18.09.2013 Views

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

nis te verlenen die hem uit een oogpunt<br />

van waarheidsvinding verantwoord<br />

voorkomt Enige steun hiervoor vind ik<br />

in de conclusie van mijn ambtgenoot<br />

Fokkens voor, en in HR 8 september<br />

1998, NJ 1999, 62. Dat het hof aan de<br />

Doorson-jurisprudentie (EHRM 26<br />

maart 1996, NJ 1996, 741 m.nt. Kn)<br />

een argument heeft ontleend om het<br />

verzoek af te wijzen - de belangen van<br />

de verdediging bij een tweede studioverhoor<br />

wegen niet op tegen het traumatische<br />

effect dat een dergelijk verhoor<br />

op het slachtoffer kan hebben<br />

gelet op haar jeugdige leeftijd en de<br />

aard van het delict - is in dit licht gezien<br />

ten overvloede gegeven, waarbij<br />

ik overigens gemist heb een overweging<br />

hoe aan de handicaps die de verdediging<br />

ondervindt is of wordt tegemoet<br />

gekomen. De overweging van het<br />

hof dat er voldoende bewijsmateriaal<br />

voorhanden is waarin belangrijke steun<br />

voor de waarheidsgetrouwheid van de<br />

verklaringen van genoemde getuigen<br />

kan worden gevonden lijkt mij, tenslotte,<br />

een minder gelukkige greep aangezien<br />

het er de schijn van heeft dat de<br />

reeds gevormde overtuiging van de<br />

rechters de afwijzing van het verzoek<br />

motiveerde, hetgeen onjuist zou zijn.<br />

Het zou echter kunnen zijn dat de formulering<br />

van het verzoek in de pleitnota<br />

(p. 6: 'indien u overweegt een van<br />

beide of beide ten laste gelegde feiten<br />

bewezen te verklaren' wordt om aanhouding<br />

en een studioverhoor verzocht)<br />

aan deze overweging debet is.<br />

9. Bij zijn afwijzing van het verzoek<br />

[getuige 2] aan een studioverhoor te<br />

onderwerpen heeft het hof overwogen<br />

dat de noodzaak van zo'n verhoor niet<br />

aannemelijk is geworden<br />

'hoewel [getuige 2] niet op professionele<br />

wijze is gehoord maar haar verhaal<br />

zeer gedetailleerd aan haar moeder<br />

heeft gedaan te minder daar verdachte<br />

het feit ontkent.'<br />

10. Zonder nadere motivering, die ontbreekt,<br />

valt niet in te zien welke waarde<br />

het hof in zijn overwegingen omtrent<br />

het verzoek heeft willen hechten aan de<br />

omstandigheid dat verzoeker het feit<br />

heeft ontkend. Dit brengt reeds mee dat<br />

' s hof s oordeel dat de noodzaak van het<br />

verzochte niet aannemelijk is geworden,<br />

onbegrijpelijk is.<br />

11. Ambtshalve wil ik - buiten het kader<br />

van de (on)begrijpelijke toepassing<br />

van het noodzaakcriterium van art. 315<br />

Sv - aan het deels gegronde middel de<br />

vraag toevoegen of het hof gebruik<br />

mocht maken van de verklaring van<br />

een 'close relative' tot bewijs. De verdediging<br />

heeft - uit de overweging dat<br />

RECHTSPRAAK<br />

verzoeken als de onderhavige vanwege<br />

de emotionele belasting voor jonge<br />

kinderen met de grootste voorzichtigheid<br />

en terughoudendheid moeten worden<br />

gedaan - niet gevraagd om een verhoor<br />

door de rechter, noch om een<br />

studioverhoor van het jonge kind ten<br />

overstaan van de verdachte of de verdediging.<br />

Met andere woorden: buiten<br />

aanwezigheid van verdachte en/of verdediging<br />

is een studioverhoor wel het<br />

allerminste voor de waarheidsvinding.<br />

12. Ik kom hierop vanwege de uitspraken<br />

van het EHRM in de zedenzaken<br />

P.S. v. Duitsland (20 december 2001,<br />

NJB 2001, p. 313, nr. 8) en A.M. v. Italië<br />

(14 december 1999, NJB 2000, p.<br />

320, nr. 5). In die zaken was direct bewijs<br />

alleen afkomstig van het slachtoffer.<br />

In het geval van P.S.: de auditu<br />

van de moeder en van een politieambtenaar<br />

aangevuld met een later, met het<br />

oog op de behandeling in appèl, opgemaakt<br />

geloofwaardigheidsrapport van<br />

een psycholoog; en in het geval van<br />

A.M.: de auditu van elk van beide ouders,<br />

aangevuld met een de auditu verklaring<br />

van een kinderpsychotherapeut<br />

tevens bevattende een beschrijving van<br />

de traumatische effecten van het seksuele<br />

misbruik). In deze situaties oordeelde<br />

het EHRM dat de onmogelijkheid<br />

(in de zaak P.S.) om het door derden,<br />

waaronder een naaste verwant, bijgebrachte<br />

bewijs aan te vechten, en het<br />

uitblijven (in de zaak A.M.) van de mogelijkheid<br />

om met degenen die de verdachte<br />

beschuldigden te worden geconfronteerd,<br />

een zodanige schending<br />

van het verdedigingsrecht (in de zaak<br />

P.S.) resp. een zodanige beperking van<br />

het aanvechten van getuigenverklaring<br />

(in de zaak A.M.) inhield dat niet van<br />

een eerlijk proces in de zin van art. 6<br />

EVRM kon worden gesproken.<br />

13. Hoewel ook in de onderhavige zaak<br />

betreffende het slachtoffer [getuige 2]<br />

het directe bewijs alleen (de auditu)<br />

van het slachtoffer afkomstig is, kan<br />

niet gezegd worden (verg. HR 14 april<br />

1998, NJ 1999,73) dat het enige bewijs<br />

bestaat uit de de auditu-verklaring van<br />

de moeder (bewijsmiddel 6). De inhoud<br />

van die verklaring wordt immers<br />

bevestigd door een niet in de wettelijke<br />

vorm opgemaakt proces-verbaal, relaterende<br />

de overhandiging - uit een stapel<br />

wasgoed van verzoeker - van een<br />

groen t-shirt met daarop een spinnenweb<br />

(bewijsmiddel 7), waarover het<br />

slachtoffer tegenover haar moeder had<br />

gesproken. Voorts is tot bewijs gebezigd<br />

de verklaring van verzoeker dat<br />

hij een groen t-shirt met daarop een<br />

spin bezit, en dat er in [plaats] (p.d.,<br />

NJ) nog geen sprake was van een relatie<br />

tussen het <strong>mei</strong>sje en verzoeker, en<br />

dat het <strong>mei</strong>sje in [plaats] is overrompeld<br />

(bewijsmiddel 8). Dit laatste kan<br />

sporen met de de auditu-verklaring inhoudende<br />

dat het slachtoffer door een<br />

man meegenomen is in de bosjes.<br />

14. Het middel is gegrond voorzover<br />

het de motivering van de afwijzing van<br />

het verzoek om een studioverhoor van<br />

[getuige 2] betreft.<br />

15. Het derde middel voert aan dat het<br />

bewezenverklaarde onder 2 subsidiair<br />

niet uit de bewijsmiddelen kan volgen,<br />

nu die bewijsmiddelen niets inhouden<br />

over een ontuchtige handeling bestaande<br />

uit het betasten van de vagina van<br />

[getuige 2] noch over haar leeftijd.<br />

16. Het middel slaagt. Uit de door het<br />

hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet<br />

worden afgeleid dat verzoeker bij [getuige<br />

2] een ontuchtige handeling heeft<br />

verricht, bestaande uit het betasten van<br />

haar vagina, terwijl daaruit evenmin<br />

blijkt hoe oud zij was ten tijde van het<br />

onder 2. subsidiair ten laste gelegde<br />

feit.<br />

17. Het tweede en het vierde middel betreffen<br />

de door het hof gelaste maatregel<br />

van terbeschikkingstelling met<br />

dwangverpleging.<br />

(...)<br />

26. Deze conclusie strekt tot vernietiging<br />

van de bestreden uitspraak doch<br />

uitsluitend voorzover het betreft de bewezenverklaring<br />

van feit 2. subsidiair,<br />

de kwalificatie daarvan en ' s hofs oordeel<br />

dat de verdachte strafbaar is ten<br />

aanzien van dat feit, alsmede de strafoplegging,<br />

met verwijzing van de zaak<br />

naar het gerechtshof te Arnhem opdat<br />

de zaak in zoverre op het bestaande hoger<br />

beroep opnieuw kan worden berecht<br />

en afgedaan, en tot verwerping<br />

van het beroep voor het overige.<br />

Noten<br />

1. Dit was de terechtzitting van 24 november<br />

2000, terwijl het arrest is gewezen naar<br />

aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting<br />

van 9 januari 2001. Blijkens het procesverbaal<br />

van deze zitting verzet geen der<br />

'partijen' zich tegen het voorstel van de<br />

voorzitter om al hetgeen op de zittingen van<br />

24 november en 8 december 2000 aan de orde<br />

is geweest aan te merken als op de zitting<br />

van 9 januari aan de orde te zijn geweest.<br />

Nr. 1592<br />

Hoge Raad<br />

9 juli 2002<br />

Nr. 00772/01, LJN-ru. AE1332<br />

Mrs. Davids, Koster, Van Dorst, De<br />

Savornin Lohman, Van Schendel<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 23

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!