08.09.2013 Views

Beschrijving juridische kader - Commissie-Samson

Beschrijving juridische kader - Commissie-Samson

Beschrijving juridische kader - Commissie-Samson

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Bij het bezoeken van een afdeling voor vrouwen werd een mannelijke<br />

ambtenaar steeds door een vrouwelijke ambtenaar vergezeld.<br />

Dat gold niet voor de directeur, zijn vervanger, de geneesheer en<br />

de geestelijk verzorgers. De sociaal ambtenaar en de onderwijzer<br />

konden met toestemming van de directeur een afdeling voor<br />

vrouwen onbegeleid bezoeken (artikel 32).<br />

Bij binnenkomst van de gedetineerde stelde de geneesheer zich<br />

op de hoogte van diens lichamelijke en geestelijke toestand. Deze<br />

toestand werd daarna, ook zonder klacht, regelmatig gecontroleerd<br />

(artikel 45).<br />

Aan ieder gesticht waren een of meer geestelijke verzorgers van<br />

protestante, rooms-katholieke en Israëlitische gezindte verbonden.<br />

Op de protestante en rooms-katholieke geestelijke verzorging<br />

werd toezicht uitgeoefend door de hoofdpredikant resp. de<br />

hoofdaalmoezenier bij de inrichtingen van Justitie.<br />

Vertegenwoordigers van genootschappen op geestelijke grondslag<br />

konden door de minister worden toegelaten tot het behartigen<br />

van de geestelijke belangen van de tot hun gezindte behorende<br />

gedetineerden. De geestelijke verzorgers bezochten de gedetineerden<br />

wier geestelijke verzorging aan hen was opgedragen, zo<br />

spoedig mogelijk en hielden geregeld contact hen. De gedetineerden<br />

werden in de gelegenheid gesteld godsdienstonderwijs te<br />

ontvangen van de geestelijke verzorgers (artikelen 63, 67, 73<br />

en 74).<br />

In buitengewone gevallen kon de minister toestemming geven<br />

aan een gedetineerde om het gesticht te verlaten. Bij huishoudelijk<br />

reglement kon worden bepaald dat bepaalde gedetineerden<br />

zonder begeleiding buiten het gesticht konden werken. Bij huishoudelijk<br />

reglement kon worden bepaald dat bepaalde (groepen<br />

van) gedetineerden gedurende de laatste 8 maanden vóór hun<br />

vermoedelijke ontslag een paar keer gedurende maximaal 3 dagen<br />

naar door de directeur goed te keuren bestemming mochten<br />

vertrekken (artikelen 95 tot en met 99).<br />

De directeur kon wegens het begaan van feiten die onverenigbaar<br />

waren met de goede orde en tucht, in de maatregel omschreven<br />

disciplinaire straffen opleggen (artikelen 100 e.v.).<br />

T.a.v. gevangenen, veroordeelden tot plaatsing in een rijkswerkinrichting<br />

en verpleegden in een rijksasyl.<br />

De plaatsing van een gevangene in een gesticht geschiedde op<br />

last van het openbaar ministerie bij het veroordelende gerecht<br />

overeenkomstig richtlijnen van de minister. Gevangenisstraffen<br />

van minder dan 3 maanden werden in de regel in een huis van<br />

bewaring ten uitvoer gelegd. Langere straffen worden ondergaan<br />

in een gevangenis, bestemd voor de categorie waartoe de gevangene<br />

behoorde (artikelen 107 tot en met 115).<br />

Gevangenen konden op last van de minister worden overgeplaatst<br />

naar een ander gesticht (artikel 116 tot met 119).<br />

Gevangenen die op grond van de gebrekkige ontwikkeling of<br />

ziekelijke storing van hun geestvermogens ongeschikt waren voor<br />

(verder) verblijf in een gevangenis konden voor observatie of ter<br />

verdere tenuitvoerlegging van hun straf in een rijksasyl worden<br />

geplaatst, met de mogelijkheid van terugplaatsing (artikelen 120<br />

en 122). Deze plaatsing was ook mogelijk voor veroordeelden<br />

tot de bijkomende straf van plaatsing in een rijkswerkinrichting<br />

(artikel 130).<br />

Omtrent iedere in een rijksasyl verpleegde werden aantekeningen<br />

bijgehouden, met gegevens onder meer omtrent de lichamelijke<br />

en geestelijke toestand bij binnenkomst en gedurende de<br />

verpleging en belangrijke voorvallen gedurende de verpleging<br />

(artikel 134 en 135).<br />

Op 1 juli 1965 traden de Beginselenwet voor de kinderbescherming<br />

en het Uitvoeringsbesluit kinderbescherming in werking. Dit<br />

besluit zou geldig blijven tot 1 juli 1989 (zie ook par. 4.2.1.3).<br />

De artikelen 185 tot en met 245 van dit besluit bevatten regels<br />

over de tenuitvoerlegging van maatregelen en straffen die ingevolge<br />

het herziene kinderstrafrecht konden worden opgelegd. Het<br />

bevatte regels over de tbs, plaatsing in een inrichting voor buitengewone<br />

behandeling, plaatsing in een tuchtschool, arrest, voorwaardelijke<br />

veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling.<br />

T.a.v. tbr. De uitspraak waarbij de minderjarige tbr was gesteld,<br />

werd ter kennis gebracht van de raad voor de kinderbescherming.<br />

De raad bracht advies uit aan de minister van Justitie over de verdere<br />

behandeling. De minister droeg de opvoeding en verzorging<br />

van de minderjarige op aan een particuliere voogdijinstelling of<br />

deed deze opnemen in een rijksinrichting (artikel 185 besluit).<br />

De minister droeg de opvoeding en verzorging slechts op aan een<br />

particuliere instelling, nadat deze dit had verzocht of zich daartoe<br />

bereid had verklaard (artikel 190 besluit).<br />

De opdracht tot opvoeding en verzorging had zo mogelijk slechts<br />

plaats aan een instelling die waarborg gaf voor een opvoeding<br />

overeenkomstig de godsdienstige gezindte van de minderjarige<br />

(artikel 191 besluit).<br />

Een minderjarige die was opgenomen in een rijksinrichting,<br />

kon worden overgedragen aan een particuliere inrichting<br />

(artikelen 193 tot en met 195 besluit).<br />

Intrekking van een opdracht aan een instelling wegens nietnaleving<br />

van de voorwaarden was mogelijk na het horen van de<br />

instelling (artikel 198 besluit).<br />

Bij een opdracht van de opvoeding en verzorging van een tbr<br />

gestelde minderjarige waren de bepalingen in het besluit inzake<br />

voogdijinstellingen van overeenkomstige toepassing. Het bestuur<br />

van de instelling bracht elke 3 maanden een rapport over de<br />

minderjarige uit. Bijzondere voorvallen werden onverwijld aan de<br />

minister gemeld. Indien de minderjarige zich had onttrokken aan<br />

het gezag, gaf het bestuur hiervan kennis aan de betrokken officier<br />

van justitie. De instelling aan wie de zorg over een minderjarige<br />

was opgedragen, bleef ook verantwoordelijk bij een plaatsing<br />

elders dan in een inrichting die werd geëxploiteerd door deze<br />

instelling (artikelen 200, 202 en 203 besluit).<br />

De artikelen 204 tot en met 213 bevatten bepalingen over vervroegde<br />

beëindiging van de tbr door de minister; de artikelen 214<br />

tot en met 219 bevatten regels over beëindiging van de tbr door de<br />

rechter.<br />

T.a.v. plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling.<br />

De bepalingen inzake tbr waren van overeenkomstige<br />

toepassing op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor<br />

buitengewone behandeling (artikel 220 besluit).<br />

T.a.v. plaatsing in een tuchtschool. De straf van plaatsing in een<br />

tuchtschool werd ten uitvoer gelegd in een tuchtschool. In zeer<br />

77

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!