Hoofdelijke verbintenissen - Prof. Willem H. van Boom
Hoofdelijke verbintenissen - Prof. Willem H. van Boom
Hoofdelijke verbintenissen - Prof. Willem H. van Boom
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Hoofdstuk 6<br />
Door de rechter te laten beslissen of oproeping wenselijk en zinvol is, kan<br />
deze de hem bekende betrokken belangen afwegen. Hij dient in zijn oordeel zwaar<br />
mee te laten wegen de overweging dat oproeping niet alleen tot vertraging, maar<br />
ook tot complicatie <strong>van</strong> de procedure kan leiden en tot verhoogde proceskosten.<br />
De rechter zal derhalve zuinig moeten omspringen met gebruik <strong>van</strong> zijn bevoegdheid,<br />
maar in bepaalde gevallen ik verwijs naar de eerder gegeven voorbeelden <br />
zijn er werkelijk zeer goede gronden voor oproeping.<br />
Hoewel kan worden aangenomen dat ons procesrecht de hierbedoelde<br />
algemene oproepingsbevoegdheid <strong>van</strong> de rechter niet kent, is met invoering in 1992<br />
<strong>van</strong> art. 12a Rv. een ontwikkeling in gang gezet die wellicht uitmondt in een<br />
dergelijke bevoegdheid. Zeker is dit echter allerminst. Naar de letter genomen<br />
bepaalt art. 12a Rv. namelijk slechts hoe een derde moet worden opgeroepen in<br />
een geding; het bepaalt niets over de vraag in welke gevallen een derde kan worden<br />
32 33<br />
opgeroepen. Daarvoor dient men dus elders in de wet te rade te gaan. Uit twee<br />
recente uitspraken <strong>van</strong> de Hoge Raad lijkt echter te volgen dat een meer extensieve<br />
toepassing <strong>van</strong> deze bepaling tot de mogelijkheden behoort, in die zin dat de rechter<br />
ook dan tot oproeping kan overgaan wanneer een wetsbepaling die oproeping<br />
34<br />
uitdrukkelijk voorschrijft, ontbreekt. Nadere jurisprudentiële ontwikkeling <strong>van</strong><br />
art. 12a Rv. moet echter worden afgewacht; zelfs twee zwaluwen maken nog geen<br />
zomer. Fraaier zou het natuurlijk zijn als de wetgever deze kwestie ondubbelzinnig<br />
regelt. De recente voorstellen tot renovatie <strong>van</strong> Boek I Rv. stellen in dit verband<br />
teleur, omdat de wetgever geen nieuwe regels voor voeging, tussenkomst, vrijwaring<br />
of oproeping heeft geformuleerd maar integendeel slechts de bestaande regels heeft<br />
35<br />
herschreven. Zou de wetgever in de toekomst alsnog een procedure <strong>van</strong><br />
gedwongen tussenkomst ontwerpen, dan zou mijns inziens aan ten minste twee<br />
aspecten zorgvuldig aandacht moeten worden besteed. De procedure zou er wat<br />
betreft hoofdelijkheid in de eerste plaats op gericht moeten zijn om vast te stellen<br />
welke personen dezelfde prestatie verschuldigd zijn, en dus hoofdelijk verbonden<br />
zijn, en in de tweede plaats om de interne draagplicht <strong>van</strong> de debiteuren vast te<br />
stellen. Richt men de procedure <strong>van</strong> gedwongen tussenkomst aldus in, dan zijn<br />
tegenstrijdige vonnissen in elk opzicht uitgesloten. De vraag óf naar het middel<br />
32 In de parlementaire geschiedenis <strong>van</strong> art. 12a Rv. wordt geen eenduidige uitleg gegeven; zie De<br />
Folter, t.a.p. (nt. 21), p. 201.<br />
33 Zie bijv. art. 3:218 BW. Zie uitgebreid T.A.W. Sterk, Nieuwe gevallen <strong>van</strong> derden in het geding,<br />
in: Met grond verbonden (Wijn-Stael bundel), Deventer 1991, p. 121 e.v.<br />
34 Zie HR 14-10-1994, NJ 1995, 564 nt. WMK (Verdegaal & Zonen c.s./Warmerdam c.s.), r.ov.<br />
3.3, en HR 12-4-1996, NJ 1996, 437 (De Jong/Schrama), r.ov. 3.3. Zie ook B. Winters, TCR<br />
1997, p. 82.<br />
35 Het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 24 651 hercodificeert de vrijwaring (art. 2.9.3 e.v.), de<br />
vrijwillige voeging en tussenkomst (art. 2.9.10 e.v.) en de voeging en verwijzing <strong>van</strong> zaken (art.<br />
2.9.13 e.v.). Art. 2.3.7 is de hercodificatie <strong>van</strong> art. 12a Rv.<br />
224