Nijmegen niet zo zinvol is gebleken. Van Dordrecht zijn monster 21 en 22, beide afkomstig uit eenbeerput met een looptijd van even meer dan 100 jaar, wel in de conclusies van het onderzoekmeegenomen, alsmede monster 6 en 7, afkomstig uit ophogingslagen met een langere looptijd.Alle in totaal 46 monsters zijn op plantaardige macroresten, voornamelijk zaden en vruchten,onderzocht. Van Dordrecht zijn ook veertien monsters die nog niet waren gezeefd, onderzocht opstuifmeel en micro-organismen. Deze monsters waren afkomstig uit zes van de bovengenoemde ophogings-of afvallagen, uit zes beerputten en uit twee afvalkuilen. Van Nijmegen waren geen ongezeefdemonsters aanwezig. Daarom is in tegenstelling tot het onderzoek aan materiaal uit Dordrecht, geenonderzoek naar stuifmeel en micro-organismen gedaan.In de volgende twee paragrafen worden de werkwijze bij het onderzoek aan plantaardige macroresten,zaden en vruchten, en de werkwijze bij het onderzoek aan stuifmeel en micro-organismenbesproken.2.2 ZADEN EN VRUCHTENVan Dordrecht lagen 14 van de 33 te onderzoeken monsters onverwerkt in het magazijn. Gezien deondergrond van Dordrecht en de vondstomstandigheden in de beerputten en de afvalkuilen mochtverwacht worden dat deze monsters naast verkoolde ook onverkoolde plantenresten zouden bevatten.Om deze reden zijn de monsters niet gefloteerd maar gezeefd. Daarbij is per monster de hieronderbeschreven procedure gevolgd.- Het nemen van een deelmonster ten behoeve van het onderzoek aan stuifmeel en micro-organismen(volgende paragraaf).- Het bepalen van het volume. Daartoe is de grond in een emmer met een maatverdeling gedaan enhet volume, uitgedrukt in liters, afgelezen.- Het wassen van het monster. De grond is gespoeld op een set zeven. De fijnste zeef had eenmaaswijdte van 0,25 mm. Aangezien deze snel dichtslibt is doorgaans slechts één liter met dezezeef verwerkt en is de rest op een set zeven gezeefd waarvan de fijnste een maaswijdte van 0,50mm had.- het opslaan van het monsterresidu. Nadat alle fijne deeltjes waren weg gewassen, werd het residu inglazen potten opgeslagen. Aangezien organisch materiaal voer voor micro-organismen is, is aan elkzeefresidu een beetje formaline toegevoegd.De 19 nog niet genoemde monsters van Dordrecht zijn tijdens of vlak na de opgravingscampagnesdoor dhr. W. Ebens en mevr. P. Gerritsen-Wijnmalen gezeefd op zeven waarvan de fijnste zeef eenmaaswijdte van 0,50 mm had. De 13 monsters van Nijmegen (nummers 34 - 46) zijn tijdens deopgravingscampagnes door dhr. E. Rozie gezeefd op zeven waarvan de fijnste maaswijdte 0,50 mmbedroeg.De analyse van de monsters geschiedde met behulp van een stereomicroscoop met vergrotingen tot 50maal. Tevens is voor het determineren van kleine resten en fragmenten van de vruchtwanden vangraankorrels gebruik gemaakt van een doorvallend lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400 maal.De monsters zijn per fractie onderzocht. De gebruikte fracties zijn: groter dan 4,00 mm, 4,00 - 2,50mm, 2,50 - 1,00 mm, 1,00 - 0,50 mm en 0,50 - 0,25 mm. Per fractie is het aantal zaden en vruchten geteld.Wanneer het grote aantallen zaden of vruchten betrof is een deel van het monster geteld en zijnde aantallen omgerekend. Met name bij de twee fijnste fracties is niet al het aanwezige materiaalonderzocht, aangezien dat onverantwoord veel tijd zou kosten ten opzichte van een relatief geringresultaat. Door een representatief deel uit te zoeken wordt een beeld verkregen van het totaal aanplantenresten in de betreffende fractie. Bij het vaststellen van het representatieve deel is ervanuitgegaan dat een monsterresidu uit een homogeen vermengde hoeveelheid plantenresten bestaat. Op
asis van deze aanname is besloten dat pas dan een representatief deel van een fractie is onderzocht,wanneer in 10 achtereenvolgend onderzochte petrischaaltjes met een diameter van 8 centimeter geennieuwe soorten of taxa zijn aangetroffen.Na de analyse zijn de aantallen plantenresten per fractie omgerekend naar het monstervolume.Daarbij zijn alle waarden afgerond op hele getallen. Van 10 van de vroeger gezeefde monsters vanDordrecht kon in de documentatie het uitgangsvolume niet worden achterhaald. Van deze monsterszijn de aantallen per fractie bij elkaar opgeteld. Dit betekent dat de verkregen waarden minimaleaantallen zijn! De echte waarden liggen vrijwel zeker veel hoger, want daar waar het uitgangsvolumewel was genoteerd, blijkt dat doorgaans op de zeef met maaswijdte 0,50 mm minder volume werdgezeefd dan op de zeven met maaswijdten van 2,50 en 1,00 mm.In de monsters kwamen naast plantenresten ook dierlijke resten voor. Deze resten zijn niet geteld.Wel is aangegeven of in een monster veel of weinig dierlijke resten voorkomen. Mocht in de toekomstonderzoek aan het dierlijk materiaal nodig blijken, dan zijn de geschikte monsters snel te selecteren.2.3 STUIFMEEL EN MICRO-ORGANISMENVoor het onderzoek naar stuifmeel en micro-organismen kwamen alleen de 14 ongezeefde monstersvan Dordrecht in aanmerking. Van deze 14 monsters zijn deelmonsters genomen voor onderzoek aanstuifmeel en micro-organismen. De monsters zijn afkomstig uit verschillende contexten: zes kwamenuit ophogingslagen, zes uit beerputten en twee uit afvalkuilen. De bereidingsprocedure om hetstuifmeel en de micro-organismen uit de grond te winnen was voor alle monsters gelijk en is op tweemonsters na door Ruud de Man (ROB) uitgevoerd. Twee monsters zijn door Kees Troostheide (IPP) depollenkorrels geïsoleerd. Beiden hebben daartoe het recept van Faegri en Iversen gevolgd. 33Bij het analyseren is onderscheid gemaakt tussen de residu's uit de ophogingslagen enerzijds en debeerputten en afvalkuilen anderzijds. In de residu's uit de ophogingslagen is de verhouding tussen deverschillende soorten en typen stuifmeel vastgesteld, omdat deze lagen naast informatie over voedselen afval mogelijk informatie bevatten over de aard en de herkomst van het ophogingsmateriaal. Teneinde een representatief beeld van de verhouding tussen de soorten en typen te verkrijgen is gekozenvoor een totaal pollensom waarbij per residu in principe 500 stuifmeelkorrels zijn geteld. Van éénmonster was echter de dichtheid aan stuifmeel zo laag dat de pollensom bij lange na niet kon wordengehaald. Een ander monster (nummer 1) met een lage dichtheid leverde zelfs na het tellen van tweepreparaten nog geen pollensom van 500. De residu's uit beerputten en afvalkuilen zouden alleen op deaanwezigheid van voedselgewassen worden gescand. Deze zijn echter toch geteld, waarbij in principeeenzelfde pollensom is aangehouden. Tevens zijn alle residu's onderzocht op herkenbare microorganismen,waaronder darmparasieten. Hierbij zijn de aanwezige soorten genoteerd en is eenschatting van het aantal gemaakt.33 Faegri & Iversen 1975.