Cornets de Groot www.cornetsdegroot.com <strong>Tropische</strong> <strong>jaren</strong> 70 0, als de angst me niet in een raket had veranderd, was ik nooit zo sportief aan een onbeheerst pak slaag ontsnapt.
Cornets de Groot www.cornetsdegroot.com <strong>Tropische</strong> <strong>jaren</strong> 71 Hoofdstuk XVIII [p. 114] Omdat mijn moeder katholiek was, zouden haar kinderen dat ook worden. Onder die voorwaarde gaven haar ouders mijn goddeloze vader haar hand. Wij bezochten een katholieke school. In Padang was dat. En ik trof het bijzonder met die aardige frater Claudius. Hij wandelde met zijn klas vaak langs het strand en dan keken we naar de horizon, naar een scheepje, of, dichterbij, naar een visser - tot zijn middel in het water met zijn werpnet in de weer. Heremietkrabbetjes vingen wij, en we zochten naar schelpen. 'Wat een mooie,' zei hij, 'kijk, dat is parelmoer.' Zo leerden we moeilijke woorden en hun betekenis: horizon, werpnet, heremiet, parelmoer... Soms mochten we onder de klapperbomen aan het strand voetballen, met zo'n uit rotan gevlochten bal, maar nooit mochten we de zee in. Met die doorknoopjurk van hem - 'een pij heet zo'n ding' - kon hij ons niet uit het water vissen, als dat eens nodig mocht zijn. Hij leerde ons lezen. Taal, rekenen, zingen, tekenen - wat niet? Hij vertelde spannend en humoristisch, met zichzelf in de hoofdrol, de meest onwaarschijnlijke avonturen. Hij bereidde ons op de eerste communie voor, en hij deed dit met een verhaal om nooit te vergeten, en dat ik dan ook letterlijk onthouden heb : 'Een man, die maar niet wilde geloven dat God echt bestond, stal eens uit een kerk de monstrans. Een mooie, van goud, met edelstenen in het midden, zo mooi. Dat was wel duizend gulden waard. Maar ook de kelk nam hij mee. Ook van goud, zwaar van goud. Met zijn buit in de zak op zijn rug sloop hij weg. Thuis keek hij eens in die kelk. Daar zat een hostie in, de Heilige Hostie, het brood dat het lichaam van Jezus is. Wacht, dacht hij, we zullen eens zien hoe waar dat is. En hij pakte een hamer en een spijker om het brood met enige krachtige slagen in de houten wand van zijn kamer- [p. 115] tje te slaan. En kijk, kijk nou toch eens, wat er gebeurde! Bij de eerste slag de beste druppelde er bloed uit de Hostie, en dat zwol aan tot een heel stroompje... <strong>De</strong> zondaar viel op zijn knieën, bevrijdde het brood en legde het met grote eerbied weer in de kelk terug. Toen bracht hij zijn buit naar de kerk weerom en voor het altaar knielde hij neer en schreide zich zijn ogen bijkans uit zijn kop, met tranen, zo heet, dat ze gootjes uitslepen in de wang, aan weerskanten van zijn neus!' Het brood, zei hij, was een ouwel. Daar mocht je niet op bijten. Je hield het tussen tong en verhemelte, dan loste het vanzelf wel op, want ouwel is toch iets wonderlijks, zelfs in ongewijde vorm. We gingen naar de kerk om het te proberen. 'Je tong uitsteken, dan legt de priester het erop, en je tong weer binnen halen. En er niet met je tanden en kiezen aan zitten: de hostie mag niet worden beschadigd. We proberen het eerst een paar keer met een gewone ouwel - dat is dus heel gewoon brood, daar is nog niets heiligs aan...' Dat lukte. Toen leerden we liedjes en we kregen ook nog een hoop kwaad te horen over onvoorstelbare ketters als Luther, Calvijn en Prins Willem de Zwijger - stuk voor stuk beroerder dan die dief, want zij bekeerden zich niet - al kon alleen God zelf dat met stellige zekerheid weten. En toen we alles kenden, en wisten wanneer je naar het altaar moest l<strong>open</strong> en waar je moest knielen en zo, brak de grote dag van de eerste communie aan. Daar zat ik in een zojuist gemaakt matrozenpakje met een rammelende maag op het wonder te wachten. Wierook. Rinkelende misdienaars, gesjouw met een enorm groot boek van de ene hoek naar de andere en dan weer naar het midden van het altaar, bij een soort zeg-zingen van