Commentaar op Genesis door Calvijn – genummerd - Ds. W. Pieters
Commentaar op Genesis door Calvijn – genummerd - Ds. W. Pieters
Commentaar op Genesis door Calvijn – genummerd - Ds. W. Pieters
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Genesis</strong> 44 Jozef beproeft zijn broeders<br />
Gods hand hun voedsel te ontvangen, moet men zich houden tot hoe ver het geoorloofd gebruik van<br />
brood en wijn zich uitstrekt.<br />
<strong>Genesis</strong> 44<br />
Jozef beproeft zijn broeders<br />
1 EN hij gebood dengene die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met<br />
spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak;<br />
2 En mijn beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met<br />
het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.<br />
(1109) Omdat het een zeldzame en ook moeilijke deugd is hierin maat te houden, moeten wij<br />
<strong>op</strong>passen, dat wij niet in die harde handelwijze het voorbeeld van Jozef nadoen, tenzij alle wraak is<br />
afgelegd, en wij van alle haat rein en vrij zijn. (1110) Wij worden vermaand, dat het niet genoeg is als<br />
iemand voor een tijd zich tegen een tevoorschijnkomende ondeugd verzet, tenzij er standvastigheid<br />
bijkomt in de tegenstand, hoezeer deze ook <strong>op</strong>borrelt.<br />
3 Des morgens als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezels.<br />
4 Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet ver gekomen, als Jozef tot dengene die over zijn huis<br />
was, zeide: Maak u <strong>op</strong> en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo<br />
zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?<br />
5 Is het deze niet waaruit mijn heer drinkt, en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt<br />
kwalijk gedaan wat gij gedaan hebt.<br />
6 En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelve woorden.<br />
7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw<br />
knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden.<br />
8 Zie, het geld dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän<br />
wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen?<br />
9 Bij denwelken van uw knechten hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen wij<br />
mijn heer tot slaven zijn.<br />
10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo naar uw woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn<br />
slaaf, maar gijlieden zult onschuldig zijn.<br />
11 En zij haastten en een iegelijk zette zijn zak af <strong>op</strong> de aarde, en een iegelijk <strong>op</strong>ende zijn zak.<br />
12 En hij <strong>door</strong>zocht, beginnende met den grootste en voleindende met den kleinste; en die beker<br />
werd gevonden in den zak van Benjamin.<br />
13 Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel <strong>op</strong> en zij keerden weder naar<br />
de stad.<br />
14 En Juda kwam met zijn broederen in Jozefs huis, want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen<br />
voor zijn aangezicht neder ter aarde.<br />
15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man<br />
als ik dat zekerlijk waarnemen zou?<br />
16 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken en wat zullen<br />
wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn<br />
mijns heren slaven, zo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is.<br />
(1111) O, dat zij hiertoe de toevlucht namen die <strong>door</strong> Gods gesel geslagen worden, de oorzaak<br />
daarvan niet meteen vatten: wanneer zij voelen dat mensen zonder oorzaak vijandig tegen hen zijn, dat<br />
zij de verborgen oordelen van God zich te binnen roepen waarmee Hij ons moet vernederen.<br />
17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen; de man in wiens hand de beker gevonden<br />
is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden <strong>op</strong> in vrede tot uw vader.<br />
108