Cornets de Groot www.cornetsdegroot.com <strong>Tropische</strong> <strong>jaren</strong> 2 <strong>De</strong> nadruk ligt op het voormalige leven buiten het kamp in een steeds vijandiger Batavia. Wat heeft <strong>De</strong> Brauw er als jongen nog te zoeken? Hij probeert een simpel leven te leiden tussen de misère en de chaos. Hij maakt een zwerftocht om het leven simpel te houden, en voert zijn eigen 'politiek' tegen geweld en macht, al is dit boek geen politiek boek. Dit is een roman die een bezet 'Nederlandsch-Indië' laat zien door de ogen van een al bijna thuisloze Indo-jongen. Een boek ook dat na de discussiestukken van Rudy Kousbroek en de romans Jeroen Brouwers een eigen plek zal innemen in de contemporain-bistorische romanliteratuur. Cornets de Groot publiceerde eerder vele essays en essaybundels over o.a. Vestdijk, Mulisch en Achterberg. ISBN 906801 062 X
Cornets de Groot www.cornetsdegroot.com <strong>Tropische</strong> <strong>jaren</strong> 3 Hoofdstuk I [p. 5] <strong>De</strong> weg van school naar huis, altijd onder een helse zon bij de kortste schaduw, liep door een park. In het midden daarvan had men een fontein aangelegd, die door een haag aan het oog werd onttrokken. Langs vier poortjes kon je er komen, en dan kon je daar gaan zitten op een van de stenen banken langs het groen. Op een middag, weer door het park heen terug naar huis, hoorde ik van achter die haag een gesmoord lachen en onbeheerst gieren, als na het horen van een schuine mop. Ik heb - zelfs toen ik nog een kind was - altijd het onvervulbare verlangen gehad, nee het vermoeden, ooit, ergens aan een bosrand, een sawa of een tuin, een naakte vrouw te ontmoeten. Toen de hilariteit opnieuw ten top steeg, versnelde ik mijn pas, en kijk, daar was het ongelofelijke. Daar lag midden in het bassin onder het vallende water van de fontein, een nimf, een Indonesische vrouw. Ze was moedernaakt. Ze had het haar dat nu als een krans om haar hoofd in het water dreef, uit de wrong gehaald. Ze rees, op toen ze me zag, pakte haar borsten, en richtte haar zwarte tepels op mij, daarbij verrukkelijk zwaaiend met haar heupen. Mijn knieën knikten, schoonheid vervulde mijn oog. En alles hield stil bij mij: mijn voeten, mijn hersens, mijn hart. Daar brak van de bank waarop de katjongs zaten opeens een oorverdovend gelach los. En ik begreep dat. Ik begreep dat zij, die de gedragingen van deze vrouw, een gekkin, hadden bespied en bespot, nu niet haar, maar mij beledigden. Omdat ik niet een van hen was, en dit ook nooit zou kunnen zijn. Ik vluchtte, ik wist niet hoe snel. Een beetje dom, een beetje leeg, een beetje beangst, al was dat misschien zonder schrik. Want schrik was er later pas, in doorwaakte nachten van heftig zelfverwijt, want stel je voor: mij werd als op een spiegelend blad het paradijs aangereikt met Lilith zelf daarin - en ik ging aan de haal, alleen omdat de hel er zo vlak naast lag. [p. 6] Niet ver van mijn school lag een stoffig grasveld, kaal hier en daar, waar je je tijdens het sportuur met je klas aan het voetbalspel had over te geven. Het was misschien een klein veld, wij zelf waren maar klein. Maar het was toch groot genoeg geweest om er een Chinees circus op neer te zetten, compleet, met tenten en wagens en al. Ik was er met mijn vader en zusje heen geweest. Ik was langs tijgers en panters gel<strong>open</strong>. Maar vooral had ik manshoge borden gezien, waar Mei Lian op was afgebeeld, allermooist, in zo'n turnpakje, diep gedecolleteerd en overladen met glitter en klatergoud. Zo behoort een meisje eruit te zien. Zij was, alleen al als verschijning, zo'n sensatie voor mij, dat ik aan haar adembenemende zweefvluchten nauwelijks behoefte had. Of zal ik maar bekennen dat ik eigenlijk niet naar haar durfde kijken? Mijn vader <strong>werk</strong>te mijn zorgen voor dit beeldschone meisje weg in die ontspannen momenten van applaus na zo'n waagstuk, door me uit te leggen dat er systeem zat in de kunst. 'Je hebt vliegers en je hebt vangers,' zei hij. 'Bovendien is er een net.' Dat laatste verpletterde mij. Ik keek mijn ogen aan haar uit, aan deze Jane, die zich door de lucht slingerde, haar armen uitgestrekt naar haar Tarzan, haar reddingboei in de <strong>ruimte</strong>. Maar dat was alweer zo lang geleden. Nu hoopte ik natuurlijk niet Mei Lian, maar mijn poedelnaakte nimf nog eens te zien. En de dag na onze wonderbaarlijke ontmoeting zat ik dan ook wat ongedurig aan een som te prutsen in de schoolbank. Pruts<strong>werk</strong>. Want mijn gedachten waren bij Haar. En opeens stond het schoolhoofd in onze klas; fluisterend deelde hij onze meester een blije boodschap mee. Diens gezicht knapte immers zienderogen op van het verhaal. 'Jongens,' riep hij. 'Er is een prinsesje geboren! We hebben een nieuwe prinses! We hebben de hele dag feest vandaag, iedereen heeft vrij - ruim je <strong>werk</strong> maar op, en leve prinses Beatrix! Hiep hiep hiep...'