AC 12 2005 (PDF, 1.18 MB) - Federale Overheidsdienst Justitie
AC 12 2005 (PDF, 1.18 MB) - Federale Overheidsdienst Justitie
AC 12 2005 (PDF, 1.18 MB) - Federale Overheidsdienst Justitie
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Nr. 663 - <strong>12</strong>.<strong>12</strong>.05 HOF VAN CASSATIE 2497<br />
temin de artikelen 21, § 3, van de wet van 13 juni 1966, 25 en 38 van het koninklijk<br />
besluit nr. 50 en 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 toepast, schendt<br />
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook artikel 159, dat de rechter verbiedt<br />
besluiten toe te passen die niet conform de wetten zijn.<br />
IV. Beslissing van het Hof<br />
Eerste middel<br />
Eerste onderdeel<br />
Overwegende dat het arrest vaststelt dat eiseres, die met "brugpensioen" was<br />
gegaan, sinds 10 april 1988 "op die grond zowel een werkloosheidsuitkering als<br />
een bijkomende uitkering geniet, die haar door haar [gewezen] werkgever wordt<br />
uitbetaald", en beslist dat het overlevingspensioen, dat ze sinds 1964 genoot,<br />
haar bijgevolg niet meer verschuldigd was krachtens artikel 25 van het koninklijk<br />
besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen<br />
voor werknemers;<br />
Overwegende dat artikel 21, § 3, derde lid, van 13 juni 1966 betreffende de<br />
rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder<br />
Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, bepaalt dat de terugvordering<br />
van de ten onrechte uitbetaalde prestaties, die, krachtens het eerste lid van<br />
die paragraaf, in de regel door verloop van zes maanden verjaart te rekenen<br />
vanaf de datum waarop de uitbetaling is gebeurd, op vijf jaar wordt gebracht,<br />
wanneer de sommen onverschuldigd zijn betaald wegens het niet-afleggen, door<br />
de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of<br />
verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis;<br />
Overwegende dat, krachtens artikel 38 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24<br />
oktober 1967, de bepalingen van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 betreffende<br />
de aangiften inzake subsidies, vergoedingen en toelagen van alle aard, die<br />
geheel of gedeeltelijk ten laste komen van het Rijk, van toepassing zijn op de<br />
aangiften in verband met de uitkeringen bedoeld bij dit besluit;<br />
Overwegende dat de oorspronkelijke versie van artikel 1, tweede lid, van het<br />
voormelde koninklijk besluit van 31 mei 1933, bepaalde dat hij die weet dat hij<br />
geen recht meer heeft op het gehele bedrag van een subsidie, vergoeding of<br />
toelage bedoeld in het eerste lid, verplicht is dit te verklaren;<br />
Dat die verplichting, ten gevolge van de wijziging van de wet van 7 juni 1994,<br />
is uitgebreid tot eenieder die moest weten dat hij geen recht had op de hem<br />
toegekende prestatie;<br />
Overwegende dat de toepassing van die bepaling, zowel in zijn oorspronkelijke<br />
als in zijn gewijzigde versie, vereist dat aangetoond wordt dat de persoon<br />
die de prestatie genoot, wist dat hij niet meer voldeed aan de toekenningsvoorwaarden<br />
ervan;<br />
Overwegende dat het arrest, om te beslissen dat "de verjaringstermijn van vijf<br />
jaar [bepaald in artikel 21, § 3, derde lid, van de wet van 13 juni 1966] [...] van<br />
toepassing is op [eiseres]", oordeelt dat "zij zich niet kan verschuilen achter haar<br />
onwetendheid van de toepasselijke bepalingen, want zij is verondersteld de<br />
wetten te kennen luidens het spreekwoord 'eenieder hoort de wet te kennen'",<br />
zonder te onderzoeken of uit de omstandigheden eigen aan de zaak blijkt dat zij