(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis
(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis
(2003) nummer 3 mei/juni - Nemesis
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
voor de betrokkenheid van verdachte (par. 30). Een veroordeling<br />
mag nu eenmaal niet 'solely or to a decisive extent<br />
degree' berusten op een verklaring van een getuige<br />
ten aanzien van wie het ondervragingsrecht niet kon worden<br />
uitgeoefend (zie onder meer: EHRM 26 maart 1996,<br />
NJ 1996, 741, par. 76, Doorson; EHRM 23 april 1997, NJ<br />
1997, 635, par. 76, Van Mechelen. Zie voorts: HR I februari<br />
1994, NJ 1994, 427). Unaniem wordt besloten tot<br />
schending van art. 6 lid 3 EVRM. 7<br />
Studioverhoor als keurmerk<br />
In HR 25 <strong>juni</strong> 2002 8 ging het om een verzoek tot een studioverhoor,<br />
een voorziening die standaard in acht moet<br />
worden genomen bij jeugdige slachtoffergetuigen. Ten<br />
aanzien van één van de slachtoffers was dit ook afgenomen;<br />
de verdediging wilde echter een tweede studioverhoor<br />
om de betrouwbaarheid van deze slachtoffergetuige<br />
(nogmaals) te kunnen toetsen. Het tweede slachtoffer was<br />
in het geheel niet door de politie verhoord, maar had haar<br />
verhaal 'zeer gedetailleerd aan haar moeder' gedaan. Het<br />
verzoek tot (nader) studioverhoor van beide getuigen<br />
werd afgewezen met een beroep op het gezondheidsrisico<br />
dat dit zou oproepen voor de betrokken minderjarigen<br />
(art. 288 lid I onder b Sv). Bovendien, zo merkte het hof<br />
in een aanvullende overweging op, ontkende de verdachte<br />
de tenlastegelegde feiten.<br />
De afwijzing van het studioverhoor op grond van de daaraan<br />
verbonden gezondheidsrisico's vond instemming bij<br />
de Hoge Raad; de aanvullende overweging in de daaraan<br />
ten grondslag liggende motivering echter niet.<br />
Close relatives<br />
In zijn conclusie besteed A-G Jörg ambtshalve aandacht<br />
aan de vraag welke bewijswaarde kan worden toegekend<br />
aan de getuigenverklaring van de moeder van het tweede<br />
slachtoffer. Het feit dat het bewijs voor rechtstreekse betrokkenheid<br />
van de verdachte in de vorm van een de auditu-verklaring<br />
wordt aangeleverd levert geen problemen op<br />
volgens de A-G. De verklaring van de moeder vindt immers<br />
op een essentieel punt bevestiging in ander bewijsmateriaal.<br />
Zowel het slachtoffer - via haar moeder - als de<br />
verdachte verklaren over een T-shirt met afdruk van een<br />
spin(nenweb), welk kledingstuk bovendien uit een stapel<br />
wasgoed van verdachte aan de politie werd overhandigd.<br />
Dat is op zichzelf voldoende, aldus A-G Jörg.<br />
Hoewel ik me daar wel ik kan vinden, prefereer ik een andere<br />
uitkomst. Het jeugdige slachtoffer kon immers gedetailleerd<br />
verklaren tegenover haar moeder. Daaruit leid ik<br />
af dat zij dat ook ten tweede male, in een voor haar veilige<br />
omgeving zou hebben kunnen doen. Hoewel zo'n studioverhoor<br />
ongetwijfeld belastend zou zijn geweest voor<br />
het slachtoffer, zou daarmee meer recht zijn gedaan aan<br />
het precaire evenwicht tussen het wettelijk bewijsminimum<br />
en de daarop gebaseerde rechterlijke overtuiging dat<br />
zo vaak onder druk staat in zedenzaken, in het bijzonder<br />
wanneer het jeugdige slachtoffers betreft. Juist vanwege<br />
de maatschappelijke gevoeligheid van de problematiek is<br />
het zaak iedere schijn van rechterlijke vooringenomenheid<br />
te vermijden.<br />
Daarmee is het probleem van het gebruik van de audituverklaringen<br />
en de zwaarwegende betekenis daarvan bin-<br />
7. Zie ook de eerder vermelde zaak tegen A.M. v. Italy, EHRM 14 december<br />
1999, N/8 2000 nr. 5 / NJCM 2000 nr. 7/8.<br />
8. Zie voor de uitspraak het katern van dit <strong>nummer</strong>, RN <strong>2003</strong>/3, 1591.<br />
GRENZEN AAN HET ONDERVRAGINGSRECHT R E N É E KOOL<br />
nen het bewijsaanbod in dit soort zaken evenwel niet<br />
opgelost. Het besluit een studioverhoor te doen plaatsvinden<br />
veronderstelt immers een substantiële verdenking,<br />
die veelal berust op aangifte door de ouders. In zoverre<br />
vormt het studioverhoor niet meer, maar ook niet minder<br />
dan een middel om de aangifte te verifiëren en zich een<br />
oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van<br />
de minderjarige slachtoffergetuige. De aangifte blijft als de<br />
oud/tu-verklaring onverminderd van belang voor het bewijs.<br />
HR 16 oktober 2001 9 : rechterlijke waarborgen<br />
tegen lekenpsychologie<br />
Anders dan in de bovenvermelde uitspraak in P.S. v. Germany,<br />
ging het Hof Den Bosch in deze zaak niet over één<br />
nacht ijs in haar beoordeling van het verzoek tot oproeping<br />
van het slachtoffer als getuige. Tot tweemaal toe laat<br />
het hof zich voorlichten over de psychische toestand van<br />
het slachtoffer en over de vraag of, en zo ja onder welke<br />
beperkingen, een verhoor mogelijk zou zijn. De rapporterend<br />
psychiater oordeelt dat een verhoor niet mogelijk is,<br />
ook niet in de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris<br />
(art. 187 Sv). Zo'n verhoor zou vanwege<br />
de herhaalde confrontatie met het tenlastegelegde feit<br />
aanleiding kunnen geven tot zelfdoding door het slachtoffer.<br />
Daarmee is voor het hof - en in navolging daarvan de<br />
Hoge Raad - de kous af. De klacht van de verdediging dat<br />
meer subsidiaire vormen van verhoor, zoals bijvoorbeeld<br />
een verhoor per e-mail, mogelijk zou moeten zijn, loopt<br />
stuk op het voornoemde trauma. Niet het verhoorregime<br />
vormt immers het probleem, maar de hernieuwde confrontatie<br />
met het seksuele geweld en de daaraan verbonden<br />
gezondheidsrisico's voor het slachtoffer (art. 288 lid I<br />
onder b Sv). Dat rechtvaardigt de afwijzing van het verzoek<br />
haar op te roepen als getuige.<br />
Voors en tegens<br />
Het opmerkelijke in deze zaak ligt niet zozeer in het door<br />
de verdediging voorgestelde verhoor per e-mail. Want<br />
hoewel tot nu toe bij mijn weten nog geen verhoren per<br />
e-mail hebben plaatsgevonden, zijn er al wel verhoren afgenomen<br />
waarbij werd volstaan met vraag en antwoord.<br />
Belangwekkender is de onderbouwing van de gezondheidstoestand<br />
ex art. 288 lid I onder b Sv door middel van<br />
het gelasten van een psychiatrische rapportage. Hoewel<br />
dat in dit geval een voor het slachtoffer positieve uitkomst<br />
oplevert, roept het ook ambivalente gevoelens bij mij op.<br />
Enerzijds voorkomt zo'n rapportage door een gedragsdeskundige<br />
lekenpsychologie van de zijde van de zittingsrechter<br />
en onderbouwt het de rechterlijke beslissing,<br />
waardoor recht wordt gedaan aan betrokken belangen.<br />
Anderzijds kan zo'n rapportage door het slachtoffer als<br />
belastend worden ervaren en zodoende aanleiding geven<br />
tot herhaald slachtofferschap. De vraag is dan of een weigering<br />
mee te werken aan zo'n onderzoek resulteert in<br />
het tegendeel, namelijk dat de weigering daaraan mee te<br />
werken zal worden opgevat als blijk van onbetrouwbaarheid<br />
van de slachtoffergetuige. In zaken als onderhavige,<br />
waarin het zeer ernstige vormen van seksueel geweld be-<br />
9. NJ 2002, 202. Zie voor de uitspraak ook het katern van dit <strong>nummer</strong>,<br />
RN <strong>2003</strong>/3, 1587.<br />
NEMESIS <strong>2003</strong> nr. 3 71