november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
november/december 1 9 9 7 vn-vrouwen verdrag roniek ... - Aletta
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
sioenstortingsplicht als zelfstandige<br />
vordering lijkt alleen aangewezen,<br />
wanneer de pensioentoezegging wel tot<br />
stand is gekomen maar er ten onrechte<br />
geen premie is afgedragen. Bovendien,<br />
zelfs al zou de pensioenstortingsplicht<br />
verjaard zijn, dat maakt niet automatisch<br />
dat de plicht tot het doen van een<br />
pensioentoezegging verjaard is. Dit<br />
laatste lijkt overigens alleen onder het<br />
oud BW relevant, omdat onder het<br />
NB W een verbintenis tot geven of doen<br />
op grond van art. 3:307 BW ook na vijf<br />
jaar verjaart (dertig jaar onder het oud<br />
BW). Met andere woorden de plicht tot<br />
het doen van een pensioentoezegging<br />
en de plicht tot premiebetaling verjaren<br />
onder het NBW op hetzelfde moment.<br />
De rechtbank lijkt er echter vanuit te<br />
gaan dat zelfs al zou de vordering tot<br />
het doen van een pensioentoezegging<br />
niet verjaard zijn, deze toch niet kan<br />
worden toegewezen omdat zonder premieplicht<br />
(die volgens de rechtbank<br />
wel verjaard is) Y in dat geval in een<br />
gunstiger positie terecht komt dan wanneer<br />
zij regelmatig aangesloten was geweest.<br />
Maar afgezien van bovenstaande problematiek,<br />
lijkt het ook als we meegaan<br />
met de rechtbank - en de plicht tot de<br />
storting van pensioenpremie als zelfstandige<br />
nevenvordering behandelen -<br />
nog niet zeker welke verjaring daarop<br />
staat. Volgens de rechtbank is dit vijf<br />
jaar ex art. 2012 oud BW dan wel art.<br />
3:308 NBW. De storting van premie is<br />
in beginsel een periodieke verplichting<br />
en lijkt derhalve inderdaad onder deze<br />
artikelen te vallen. De HR heeft evenwel,<br />
onder vigeur van het oud BW, artikel<br />
2012 ten voordele van de werknemer<br />
doorbroken in een geval waar wel<br />
een pensioentoezegging was gedaan<br />
aan de werknemer, maar nooit daadwerkelijk<br />
premie was afgedragen door<br />
de werkgever a#n het pensioenfonds<br />
(HR 10 september 1993, NJ 1993/736,<br />
zie ook mijn noot bij RN 1997, 714).<br />
Het lijkt mij verdedigbaar, nu de rechtbank<br />
de plicht tot het doen van een pensioentoezegging<br />
pas na dertig jaar laat<br />
verjaren, dat hier van een vergelijkbare<br />
situatie sprake is. Indien in beginsel<br />
een pensioentoezegging afgedwongen<br />
kan worden omdat deze nog niet is verjaard<br />
en er is derhalve op onrechtmatige<br />
wijze geen premie afgedragen, lijkt<br />
ook hier te gelden dat de werkgever<br />
niet vervolgens aan de werknemer de<br />
verjaringstermijn van art. 2012 mag tegenwerpen.<br />
Dat laat weer wel de vraag<br />
open of de werknemer dezelfde verjaringstermijn<br />
mag tegenwerpen als het<br />
om zijn eigen pensioenpremieplicht<br />
RECHTSPRAAK<br />
gaat. Op grond van Fisscher kan men<br />
zeggen van niet, hoewel ook verdedigd<br />
kan worden dat Fisscher uitsluitend het<br />
evenwicht tussen pensioenrechten en<br />
premieplichten op basis van artikel 119<br />
EEG-<strong>verdrag</strong> uitlegt en derhalve niet<br />
doorgetrokken kan worden naar de wijze<br />
waarop deze rechten en plichten<br />
naar nationaal recht verjaren.<br />
Wel moet wederom aangetekend worden<br />
dat bovenstaande alinea in beginsel<br />
alleen relevant is onder het oud BW,<br />
oftewel ingeval van vorderingen ingediend<br />
voor 1 januari 1993. Weliswaar<br />
is art. 3:308 vergelijkbaar met art.<br />
2012, waardoor de genoemde jurisprudentie<br />
van de HR is door te trekken<br />
naar het NBW. Probleem is evenwel,<br />
zoals eerder gezegd, dat onder het<br />
NBW de plicht tot pensioentoezegging<br />
na vijfjaar al zou kunnen verjaren ex<br />
art. 3:307 BW. Indien er geen pensioentoezegging<br />
meer afgedwongen<br />
kan worden, lijkt men ook weinig te<br />
hebben aan een langere verjaringstermijn<br />
van de plicht tot betaling van pensioenpremie.<br />
Tenzij men weer, zoals<br />
verschillende kantonrechters en rechtbanken,<br />
de stap van pensioentoezegging<br />
volledig overslaat en de vordering<br />
tot aansluiting rechtstreeks vertaalt in<br />
nakoming van verschuldigde pensioenpremies.<br />
Een andere mogelijkheid zou<br />
nog zijn, om te stellen dat de HR in NJ<br />
1993/736 de lange verjaringstermijn<br />
uit het BW van toepassing acht, wanneer<br />
op onrechtmatige wijze geen pensioenpremie<br />
is afgedragen door de<br />
werkgever. Aangezien de toepasselijke<br />
nationale beroepstermijnen bij de<br />
handhaving van gemeenschapsrecht<br />
niet ongunstiger mogen zijn, dan die<br />
worden toegepast op vergelijkbare, nationale<br />
vorderingen, zou de nationale<br />
rechter bij de handhaving van artikel<br />
119 eveneens de lange verjaringstermijn<br />
moeten toepassen als het gaat om<br />
het op onrechtmatige wijze niet afdragen<br />
van pensioenpremie. Het voorafgaande<br />
toont wel aan dat er vele juridische<br />
wegen te volgen zijn, zolang de<br />
primaire vraag, namelijk wat is de aard<br />
van de vordering, nog steeds niet eenduidig<br />
beantwoord is. De Rechtbank<br />
Den Haag helpt ons hiermee niet verder.<br />
Integendeel misschien, omdat de<br />
rechtbank de plicht tot aansluiting karakteriseert<br />
als een plicht tot pensioentoezegging<br />
én als een plicht tot premiebetaling,<br />
die ieder bovendien, in ieder<br />
geval onder het oud BW, verschillende<br />
verjaringstermijnen kennen.<br />
Albertine Veldman<br />
Nr 801 (RN-kort)<br />
Hof van Justitie EG<br />
17 april 1997 (Evrenopoulos)<br />
Nr C 147/95<br />
Mrs Mancini, Murray, Kakouris, Kapteyn,<br />
Ragnemalm<br />
Dimossia Epicheirissi Ilektrismou<br />
(DEI) en Evrenopolous<br />
Pensioen, beloning, terugwerkende<br />
kracht<br />
Art. 119 EEG-<strong>verdrag</strong>, EG-richtlijn<br />
79/7<br />
1) De uitkeringen die uit hoofde van<br />
een pensioenregeling als de verzekeringsregeling<br />
van Dimossia Epicheirissi<br />
Ilektrismou worden toegekend,<br />
daaronder begrepen de overlevingspensioenen,<br />
vallen binnen de werkingssfeer<br />
van artikel 119 EG-Verdrag.<br />
2) Artikel 119 EG-Verdrag verzet<br />
zich tegen de toepassing van een nationale<br />
bepaling die de toekenning<br />
van een weduwnaarspensioen dat<br />
onder het begrip beloning in de zin<br />
van dat artikel valt, afhankelijk stelt<br />
van bijzondere voorwaarden die niet<br />
voor weduwen gelden; geen regel<br />
van gemeenschapsrecht kan de<br />
handhaving van die bepaling rechtvaardigen.<br />
3) Het protocol ad artikel 119 van het<br />
Verdrag tot oprichting van de Europese<br />
Gemeenschap moet aldus worden<br />
uitgelegd, dat in het kader van<br />
een vóór 17 mei 1990 ingestelde<br />
rechtsvordering ter verkrijging van<br />
uitkeringen krachtens een ondernemingsregeling<br />
inzake sociale zekerheid<br />
een beroep kan worden gedaan<br />
op artikel 119, ook al is die vordering<br />
niet-ontvankelijk verklaard omdat<br />
de betrokkene niet tevoren een bezwaarschrift<br />
had ingediend, wanneer<br />
de nationale rechter hem een<br />
nieuwe termijn voor de indiening<br />
van een dergelijk bezwaarschrift<br />
heeft gegund.<br />
4) Artikel 119 EG-Verdrag vereist,,<br />
dat weduwnaars die het slachtoffer<br />
zijn van een door deze bepaling verboden<br />
discriminatie, een pensioen of<br />
een andere uitkering voor nabestaanden<br />
verkrijgen onder dezelfde<br />
voorwaarden als weduwen.<br />
1997 nr 6 11