Hoofdelijke verbintenissen - Prof. Willem H. van Boom
Hoofdelijke verbintenissen - Prof. Willem H. van Boom
Hoofdelijke verbintenissen - Prof. Willem H. van Boom
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Hoofdstuk 5<br />
bijvoorbeeld dat twee personen een zaak kopen en uit hoofde <strong>van</strong> de overeenkomst<br />
hoofdelijk tot betaling <strong>van</strong> de koopprijs gehouden zijn. De zaak voldoet niet en<br />
de kopers gaan over tot buitengerechtelijke vernietiging <strong>van</strong> de overeenkomst; zij<br />
weigeren betaling <strong>van</strong> de koopprijs. De verkoper betwist de vernietiging en vordert<br />
<strong>van</strong> een hunner in rechte nakoming <strong>van</strong> de overeenkomst. Een <strong>van</strong> de hoofdelijke<br />
debiteuren neemt de kosten en moeite <strong>van</strong> een rechtszaak op zich. De rechtszaak<br />
eindigt met verklaring voor recht dat terecht vernietiging heeft plaatsgevonden.<br />
De debiteur die (het onverhaalbare deel <strong>van</strong>) de proceskosten heeft voldaan, wil<br />
deze op zijn mededebiteur verhalen op grond <strong>van</strong> art. 6:10 lid 3 BW. Deze verweert<br />
zich met de stelling dat door de terugwerkende kracht <strong>van</strong> de vernietiging (art.<br />
3:53 BW) nimmer sprake is geweest <strong>van</strong> hoofdelijkheid en dat derhalve geen sprake<br />
kan zijn <strong>van</strong> enig recht uit art. 6:10 BW. Zou men dit verweer inderdaad honoreren,<br />
dan plaatst men de ficties <strong>van</strong> een dogmatisch leerstuk, dat <strong>van</strong> de terugwerkende<br />
kracht der vernietiging, boven de realiteit dat voorafgaande aan de vernietiging<br />
wel degelijk een hoofdelijkheidsverhouding heeft bestaan tussen de debiteuren<br />
die ook nadien tot toepassing <strong>van</strong> art. 6:10 lid 3 BW noopt. Die realiteit wordt voor<br />
wat betreft de verhouding tussen debiteuren en crediteur in het wettelijk stelsel<br />
voldoende recht gedaan met restitutie<strong>verbintenissen</strong> (art. 6:202 e.v. BW), maar<br />
voor de verhouding tussen debiteuren onderling is eigenlijk geen regeling getroffen.<br />
In paragraaf 4.7.3 en 4.8.5 kwamen vergelijkbare problemen, zij het in andere<br />
context, aan de orde. Daar stelde ik vast dat art. 6:10 BW bij gebreke <strong>van</strong> hoofdelijk-<br />
47<br />
heid weliswaar niet rechtstreeks kan werken, maar dat het eventueel met behulp<br />
<strong>van</strong> verrijkings- of zaakwaarnemingsactie overeenkomstig toegepast zou moeten<br />
worden. Hier moet hetzelfde worden bepleit voor de interne verhouding <strong>van</strong><br />
debiteuren na vernietiging <strong>van</strong> de overeenkomst waar de hoofdelijkheid uit<br />
voortvloeide. 48<br />
Een ander probleem dat met ontbinding en vernietiging samenhangt, is de vraag<br />
of hoofdelijke debiteuren verplicht zijn om aan elkaar mededeling te doen <strong>van</strong> het<br />
voornemen om de ontbinding of vernietiging in te roepen. Ook hier zal het antwoord<br />
gevonden kunnen worden in de specifieke (meerpartijen)contractuele rechtsverhouding<br />
tussen de debiteuren; ik denk overigens dat er veel voor te zeggen is<br />
49<br />
om een dergelijke verplichting aan te nemen. Stel dat de debiteuren A en B het<br />
gemene verweermiddel <strong>van</strong> de vernietiging kunnen inroepen, en dat alleen A<br />
overweegt dit te doen. Zou B, tot betaling aangesproken, hiertoe overgaan en zou<br />
A de overeenkomst nadien vernietigen, dan zou in de benadering <strong>van</strong> de wetgever<br />
47 Mogelijk doelt ook Asser-Hartkamp I (1996), nr. 120, op zodanige mitigering <strong>van</strong> de terugwerkende<br />
kracht, waar hij noemt de artikelen 3:53, 54, 6:198 en (lees:) 6:202 BW.<br />
48 In vergelijkbare zin Von Olshausen (1988), p. 171-173.<br />
49 Zie ook art. 7:852 lid 2 BW.<br />
186