15.11.2013 Views

Eigentijds rapport - Faculteit Geowetenschappen - Universiteit Utrecht

Eigentijds rapport - Faculteit Geowetenschappen - Universiteit Utrecht

Eigentijds rapport - Faculteit Geowetenschappen - Universiteit Utrecht

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

3.1.7 Verwijdering van onjuiste en onnauwkeurig gemeten duinen<br />

Hoewel in sommige gevallen de gehele eerste duinlaag bestond uit ruisvormen, was het doorgaans<br />

zo dat in de eerste duinlaag zowel echte duinen als ruisvormen voorkwamen. Om de ruisvormen uit<br />

de dataset te verwijderen zijn een minimale hoogte en lengte vastgesteld die een beddingvorm<br />

moest hebben om een duin genoemd te worden. Voor de minimale duinhoogte is 4 centimeter<br />

genomen (tweemaal de ruis), voor de minimale lengte 1 meter.<br />

Bij de keus voor een minimale duinlengte van 1 meter is als uitgangspunt genomen dat zo min<br />

mogelijk echte duinen verwijderd mochten worden, terwijl zo veel mogelijk ruisvormen verwijderd<br />

moesten worden. Om te voorkomen dat echte duinen verwijderd werden, zou heel goed een<br />

minimale duinlengte van 0.5 meter genomen kunnen zijn. Omdat de gemiddelde duinlengte rond<br />

de IJsselkop ongeveer 6 meter bedroeg is het namelijk onwaarschijnlijk dat er veel duinen<br />

voorkwamen die korter waren dan 0.5 meter. Om ervoor te zorgen dat er zo veel mogelijk<br />

ruisvormen verwijderd werden, zou het beste voor een minimale duinlengte van 2 meter gekozen<br />

kunnen zijn, want een lengte van 2 meter correspondeert met een duinhoogte van 4 centimeter<br />

(fig. 5.1). Als middenweg tussen een minimale duinlengte van 0.5 en 2 meter is hier gekozen voor<br />

een minimale duinlengte van 1.0 meter. Het criterium van een minimale duinlengte van 1 meter<br />

correspondeert ook redelijk met de detectienauwkeurigheid van DT2D. Een duin moet minimaal<br />

bedekt zijn met 3 meetpunten voordat hij geïdentificeerd kan worden door DT2D. In bijlage 3 is<br />

voor een aantal duinlengtes berekend hoe groot de kans is dat de duinen bedekt zijn door<br />

minimaal 3 meetpunten. Deze kans bedraagt 49% voor duinen van 0.5 meter, 79% voor duinen<br />

van 1 meter, 91% voor duinen van 1.5 meter en 97% voor duinen van 2 meter lengte. Bij een<br />

minimum duinlengte van 1 meter worden dus de meeste echte duinen correct geïdentificeerd door<br />

DT2D.<br />

In de multibeamdata kwamen lokaal ook grotere meetfouten voor. Als zo’n grote meetfout door<br />

DT2D tot een aparte beddingvorm is gemaakt, dan is deze beddingvorm reeds met het hierboven<br />

beschreven duinlengtecriterium verwijderd. Soms is een multibeamdatapunt met een meetfout<br />

echter niet tot een zelfstandige beddingvorm gemaakt, maar is hij opgenomen in een echte duin.<br />

De resulterende beddingvorm was dan veel hoger dan de werkelijke duin. Om dergelijke vormen te<br />

kunnen verwijderen is gebruik gemaakt van een statistische methode. Alle beddingvormen<br />

waarvan de hoogte meer dan 2.57 standaarddeviaties aflag van het gemiddelde voor die meting,<br />

zijn verwijderd. De kans dat deze vormen tot hetzelfde duintype behoorden als de overige duinen<br />

in die meting, is kleiner dan 1%.<br />

De betrouwbaarheid van de duinkarakteristieken die door DT2D berekend zijn, is afhankelijk<br />

van het aantal meetpunten waaruit een duin bestond. Hoe meer punten er op een duin gemeten<br />

zijn, hoe waarschijnlijker het is dat de duinkarakteristieken juist bepaald zijn. Daarom wordt vaak<br />

een minimum gesteld aan het aantal punten waaruit een duin moet bestaan. Wilbers (1997) ging<br />

bijvoorbeeld uit van een minimum van 10 punten. Het is echter beter rekening te houden met de<br />

duinlengte. Tien meetpunten op een duin van 2 meter lengte is immers veel nauwkeuriger dan tien<br />

meetpunten op een duin van 30 meter lengte. In het laatste geval zou het namelijk kunnen gaan<br />

om enkele losse duinen die niet afzonderlijk onderscheiden zijn omdat er geen bodempeiling op de<br />

plaats van de tussenliggende trog is gedaan. Om onnauwkeurig gemeten beddingvormen te<br />

verwijderen uit de multibeamdatasets van de IJsselkop is daarom het volgende criterium<br />

gehanteerd: alle duinen waarvan de gemiddelde afstand tussen twee meetpunten groter was dan<br />

één meter, zijn verwijderd. Een duin van 2 meter lang moest dus uit minimaal 3 meetpunten<br />

bestaan, terwijl voor een duin van 30 meter lengte een minimum van 31 punten gold.<br />

Ook dit criterium was echter niet optimaal. Een duin van 30 meter die bestond uit 30<br />

meetpunten in de eerste 15 meter en één punt in de laatste meter, werd namelijk niet verwijderd,<br />

terwijl het toch goed mogelijk is dat deze beddingvorm in werkelijkheid uit enkele duinen bestond.<br />

Om dergelijke vormen toch te kunnen verwijderen is opnieuw gebruik gemaakt van een statistische<br />

methode. Alle beddingvormen waarvan de lengte meer dan 2.57 standaarddeviaties aflag van het<br />

gemiddelde voor die meting, zijn verwijderd. De bijbehorende kans dat deze vormen tot hetzelfde<br />

duintype behoorden als de overige duinen in die meting, is kleiner dan 1%.<br />

Tot slot zijn ook de duinen verwijderd waarvan het oppervlak kleiner was dan 0.5 maal de<br />

minimale duinlengte maal de minimale duinhoogte ( i.e. 0.5*1*0.04 = 0.02 m 2 ). Met de<br />

verschillende verwijderingscriteria is in totaal ongeveer 29% van de door DT2D geïdentificeerde<br />

beddingvormen verwijderd in de stroomopwaarts gemeten multibeammeetraaien en 13% in de<br />

stroomafwaarts gemeten meetraaien. Het grootste deel hiervan kwam voor rekening van het<br />

duinlengtecriterium (dat als eerste is toegepast); de andere criteria verwijderden elk maximaal 1-<br />

2%.<br />

11

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!