ram213-beschermingsprogramma-archeologie-2013
ram213-beschermingsprogramma-archeologie-2013
ram213-beschermingsprogramma-archeologie-2013
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
151<br />
—<br />
8. Zijn er archeologische indicatoren aanwezig?<br />
In vijftien van de zeventien bemonsterde boringen<br />
zijn archeologische indicatoren aangetroffen.<br />
Fragmenten houtskool, verbrand bot en<br />
aardewerk zijn aangetroffen op de top en de<br />
westelijke flank van de strandwal van<br />
Spaarnwoude, in de strandvlakte, op de oostelijke<br />
flank en de top van de westelijke strandwal/<br />
duin en in het afdekkende veen.<br />
9. Zo ja, wat kunnen deze indicatoren vertellen over de<br />
aard, omvang, kwaliteit en datering van de<br />
vindplaats?<br />
Aard: Op basis van de archeologische indicatoren<br />
kan de aard van de vindplaatsen niet nader<br />
worden omschreven dan bewoningssporen.<br />
Vanwege het fragmentarische karakter van het<br />
vondstmateriaal is het onmogelijk de archeologische<br />
resten te interpreteren als overblijfselen<br />
van een nederzetting, tijdelijk (jacht)kamp of andere<br />
offsiteactiviteiten.<br />
Omvang: verspreid over het gehele onderzoeksgebied<br />
(de oostelijke strandwal, de westelijke<br />
strandwal/duin én de tussenliggende strandvlakte)<br />
zijn archeologische indicatoren aangetroffen.<br />
Hierdoor kan de omvang van afzonderlijke<br />
vindplaatsen niet nader worden<br />
aangegeven.<br />
Kwaliteit: Binnen het onderzoeksgebied zijn<br />
geen (sub)recente bodemverstoringen vastgesteld<br />
die de archeologische resten hebben aangetast.<br />
Een uitzondering daarop vormt de top<br />
van de strandwal van Spaarnwoude. De archeologische<br />
indicatoren in de boringen geven door<br />
hun fragmentarische karakter weinig informatie<br />
over de fysieke kwaliteit van de vindplaatsen<br />
(gaafheid en conservering). Op basis van vergelijking<br />
met de vindplaats ten noorden van het<br />
onderzoeksgebied, in de Veerpolder, kan een<br />
goede conservering worden verondersteld: op<br />
de strandwal en houten constructies in het veen<br />
daar werden namelijk onverbrande visbotten en<br />
houtskoolconcentraties aangetroffen. Een andere<br />
aanwijzing voor een goede conservering is<br />
de duidelijke aanwezigheid van pollenkorrels in<br />
het veen en in het duinzand van de Zuiderpolder.<br />
Datering: Aan de hand van de archeologische<br />
indicatoren kunnen de vindplaatsen niet worden<br />
gedateerd. Op basis van de 14C-dateringen van<br />
het veen en het houtskool kan wel een model<br />
worden geschetst van de landschappelijke ontwikkeling<br />
en de bewoningsmogelijkheden in het<br />
onderzoeksgebied.<br />
Tussen 2859 en 2491 cal BC170 vond veenvorming<br />
plaats ten westen van de westelijke strandwal, in<br />
het meest noordwestelijk deel van het onderzoeksgebied.<br />
Op dat moment was dit gebied dus<br />
als eerste afgesloten van de invloed van de zee<br />
en stagneerde de ontwatering. Tussen 2466 en<br />
2208 cal BC171 vond veenvorming plaats ten oosten<br />
van de westelijke strandwal. Rond deze tijd<br />
raakte dit gebied dus verdronken. Dit was iets<br />
later dan het gebied ten westen van de westelijke<br />
strandwal, wat inhoudt dat er enige tijd een<br />
open verbinding heeft bestaan die alleen de<br />
strandvlakte tussen de westelijke strandwal en<br />
de strandwal van Spaarnwoude ontwaterde. In<br />
de vroege bronstijd, tussen 2029-1885 cal BC,172<br />
raakte ook de top van de westelijke strandwal,<br />
tenminste op de locatie van de boring, door<br />
veen overgroeid. Gebruik van deze strandwal<br />
kan theoretisch vanaf het ontstaan tot op dit<br />
moment hebben plaatsgevonden. De datering<br />
van houtskool op de strandvlakte, tussen 2876<br />
en 2623 cal BC,173 betekent dat de strandvlakte<br />
vanaf dit moment droog lag en beschikbaar was<br />
voor gebruik in het laatneolithicum<br />
(enkelgrafcultuur).174<br />
De implicaties van deze dateringen voor de bewoningsmogelijkheden<br />
van het onderzoeksgebied<br />
zijn groot. Vanaf de vorming van de strandwal<br />
rond 5200 BP175 kon bewoning plaatsvinden<br />
op de top en de flanken van de strandwal en de<br />
in de strandvlakte aanwezige reliëfrijke zones.<br />
De levenswijze van deze neolithische mensen<br />
bestond uit een uitgebreid spectrum aan activiteiten,<br />
van vissen, jagen en voedsel verzamelen<br />
tot landbouw. In het waterrijke onderzoeksgebied,<br />
waar de invloed van de zee nog merkbaar<br />
was en de hogere en drogere plaatsen op de<br />
strandwallen lagen, konden zij gebruikmaken<br />
van allerlei natuurlijke bronnen. De vorming van<br />
veen tussen de strandwallen in en op het noordelijkste<br />
puntje van het westelijke duin leidde<br />
tot het verlaten van deze zones in de vroege<br />
bronstijd. Bewoning van de hoger gelegen delen<br />
van de strandwallen ging in deze en opeenvolgende<br />
perioden gewoon door, getuige eergetouwsporen<br />
en cultuurlagen uit de Zuiderpolder<br />
en Veerpolder. Vanaf de late bronstijd/vroege<br />
ijzertijd ontstonden in het veen enkele meertjes.<br />
Deze bronnen van zoetwater werden ook door<br />
de mens geëxploiteerd, zoals in de Veerpolder<br />
kon worden aangetoond. Ook in deze periode<br />
vond op de hoger gelegen Oude Duinen nog bewoning<br />
plaats. Na de ijzertijd bleef het stil tot<br />
170 HALI 11-20; GrA-52615: 4075 +30/-35 BP.<br />
171 HALI 11-17; GrA-52563: 3865 ± 35 BP.<br />
172 HALI 11-19; GrA-52594: 3595 ± 30 BP.<br />
173 HALI 11-08; GrA-52505: 4145 ± 30 BP.<br />
174 Uiteraard dient deze opeenvolging als<br />
model te worden gezien. Alleen<br />
aanvullend onderzoek binnen het<br />
onderzoeksgebied of op de vindplaatsen<br />
Zuiderpolder en Veerpolder kan dit<br />
bewoningsmodel bijstellen.<br />
175 Van der Valk 1996.