een kleine slaapkamer. Iedere maandagmorgen kwam er een lange klerk van de notaris langs om de huur te innen. ‘Veertig gulden; dat was een heel kapitaal in die tijd. En als mensen hun reparaties niet hadden opgehaald en betaald, dan moest je soms porrelen om die centjes bij elkaar te scharrelen.’ Van lieverlee ging het beter ‘Mensen kregen in de gaten dat wij service boden. En als hun klokje stuk ging, dan moesten ze toch ergens naartoe. Die eerste maanden kwamen er ook nog mannetjes uit het oude mannenhuis (zo noemden wij dat). Die hadden echt geen geld. Ging hun klokje stuk, dan repareerde mijn man het gratis. ‘Zij hebben net genoeg voor een pruimtabakje, wij hebben toch nog wel wat.’ Tsja, dat hadden we allebei van huis uit meegekregen. Wie goed doet, goed ontmoet.’ In de zomer was de winkel iedere avond open tot 22.00, net als alle andere winkels in de Hoofdstraat. Op zondag mocht de winkel uiteraard niet open zijn. ‘Maar mijn man mocht wel op zondag souvenirs verkopen in een standje bij hotel de Zeeleeuw. Lepeltjes met het wapen van Noordwijk, schildjes voor op een wandelstok, klompjes, Delfts Blauw, e.d. Op voorwaarde dat hij ook de ansichtkaarten en postzegels verkocht aan de toeristen. ‘Zijn wij van die narigheid af,’ zei Wim van Rijn.’ Zimmer Frei; wat een rampenplan Toen er kinderen kwamen was het pand aan de Hoofdstraat natuurlijk te klein ‘Was er eentje ziek, dan werd de rest het ook. Dokter Mulder zei ‘dit kan zo niet langer.’ Via Meester Mooijekind kregen we de tip voor een woning aan de Irenestraat. En dat lukte via de gemeente.’ Ze verhuisden, maar net als heel Noordwijk verhuurden ze de woning in de zomer aan toeristen. ‘De kinderen sliepen dan in de schuur, mijn man en ik hadden nog een klein kamertje boven. De rest was voor de toeristen.’ En soms deed ze ook nog Zimmer mit Frühstück. Eerst ontbijt voor de kinderen regelen, zorgen dat ze op tijd naar school gingen. Dan het ontbijt klaarmaken voor de gasten en snel op een holletje naar de winkel. En tussendoor de boel schoonmaken. ‘ Ja, er kwamen bijna allemaal Duitsers. Dat liep via de VVV.’ Ze kwamen met busladingen vol en werden afgezet bij het VVV gebouw. Zij konden zelf niet weg uit de winkel, dus vaak haalden de kinderen de gasten op en kwamen ze sjouwend en zeulend met de koffers deze kant op. ‘Nee, ik sprak geen Duits. Helemaal geen enkele taal. Mijn kinderen hebben ’t er nog weleens over. ‘Weet je hoe mijn moeder Engels sprak? De klok aan de wal’.’ Ze kan er zelf hartelijk om lachen. ‘Ach, je moet gewoon doen. Niet denken ‘dat kan ik niet’. Het heeft me overal gebracht.’ Waar je brood is, is je vaderland ‘Nee, we kwamen zelf nauwelijks op het strand. Daar was helemaal geen tijd voor. Ik had aan de Hoofstraat boven de winkel een piepklein balkonnetje op de eerste etage. Als het even kon pikte ik daar wat zon. Maar veel was het niet. Het was gewoon hard werken. En je wilde wel, want we hadden het niet breed.’ Gelukkig haalde meneer de Bruin, de badman van het Oranjebad, de kinderen vaak op; dan mochten ze met hem mee. En in de zomer logeerden ze vaak bij familie. ‘Of ik het wel naar mijn zin had in Noordwijk? Waar je brood is, is je vaderland. Zo werkt dat toch? En het werd wel steeds beter hoor.’
‘Ik zet m’n Friese kop d’r voor’