18.09.2013 Views

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

stelsel van het huwelijksgoederenrecht<br />

gekozen voor de algehele gemeenschap<br />

vafl goederen en daaruit<br />

voortvloeiende consequenties. Het<br />

voert volgens de rechtbank te ver dit<br />

stelsel analoog toe te passen op de<br />

verbroken samenleving van partijen,<br />

nu deze op geen enkele wijze blijk<br />

hebben gegeven dit stelsel als grondslag<br />

van hun samenleving te wensen.<br />

Aan de beëindiging van de relatie<br />

van partijen kunnen dan ook niet de<br />

gevolgen worden verbonden die de<br />

wet koppelt aan de ontbinding van<br />

een huwelijk. Wel wordt enige mate<br />

van aanknoping aangenomen, dat<br />

wil zeggen dat de rechtbank aan wil<br />

nemen dat er tussen partijen ten tijde<br />

van de samenleving 'enige vorm<br />

van gemeenschappelijk bezit' is ontstaan.<br />

De ƒ 15.000,- die de vrouw<br />

reeds heeft ontvangen, acht de rechtbank<br />

voldoende. Het bedrijf valt buiten<br />

dit gemeenschappelijk bezit. De<br />

stelling van de vrouw dat er sprake is<br />

geweest van (in ieder geval) een feitelijke<br />

maatschap tussen partijen,<br />

wordt als wel gesteld maar niet bewezen<br />

door de rechtbank gepasseerd.<br />

(...)<br />

2. Verdere beoordeling van het geschil<br />

2.1 Bij gelegenheid van de competitie<br />

van partijen is vastgesteld dat de feitelijke<br />

samenleving van partijen gebaseerd<br />

was op mondelinge afspraken<br />

tussen partijen, waarbij kennelijk geen<br />

nadere afspraken zijn gemaakt over zaken<br />

als: wat gemeenschappelijk is tussen<br />

partijen, welke plaats de door de<br />

man als eenmanszaak gedreven onderneming<br />

inneemt in de samenleving van<br />

partijen, wat er zou dienen te gebeuren<br />

indien partijen de samenleving zouden<br />

verbreken.<br />

De samenleving van partijen was derhalve<br />

niet gebaseerd op enig in de wet<br />

geregelde samenlevingsvorm.<br />

Gedurende de eerste jaren van de samenleving<br />

(het proces-verbaal van<br />

comparitie vermeldt bij de verklaring<br />

van B. ten onrechte dat de samenleving<br />

is aangevangen in 1984, in plaats van<br />

1977) hebben partijen ieder in loondienst<br />

gewerkt. B. is in 1984 gestart<br />

met zijn-eenmanszaak. In 1984 is ook<br />

het eerste kind van partijen geboren en.<br />

is J. gestopt met werken en heeft de verzorging<br />

van het huishouden en de kinderen<br />

op zich genomen. Partijen hebben<br />

de samenleving verbroken in 1994.<br />

2.2 Indien zich in rechte een geschil<br />

voordoet over een niet in de wet geregeld<br />

geval, wordt gemeenlijk aange-<br />

RECHTSPRAAK<br />

knoopt bij een wel in de wet geregeld<br />

geval.<br />

De door partijen geschetste gang van<br />

zaken ten tijde van hun samenleving,<br />

lijkt feitelijk sterk op het in de wet geregelde<br />

huwelijk in Boek 1 BW.<br />

Partijen hebben zich, voorzover van<br />

toepassing, met name gedragen overeenkomstig<br />

het bepaalde in titel 6 van<br />

boek 1 BW, althans volgt uit de stellingen<br />

van partijen en de onderbouwing<br />

daarvan niet het tegendeel. In het bijzonder<br />

hebben partijen zich gedragen<br />

in lijn met het bepaalde in de artikelen<br />

1:81 totenmet 1:85 BW.<br />

2.3 De vraag is echter of deze aanknoping<br />

zover doorgetrokken mag worden<br />

dat op de samenleving tevens het bepaalde<br />

in titel 7 van Boek 1 BW, de<br />

wettelijke gemeenschap van goederen,<br />

mag worden toegepast.<br />

Naar het oordeel van de rechtbank kan<br />

in het onderhavige geschil deze stap<br />

niet gezet worden. De wetgever heeft<br />

als wettelijk stelsel van het huwelijksgoederenrecht<br />

gekozen voor de algehele<br />

gemeenschap van goederen en de<br />

daaruit voortvloeiende consequenties.<br />

Het voert, zeker in het onderhavige geval,<br />

te ver dit stelsel bij wijze van analogie<br />

toe te passen op de, inmiddels<br />

verbroken, samenleving van partijen,<br />

nu deze op geen enkele wijze blijk ervan<br />

hebben gegeven dit stelsel als<br />

grondslag van hun samenleving te<br />

wensen. Aan de beëindiging van de relatie<br />

van partijen kunnen dan ook niet<br />

die gevolgen verbonden worden, die de<br />

wet verbindt aan de ontbinding van een<br />

wettelijk huwelijk.<br />

2.4 De aanknoping kan wel tot de conclusie<br />

leiden dat er tussen partijen ten<br />

tijde van de samenleving althans enige<br />

vorm van gemeenschappelijk bezit is<br />

ontstaan.<br />

Partijen hebben immers de eerste jaren<br />

van hun samenleving beiden in loondienst<br />

gewerkt en e,en gezamenlijke<br />

huishouding gevoerd. Het is aannemelijk<br />

en uit de stellingen van partijen<br />

blijkt niet van het tegendeel, dat partijen<br />

beiden hebben bijgedragen aan de<br />

kosten van levensonderhoud en dat ook<br />

voor gezamenlijke rekening inboedelgoederen<br />

zijn aangeschaft.<br />

2.5 In dit verband is ook niet zonder betekenis<br />

dat J. na de geboorte van het<br />

eerste kind met kennelijke instemming<br />

van B., gestopt is met werken in loondienst<br />

en de zorg voor de huishouding<br />

en de verzorging van de kinderen op<br />

zich heeft genomen. Ongeveer gelijktijdig<br />

met de geboorte van het eerste<br />

kind is B. gestart met zijn eigen onderneming.<br />

Dit betekent dat B. in de periode 1984<br />

tot 1994 - het jaar, waarin partijen de<br />

samenleving hebben verbroken - mede<br />

door de zorg en inspanningen van J.<br />

voor de huishouding en de kinderen,<br />

zijn bedrijf heeft kunnen opbouwen.<br />

2.6 Op grond van het hiervoor in r.o.<br />

2.4 en 2.5 overwogene komt de rechtbank<br />

tot het oordeel dat na beëindiging<br />

van de samenleving van partijen een<br />

gemeenschap bestond als bedoeld in<br />

artikel 3:166 BW. Het is deze gemeenschap<br />

die gedeeld dient te worden en<br />

waarvan de omvang zoals deze was in<br />

1994, zal moet worden vastgesteld.<br />

Hierbij moet nadrukkelijk in het oog<br />

worden gehouden dat de rechtsbetrekking<br />

tussen de deelgenoten een bijzondere<br />

verhouding is welke mede wordt<br />

beheerst door de redelijkheid en billijkheid.<br />

Dit volgt rechtstreeks uit lid 3 van<br />

artikel 3:166 BW.<br />

2.7 J. heeft nog gesteld dat de gemeenschap<br />

van partijen beschouwd dient te<br />

worden of in ieder geval gelijk gestand<br />

dient te worden met een maatschap, zo<br />

blijkt uit punt 6 van de dagvaarding.<br />

Deze stelling dient gepasseerd te worden,<br />

nu uit niets kan blijken dat partijen<br />

een dergelijks maatschap hebben beoogd<br />

bij de aanvang van hun samenleving<br />

in 1977. Bovendien was er in 1997<br />

nog geen sprake van enige vorm van<br />

bedrijf nu partijen toen ieder in loondienst<br />

bij derden werkzaam waren.<br />

Voorzover J. bedoeld mag hebben dat<br />

het starten van de eigen onderneming<br />

van B. in 1984 heeft plaatsgevonden bij<br />

overeenkomst waarbij een maatschap<br />

is aangegaan, is daartoe te weinig gesteld.<br />

Het enkel af en toe schoonmaken<br />

van een kantoortje of materialen incidenteel<br />

elders ophalen is daartoe onvoldoende.<br />

2.8 Zoals hiervoor in r.o. 2.6 overwogen,<br />

dient de omvang van de gemeenschap<br />

van partijen in 1994 te wórden<br />

vastgesteld en opvolgend te worden gedeeld.<br />

Tot de gemeenschap behoort niet, zo<br />

volgt uit het voorgaande, de eenmanszaak<br />

van B.. De rechtbank merkt hierbij<br />

op dat B., ook volgens de eigen stellingen<br />

van J., de opbrengsten van de<br />

onderneming in belangrijke mate heeft<br />

aangewend ten behoeve van het gezin<br />

(punt 4 dagvaarding).<br />

Wel, als behorende tot de gemeenschap<br />

kunnen de inboedelgoederen van de<br />

woning<br />

worden beschouwd. B. heeft onweersproken<br />

gesteld dat J. een belangrijk<br />

deel van de inboedelgoederen heeft<br />

meegenomen, nadat partijen in 1994 en<br />

in 1999 uit elkaar zijn gegaan. Boven-<br />

NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 11

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!