november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
PENSIOEN<br />
Nr 798 (RN-kort)<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
20 <strong>december</strong> 1996<br />
Nr AWB 96/2432 ABP en AWB<br />
96/4484 ABP<br />
Mrs Poustochkine, Blok-Bitter, Miedema<br />
N, eiseres, gemachtigde mr R.K. van<br />
der Brugge tegen het bestuur vari de<br />
Stichting Pensioenfonds ABP, verweerder,<br />
gemachtigden mrs R.J.A. van<br />
Liessum en J.H.L. Rademakers<br />
Wet Vps<br />
Art. 26 BuPo-<strong>verdrag</strong>, VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong>,<br />
art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, EGrichtlijn<br />
86/378<br />
Volgens de Wet verevening pensioenrechten<br />
heeft de vrouw, omdat<br />
zij voor 1981 is gescheiden, recht op<br />
een kwart van het pensioen. De<br />
vrouw wil aanspraak maken op de<br />
helft van het pensioen. De rechtbank<br />
wijst deze vordering af.<br />
Volgens de rechtbank komt aan het<br />
door eiseres ingeroepen VN-<strong>vrouwen</strong><strong>verdrag</strong><br />
geen rechtstreekse werking<br />
toe. Ook het discriminatieverbod<br />
van art. 26 BuPo-<strong>verdrag</strong> is hier<br />
niet van toepassing omdat volgens de<br />
rechtbank voor het onderscheid redelijke<br />
en objectieve gronden aanwijsbaar<br />
zijn. Blijkens de parlementaire<br />
geschiedenis is gestreefd naar<br />
een evenwichtige verdeling van de<br />
rechten en plichten van de vereveningsgerechtigde<br />
en vereveningsplichtige.<br />
Met name de door de Wet<br />
Vps gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid<br />
van laatstgenoemde groep<br />
is aanleiding geweest voor matiging<br />
van de pensioenverdeling en het stellen<br />
van eisen aan de huwelijksduur<br />
en de aanwezigheid van minderjarige<br />
kinderen tijdens het huwelijk.<br />
De zaak is in hoger beroep.<br />
Deze zaak is gegarandeerd door het<br />
Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.<br />
Nr799<br />
Rechtbank Utrecht<br />
19 maart 1997<br />
nr. 55964/HA ZA 96-594; PJ 1997, 22<br />
Mrs Kranenburg, Pinckaers, Ebeling<br />
Vroege, appellante, procureur mr M.<br />
Greebe, tegen NCIV en Stichting Pensioenfonds<br />
NCIV, geïntimeerden, procureur<br />
mr E. Lutjens<br />
Toelating tot pensioenregeling, deel-<br />
RECHTSPRAAK<br />
tijd, geen verjaring of rechtsverwerking<br />
Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, art. 2004 Oud<br />
BW<br />
Appellante eist aansluiting bij een<br />
pensioenregeling met terugwerkende<br />
kracht, nadat zij als deeltijder in<br />
het verleden uitgesloten is geweest.<br />
Na de beantwoording van vragen<br />
door het HvJ EG (RN 1994, 424),<br />
werd in eerste aanleg een verjaringstermijn<br />
van vijfjaar (art. 3:307 BW)<br />
toepasselijk geacht (RN 1995, 525,<br />
m.nt. Margriet Adema). In hoger beroep<br />
worden de grieven gehonoreerd<br />
en acht de rechtbank op grond van<br />
artikel 2004 Oud BW een verjaringstermijn<br />
van dertig jaar toepasselijk.<br />
Beroep op strijd met de redelijkheid<br />
en billijkheid omdat appellante haar<br />
vordering vijftien jaar na indiensttreding<br />
heeft ingesteld (rechtsverwerking),<br />
wordt afgewezen. Volgt<br />
veroordeling tot opname in de pensioenregeling<br />
vanaf 8 april 1976 onder<br />
toewijzing van pro rata pensioenaanspraken.<br />
(...)<br />
3. Beoordeling van het hoger beroep<br />
3.1. De grieven I en II richten zich tegen<br />
het oordeel van de kantonrechter<br />
dat de vordering van Vroege ingevolge<br />
het bepaalde in art. 3:307 BW is verjaard<br />
voorzover de vordering betrekking<br />
heeft op de periode van 8 april<br />
1976 tot 11 <strong>november</strong> 1986.<br />
3.2. De grieven slagen.<br />
Vroege vordert zowel in het verzoekschrift<br />
in de eerste aanleg als (primair)<br />
in hoger beroep - zij het in iets andere<br />
bewoordingen - aansluiting bij de pensioenregeling<br />
van NCIV c.s. met terugwerkende<br />
kracht vanaf 8 april 1976, de<br />
datum van het arrest Defrenne II van<br />
het Hof van Justitie van de Europese<br />
Gemeenschappen. Vroege heeft bij<br />
pleidooi terecht aangevoerd dat de verjaring<br />
van deze vordering tijdig is gestuit<br />
door het verzoekschrift van 8 <strong>november</strong><br />
1991, ingekomen ter griffie<br />
van het kantongerecht op 11 <strong>november</strong><br />
1991. Het huidig Burgerlijk Wetboek<br />
is immers pas nadien, op 1 januari<br />
1992, in werking getreden. In <strong>november</strong><br />
1991 gold voor de vordering van<br />
Vroege nog een verjaringstermijn van<br />
30 jaar (ingevolge het bepaalde in art.<br />
2004 oud BW). Haar vordering was in<br />
<strong>november</strong> 1991 dus nog niet verjaard<br />
en is door indiening van het verzoekschrift<br />
tijdig gestuit (vgl. art. 120 Overgangswet<br />
NBW).<br />
3.3. NCIV c.s. stellen zich op het stand-<br />
1997 nr 6<br />
punt dat Vroege eerst bij pleidooi hééft<br />
gegriefd tegen het oordeel van de<br />
kantonrechter dat de bepalingen betreffende<br />
verjaring van het huidig, na<br />
1 januari 1992 in werking getreden,<br />
Burgerlijk Wetboek op de vordering<br />
van Vroege van toepassing zijn. Zij<br />
stellen dat dit in strijd is met de goede<br />
procesorde en daarom ontoelaatbaar.<br />
NCIV c.s. menen dat de rechtbank gebonden<br />
is aan het oordeel van de kantonrechter<br />
nu art. 48 Ry niet noopt tot<br />
het ambtshalve aanvullen van de<br />
rechtsgronden en bovendien de regels<br />
omtrent verjaring niet van openbare orde<br />
zijn.<br />
3.4. Dit betoog gaat niet op. Vroege<br />
heeft met de grieven I en II immers duidelijk<br />
en tijdig gegriefd tegen het oordeel<br />
van de kantonrechter dat haar vordering<br />
voor een groot deel was<br />
verjaard. Het enkele feit dat zij bij memorie<br />
van grieven ten onrechte heeft<br />
verwezen naar artikelen uit het huidig<br />
Burgerlijk Wetboek betekent niet dat<br />
de rechtbank niet gehouden is, op<br />
grond van het bepaalde in art. 48 Rv,<br />
ambtshalve te onderzoeken of de feiten<br />
die Vroege aan haar verweer tegen het<br />
beroep op verjaring ten grondslag heeft<br />
gelegd dat verweer kunnen dragen<br />
(vlg. HR 1 februari 1991 NJ 1991,<br />
598). Dit zou slechts anders zijn indien<br />
zou moeten worden aangenomen dat<br />
Vroege haar vordering, en haar verweer<br />
tegen het beroep op verjaring, uitsluitend<br />
beoordeeld wenste te zien naar<br />
de bepalingen van het huidig Burgerlijk<br />
Wetboek. Dat blijkt echter niet uit<br />
de gedingstukken. Vroege heeft in eerste<br />
aanleg, bij akte van 20 september<br />
1995 onder punt 6, gesteld dat NCIV<br />
c.s. in rechte zijn betrokken vóór de inwerkingtreding<br />
van het huidig Burgerlijk<br />
Wetboek en zij heeft onder verwijzing<br />
naar art. 120 van de Overgangswet<br />
aangevoerd dat daardoor de verjaring<br />
was gestuit. Bij memorie van grieven<br />
heeft Vroege naar haar stellingen in<br />
eerste aanleg ten aanzien van de toepasselijke<br />
verjaringstermijn verwezen.<br />
Bovendien heeft Vroege bij pleidooi<br />
uitdrukkelijk gesteld dat de verjaringstermijnen<br />
van het huidig Burgerlijk<br />
Wetboek niet op haar vordering van<br />
toepassing zijn en dat zij haar verweer<br />
tegen het beroep op verjaring beoordeeld<br />
wenst te zien naar de bepalingen<br />
van het oude, tot 1 januari 1992, geldende<br />
Burgerlijk Wetboek.<br />
3.5. Nu de grieven I en II slagen behoeft<br />
grief III geen bespreking meer.<br />
3.6. NCIV en het Pensioenfonds hebben<br />
tevergeefs als verweer gevoerd dat<br />
Vroege haar recht om met terugwer-