18.09.2013 Views

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

sen, tegen S., gedaagde in conventie en<br />

eiseres in reconventie, procureur mr.<br />

Haverhoek<br />

Scheiding en deling van de boedel bij<br />

echtscheiding; benadeling<br />

Art. 3:52, 3:51 lid 3, 3:196 en 3:200<br />

BW<br />

Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden<br />

gehuwd. In het kader van<br />

de echtscheiding is door partijen een<br />

convenant opgesteld waarbij - zonder<br />

verdere onderbouwing en in afwijking<br />

van de huwelijkse voorwaarden<br />

- wordt gesteld dat de vrouw<br />

met een bedrag van ƒ 141.000,wordt<br />

overbedeeld, welk bedrag zij<br />

aan de man dient te vergoeden. In<br />

het convenant is de uitsluiting van<br />

art. 3:196 BW opgenomen. De vrouw<br />

wordt ernstig benadeeld door de bepalingen<br />

in het convenant en zij weigert<br />

de vergoeding verder aan de<br />

man te voldoen. Wanneer de man in<br />

rechte nakoming van het convenant<br />

vordert stelt de vrouw een reconventionele<br />

eis in, waarin zij vernietiging<br />

van het convenant vordert.<br />

De rechtbank oordeelt in het eindvonnis<br />

als volgt:<br />

- de door partijen overeengekomen<br />

huwelijkse voorwaarden hebben<br />

slechts derdenwerking en zien niet<br />

op de interne rechtsverhouding van<br />

partijen, zo blijkt uit de antwoorden<br />

van partijen op de door de rechtbank<br />

gestelde vragen;<br />

- de in art. 9 van de huwelijkse<br />

voorwaarden overeengekomen verdeling<br />

van de tot dan toe formeel bestaand<br />

hebbende gemeenschap van<br />

goederen is niet uitgevoerd, hetgeen<br />

inhoudt dat deze zaken blijven toebehoren<br />

aan de gemeenschap van<br />

goederen die bij het aangaan van het<br />

huwelijk is ontstaan;<br />

- bij de ontbinding van het huwelijk<br />

moesten de op dat moment in de gemeenschap<br />

aanwezige zaken tussen<br />

partijen verdeeld worden. Nu partijen<br />

ter zake die verdeling een convenant<br />

hebben gesloten, hebben zij de<br />

gevolgen van de echtscheiding overeenkomstig<br />

het bepaalde in art.<br />

1:100 BW bij geschrift dus anders<br />

geregeld dan in gelijke delen.<br />

- aan de berekening in het convenant<br />

ligt het uitgangspunt ten grondslag<br />

dat partijen wilden delen alsof<br />

er een gemeenschap van goederen<br />

was; tevergeefs beroept de vrouw<br />

zich dan ook op een vernietigbare<br />

verdeling ex art. 3:196 BW.<br />

De rechtbank honoreert echter wel<br />

RECHTSPRAAK<br />

het verweer ex art. 3:51, lid 3 BW<br />

van de vrouw, namelijk het beroep<br />

op de vernietigingsgrond ter afwering<br />

van een op de rechtshandeling<br />

steunende vordering, waar het betreft<br />

de betalingsverplichting van de<br />

vrouw op basis van het convenant.<br />

De rechtbank constateert in dat kader<br />

dat een aantal goederen bij de<br />

verdeling niet zijn meegenomen, terwijl<br />

deze goederen - uitgaande van<br />

de wens van partijen - wel in de gemeenschap<br />

vielen; dat een aantal<br />

kostenposten zonder verrekening<br />

aan de vrouw zijn toebedeeld en dat<br />

er geen verrekening heeft plaatsgevonden<br />

van de saldi op de diverse<br />

bankrekeningen. Op basis van de<br />

door partijen verstrekte gegevens<br />

valt echter de omvang van de gemeenschap<br />

in geldswaarde niet vast<br />

te stellen. Een en ander leidt tot het<br />

oordeel dat de wijze waarop tussen<br />

partijen aan de hand van het convenant<br />

is verdeeld er niet van getuigt<br />

dat daarbij op de onderliggende<br />

rechtsbetrekking van partijen de in<br />

lid 3 van art. 3:166 BW voorgeschreven<br />

redelijkheid en billijkheid in<br />

acht is genomen maar dat sprake is<br />

van een dusdanige benadeling van de<br />

vrouw, dat haar op art. 3:51 lid 3 BW<br />

gegronde verweer tegen de vordering<br />

van de man slaagt. De man moet<br />

aan de vrouw terugbetalen hetgeen<br />

zij reeds uit hoofde van het convenant<br />

aan de man heeft betaald.<br />

Deze procedure is gegarandeerd door<br />

het Proefprocessenfonds Clara Wich-<br />

SEKSUEEL GEWELD<br />

Nr. 1587<br />

Hoge Raad<br />

16 oktober 2001<br />

Nr. 03259/00, NJ 2002, 202<br />

Mrs. Bleichrodt, Koster, Numann<br />

S., verdachte<br />

Getuigen; strafprocesrecht; seksueel<br />

geweld; positie slachtoffer<br />

Art. 288 en 315 Sv, art. 6 EVRM, art.<br />

14IVBPR<br />

Het hof heeft een verzoek tot het horen<br />

van het slachtoffer, eventueel<br />

door de rechter-commissaris of per<br />

e-mail, na uitvoerige rapportage<br />

door een psychiater afgewezen op<br />

grond van ernstige gezondheidsrisico's<br />

voor het slachtoffer. Deze risico's<br />

waren niet zozeer gelegen in de<br />

mogelijke confrontatie met de verdachte,<br />

maar in de herhaalde confrontatie<br />

met het ten laste gelegde<br />

feit. Het hof overweegt daarbij dat<br />

de inbreuk op het ondervragingsrecht<br />

van de verdediging in casu niet<br />

tot gevolg heeft dat niet meer gesproken<br />

zou kunnen worden van een eerlijk<br />

proces. De Hoge Raad acht de<br />

beslissing van het hof juist.<br />

(...)<br />

1. De bestreden uitspraak<br />

Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging<br />

van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank<br />

te Maastricht van<br />

18 maart 1999, wonende te voorzover<br />

aan 's Hofs oordeel onderworpen, de<br />

verdachte ter zake van 1. 'medeplegen<br />

van verkrachting' en 3. 'medeplegen<br />

van opzettelijk iemand wederrechtelijk<br />

van de vrijheid beroven of beroofd<br />

houden, in voortgezette handeling gepleegd'<br />

veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.<br />

Voorts heeft het Hof de<br />

vordering van de benadeelde partij toegewezen<br />

en aan de verdachte een betalingsverplichting<br />

opgelegd een en ander<br />

als in hét arrest vermeld.<br />

(...)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. Het middel behelst de klacht dat<br />

het oordeel van het Hof dat de getuige<br />

B. noch ter terechtzitting noch door de<br />

Rechter-Commissaris kan worden gehoord,<br />

is gebaseerd op gronden die dat<br />

oordeel niet kunnen dragen. In de toelichting<br />

op het middel wordt ter ondersteuning<br />

daarvan betoogd dat het Hof<br />

heeft verzuimd te onderzoeken of wellicht<br />

een verhoor door de Rechter-<br />

Commissaris onder bepaalde restricties<br />

tot de mogelijkheden behoorde<br />

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de<br />

terechtzitting van 10 april 2000 heeft<br />

het Hof ten aanzien van een aldaar door<br />

de verdediging gehandhaafd verzoek<br />

tot het horen als getuige van het slachtoffer<br />

B. als volgt overwogen en beslist:<br />

'Het hof heeft, op de gronden, vermeld<br />

in het proces-verbaal terechtzitting van<br />

14 februari 2000 beslist, dat op grond<br />

van de inhoud van de rapportage ten<br />

aanzien van de getuige B. de toestand<br />

zoals omschreven in artikel 264, eerste<br />

lid, aanhef en onder b, en in artikel 288,<br />

r<br />

eerste lid, aanhef en onder b, van het<br />

Wetboek van Strafvordering, moet<br />

worden afgezien van de oproeping van<br />

de niet verschenen getuige B.. Vervolgens<br />

is aan de orde gekomen de vraag<br />

of de getuige dient te worden gehoord<br />

door de rechter-commissaris, zoals het<br />

hof het voor ogen stond bij zijn beslis-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 13

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!