18.09.2013 Views

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

gezien de vakantietoeslag op grond van<br />

art. 17 WMM uiterlijk op 30 <strong>juni</strong> 2001<br />

betaald diende te zijn.<br />

(...)<br />

Nr. 1578 (RN-kort)<br />

Rechtbank Amsterdam, sector kanton,<br />

locatie Amsterdam<br />

20 november 2002<br />

Nr. 02-893 118, JAR 2002, 281<br />

Mr. De Jong Schouwenburg<br />

S., eiseres, gemachtigde mr. Sick, tegen<br />

KLM NV, gedaagde, gemachtigde<br />

mr. Wuisman<br />

Aanpassing arbeidsduur<br />

Art. 2 Waa<br />

Werkneemster is voor vier dagen per<br />

week werkzaam als unit-coach, een<br />

leidinggevende functie. Na haar bevalling<br />

werkt zij geruime tijd drie<br />

dagen per week op grond van ouderschapsverlof<br />

en vervolgens door<br />

middel van het opnemen van één vakantiedag<br />

per week. Haar functioneren<br />

wordt in deze periode als zeer<br />

goed beoordeeld. Werkgever weigert<br />

akkoord te gaan met aanpassing van<br />

de arbeidsovereenkomst van vier<br />

naar drie dagen per week. De kantonrechter<br />

is van oordeel dat het beleid<br />

van werkgever ten aanzien van<br />

unit-coaches ('1-baas-concept en<br />

continue bereikbaarheid') onvoldoende<br />

zwaarwichtig is om niet aan<br />

de vordering van werkneemster tegemoet<br />

te komen. Het bestaan van<br />

bijzondere omstandigheden is onvoldoende<br />

aannemelijk geworden.<br />

Gelijke behandeling<br />

Nr. 1579<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

23 januari <strong>2003</strong> (vervolg RN 2002/3,<br />

1461)<br />

Nr. 96/10513 AW, LJN-nr. AF3473<br />

Mrs. Garvelink-Jonkers, Zeilemaker<br />

en Wulffraat-van Dijk<br />

Appellant tegen de Minister van Landbouw,<br />

Natuurbeheer en Visserij, gedaagde<br />

Gelijke behandeling; positieve actie<br />

Art. 2 EG Richtlijn 76/207, Awgb<br />

De beslissing van werkgever, het ministerie,<br />

tot afwijzing van het verzoek<br />

van een mannelijke werknemer om in<br />

aanmerking te komen voor kinderopvang<br />

is niet in strijd met nationaal<br />

of internationaal recht. De onderha-<br />

RECHTSPRAAK<br />

vige kinderopvangregeling, die opvangplaatsen<br />

alleen ter beschikking<br />

stelt aan vrouwelijke werknemers,<br />

tenzij sprake is van bijvoorbeeld éénoudergezin<br />

of een noodsituatie, is een<br />

geoorloofde maatregel tot bestrijding<br />

van zware ondervertegenwoordiging<br />

van vrouwen op het Ministerie van<br />

Landbouw. De maatregel is passend<br />

en gaat niet verder dan noodzakelijk<br />

is voor verwezenlijking van het gestelde<br />

doel.<br />

(...)<br />

II. Motivering<br />

1.1. Appellant, werkzaam bij gedaagdes<br />

Ministerie, heeft bij brief van 5 december<br />

1995 verzocht om ten behoeve<br />

van zijn nog ongeboren kind in aanmerking<br />

te komen voor een plaats in<br />

het kinderdagverblijf van het Ministerie.<br />

Het Ministerie van gedaagde kent<br />

een kinderopvangregeling met als uitgangspunt<br />

dat kinderopvangplaatsen in<br />

principe uitsluitend ter beschikking<br />

staan van vrouwelijke werknemers,<br />

tenzij sprake is van een noodgeval, dit<br />

ter beoordeling van de directeur.<br />

1.2. Bij besluit van 20 december 1995<br />

heeft gedaagde het verzoek van appellant<br />

afgewezen, omdat plaatsing van<br />

kinderen van mannelijke ambtenaren<br />

alleen mogelijk is, indien sprake is van<br />

een noodsituatie. Appellant heeft tegen<br />

dit besluit bezwaar gemaakt en zich tegelijkertijd<br />

tot de Commissie Gelijke<br />

Behandeling gewend met het verzoek<br />

om een oordeel te geven over de vraag<br />

of gedaagde onderscheid maakt op<br />

grond van geslacht in strijd met de wetgeving<br />

inzake gelijke behandeling.<br />

1.3. Op 25 <strong>juni</strong> 1996 heeft de Commissie<br />

Gelijke Behandeling als haar oordeel<br />

uitgesproken dat gedaagde ten opzichte<br />

van appellant geen onderscheid<br />

naar geslacht in strijd met artikel 1 a, lid<br />

1, juncto artikel 5 van de Wet gelijke<br />

behandeling mannen en vrouwen heeft<br />

gemaakt.<br />

1.4. Bij het bestreden besluit van 11<br />

september 1996 heeft gedaagde het<br />

door appellant tegen het besluit van 20<br />

december 1995 gemaakte bezwaar ongegrond<br />

verklaard.<br />

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen<br />

uitspraak het door appellant ingestelde<br />

beroep tegen het bestreden besluit<br />

ongegrond verklaard, waarbij zij<br />

geen aanknopingspunten heeft gezien<br />

om het oordeel van de Commissie Gelijke<br />

Behandeling voor onjuist te houden.<br />

Voorts heeft de rechtbank het beroep<br />

van appellant op schending van<br />

het gelijkheidsbeginsel en schending<br />

van artikel 6 van de Aanbeveling van<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

de Raad van de Europese Gemeenschappen<br />

van 31 maart 1992 betreffende<br />

kinderopvang (Publicatieblad van<br />

de Europese Gemeenschappen van 8<br />

<strong>mei</strong> 1992 L 123, blz. 16, hierna: Aanbeveling),<br />

verworpen.<br />

3.1. In hoger beroep heeft appellant<br />

aangevoerd dat gedaagde niet heeft<br />

aangetoond, dat door de kinderopvangregeling<br />

daadwerkelijk meer vrouwen<br />

na hun zwangerschapsverlof bij het<br />

Ministerie in dienst zijn gebleven, dat<br />

bij het overgrote deel van de Ministeries<br />

in Nederland mannelijke werknemers<br />

wel op gelijke wijze als vrouwelijke<br />

werknemers kunnen profiteren<br />

van kinderopvangregelingen en dat de<br />

omvang van de middelen die ter beschikking<br />

staan geen argument kan zijn<br />

om mannen uit té sluiten. Voorts heeft<br />

appellant zijn beroep op schending van<br />

artikel 6 van de Aanbeveling gehandhaafd<br />

en tevens aangevoerd dat het bestreden<br />

besluit in strijd is met artikel<br />

2, lid 4, van de richtlijn van de Raad<br />

van de EG van 9 februari 1976 nr.<br />

76/207/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

ten aanzien van de toegang tot het<br />

arbeidsproces, de beroepsopleiding en<br />

de promotiekansen en ten aanzien van<br />

de arbeidsvoorwaarden (hierna: richtlijn<br />

76/207).<br />

3.2. Gedaagde heeft zijn standpunt in<br />

hoger beroep gehandhaafd en aangegeven<br />

uit de tekst van artikel 2, lid 4, van<br />

de richtlijn 76/207 niet de conclusie te<br />

kunnen trekken dat dit artikel is geschonden.<br />

4. In geschil is de weigering van gedaagde<br />

om appellant in aanmerking te<br />

brengen voor een kindplaats voor zijn<br />

zoon, op de grond dat hij een mannelijke<br />

werknemer is, wiens geval niet als<br />

noodgeval kan worden aangemerkt.<br />

Daarbij spitst het geding zich toe op de<br />

vraag of dit besluit in overeenstemming<br />

is met bepalingen van nationaal,<br />

internationaal of supranationaal recht,<br />

in het bijzonder met het bepaalde in artikel<br />

2, leden 1 en 4 van richtlijn<br />

76/207.<br />

4.1. In richtlijn 76/207 is voorzover in<br />

casu van belang bepaald:<br />

Artikel 2<br />

1. Het beginsel van gelijke behandeling<br />

in de zin van de hierna volgende bepalingen<br />

houdt in dat iedere vorm van<br />

discriminatie is uitgesloten op grond<br />

van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect<br />

door verwijzing naar met name de<br />

echtelijke staat of de gezinssituatie.<br />

4. Deze richtlijn vormt geen belemmering<br />

voor maatregelen die beogen te

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!