18.09.2013 Views

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Sinds de tachtiger jaren wordt het toelaatbaar geacht het<br />

ondervragingsrecht van de verdachte te beperken met een<br />

beroep op de noodzakelijke bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer van de (slachtoffer)getuige. Binnen het<br />

strafproces geldt als uitgangspunt de onmiddellijkheid: de<br />

getuige dient ter zitting, ten overstaan van de rechter en<br />

de verdediging te verklaren, opdat de verdachte door middel<br />

van ondervraging de gelegenheid krijgt de tegen hem<br />

ingebrachte getuigenverklaring te onderzoeken op inhoud<br />

en op betrouwbaarheid. Sinds jaar en dag worden door de<br />

jurisprudentie echter uitzonderingen gemaakt op deze regel.<br />

Zo werd al in 1926 het gebruik van verklaringen van<br />

horen zeggen (de auditu) toelaatbaar geacht door de Hoge<br />

Raad. Met de opkomst van het slachtoffer als belanghebbende<br />

in het strafproces is het (directe) ondervragingsrecht<br />

verder onder druk komen te staan. De gedachte dat<br />

slachtoffers eigen, in rechte te respecteren belangen hebben<br />

die moeten worden afgewogen tegen het belang van<br />

de verdachte bij de waarheidsvinding, heeft in de negentiger<br />

jaren ook vaste voet gekregen bij het Europese Hof<br />

(EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741, Doorson; zie ook:<br />

EHRM 23 april 1997, NJ 1977, 635, Van Mechelen). Met<br />

name ten aanzien van slachtoffers van seksueel geweld<br />

wordt aangenomen dat het afleggen van een getuigenverklaring<br />

een te zware belasting voor hen kan betekenen; de<br />

ECRM kwalificeerde hun deelname aan het strafproces indertijd<br />

zelfs als 'an ordeal' (ECRM 17 <strong>mei</strong> 1995, RN 1996,<br />

543, par. 66, Fmkensieper 1 ; recent EHRM 25 juli 200, NJ8<br />

2000, nr. 5 / NJCM 2000, afl. 7/8, A.M. v. Italy). Dat het<br />

recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan<br />

prevaleren boven het ondervragingsrecht is inmiddels genoegzaam<br />

bekend, maar waar de grens precies ligt en tot<br />

welke tegenmaatregelen zo'n inbreuk op het ondervragingsrecht<br />

zou moeten leiden staat nog steeds ter discussie.<br />

Ook in de afgelopen periode verscheen een aantal belangwekkende<br />

uitspraken over deze kwestie.<br />

Oproeping getuigen<br />

Onmiddellijkheid, opgevat als het afleggen van een verklaring<br />

ten overstaan van de zittingsrechter, is in zedenzaken<br />

eerder uitzondering dan regel geworden. Veelal kiest men<br />

de route van art. 187 Sv, waarbij de slachtoffergetuige<br />

wordt gehoord in de beslotenheid van het kabinet van de<br />

rechter-commissaris, al dan niet in aanwezigheid van de<br />

verdachte en/of diens raadsman. Dat biedt echter niet altijd<br />

(voldoende) soelaas. Zo kan het zijn dat de verdediging<br />

om haar moverende redenen het wenselijk acht de<br />

slachtoffergetuige ter zitting te horen en daartoe een verzoek<br />

indient. Ook kan het gebeuren dat het slachtoffer<br />

niet voldoet aan de oproeping te verschijnen bij de rechter-commissaris.<br />

In die gevallen is art. 288 lid I Sv van toepassing, waar de<br />

gronden staan geformuleerd op welke de zittingsrechter<br />

zo'n verzoek tot oproeping als getuige mag afwijzen. Achtereenvolgens<br />

zijn dat: I) het vermoeden dat de getuige<br />

I. Voor een bespreking van deze jurisprudentie: Renée Kool, Het EVRM<br />

en de slachtoffergetuige, Nemes/s 1996 nr. 6.<br />

at<br />

AANHANGIGE ZAKEN<br />

GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3<br />

onvindbaar is, 2) het getuigen ter zitting zou ernstige afbreuk<br />

zou doen aan de (fysieke of psychische) gezondheid<br />

van de (slachtoffer)getuige, en 3) de verdachte wordt geacht<br />

redelijkerwijs niet in zijn verdediging te zijn geschaad<br />

bij het achterwege laten van het verhoor. Hier gaat het om<br />

de eerste twee genoemde gronden.<br />

In het verlengde van bovenstaande speelt de vraag naar de<br />

toelaatbaarheid van het gebruik van slachtofferverklaringen<br />

ten aanzien van welke slachtoffers de verdachte geen<br />

ondervragingsrecht heeft gehad. Mogen in een ambtsedig<br />

proces-verbaal gerelateerde slachtofferverklaringen tot<br />

het bewijs worden gebruikt? In de regel wordt dit toelaatbaar<br />

geacht, mits er sprake is van voldoende procedurele<br />

compensatie hetgeen er op neerkomt dat de verklaringen<br />

voldoende steun moeten vinden in het overige steunbewijs.<br />

Ook ten dien aanzien gelden echter vereisten: wanneer<br />

is er sprake van kwalitatief voldoende steunbewijs en<br />

welke afwegingen worden hier gemaakt?<br />

HR 11 <strong>juni</strong> 2002: onvindbare getuigen<br />

In HR I I <strong>juni</strong> 2002 2 werd verdachte ervan beschuldigd<br />

drie prostituees op grove wijze te hebben verkracht. Hoewel<br />

hij erkende seksueel contact met hen te hebben gehad,<br />

ontkende de verdachte het afgedwongen karakter<br />

daarvan. Om die redenen verzocht de verdediging de drie<br />

slachtoffers (X, Y en Z) ter zitting te kunnen horen. Dat<br />

verzoek werd toegewezen. Op de zitting is slechts slachtoffer<br />

X aanwezig, de overige twee slachtoffers zijn niet<br />

verschenen. Ten aanzien van X is er echter sprake van een<br />

misverstand, zij verkeert in de veronderstelling te zijn verschenen<br />

als benadeelde partij en is gekomen om haar schadevordering<br />

toe te lichten. Gevraagd te getuigen vraagt zij<br />

bedenktijd, waarna zij tijdens de schorsing van de zitting<br />

vertrekt.<br />

De verdediging blijft bij haar verzoek alle drie de slachtoffers<br />

ter zitting te horen, waarna het hof opdracht geeft<br />

aan de rechter-commissaris X, Y en Z te horen. Geen van<br />

de slachtoffers geeft gehoor aan deze oproeping te komen<br />

getuigen. Wederom ter zitting oordeelt het hof dat nadere<br />

oproeping zinloos is: niet te verwachten is dat de<br />

slachtoffergetuigen op afzienbare termijn ter zitting zullen<br />

verschijnen (art. 288 eerste lid onder a Sv).<br />

In cassatie stelt de verdediging dat het openbaar ministerie<br />

en de rechter-commissaris zich onvoldoende hebben<br />

ingespannen om de drie slachtoffergetuigen te horen. Het<br />

feit dat Y en Z domicilie hebben gekozen op een politiebureau<br />

respectievelijk een hulpverleningsinstelling wettigt<br />

geen vermoeden van onvindbaarheid. De eerste oproeping<br />

heeft X, die eveneens domicilie had gekozen op het<br />

adres van een hulpverleningsinstelling, immers wél bereikt.<br />

Bovendien heeft het hof indertijd verzuimd een<br />

bevel tot medebrenging te geven, hetgeen gelet op het belang<br />

van de verdediging bij het horen van de slachtoffergetuigen<br />

was geïndiceerd. Hieraan moeten volgens de ver-<br />

2. NJ 2002, 459. Zie voor de uitspraak ook het katern van dit <strong>nummer</strong>,<br />

RN <strong>2003</strong>/3, 1590.<br />

69

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!