Nieuwsbrief
StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2
StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
18 Milieu<br />
de Afdeling dat ten tijde van het bestreden besluit<br />
door verweerders nog niet in voldoende mate was<br />
nagegaan of de door appellante gewenste uitbreiding<br />
van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar<br />
was. Daarbij betrekt zij het feit dat vóór de datum<br />
van het bestreden besluit door appellante vergunning<br />
is gevraagd voor de uitbreiding. In verband<br />
met deze aanvraag hebben verweerders om aanvullende<br />
gegevens verzocht en daarvoor een termijn<br />
gesteld. De last onder dwangsom is opgelegd<br />
vóórdat deze termijn was verstreken. Strijd met<br />
fair play beginsel.<br />
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32<br />
Bij besluit van 10 april 2001 hebben gedeputeerde<br />
staten van Limburg (verweerders) aan appellante een<br />
last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel<br />
5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.<br />
De dwangsom is vastgesteld op ƒ 100.000,00 (Euro<br />
45.378,02) per dag dat na vier maanden na verzending<br />
van het besluit in de inrichting meer hout wordt<br />
opgeslagen dan ingevolge de voor deze inrichting<br />
krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning<br />
van 30 september 1997 is toegestaan. Het maximum<br />
waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is<br />
vastgesteld op ƒ 3.250.000,00 (Euro 1.474.785,70).<br />
Bij besluit van 2 oktober 2001 hebben verweerders<br />
het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond<br />
verklaard.<br />
Overwegingen<br />
Bij besluit van 30 september 1997 is krachtens de<br />
Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten<br />
en in werking hebben van de onderhavige inrichting.<br />
In de aanvraag van deze vergunning is een<br />
maximale opslagcapaciteit voor hout van 10.000 ton<br />
vermeld. Bij het verlenen van de vergunning is bepaald<br />
dat de aanvraag daarvan deel uitmaakt. Tevens is in<br />
het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 bepaald,<br />
voorzover hier van belang, dat uitsluitend stoffen<br />
mogen worden geaccepteerd tot een totale capaciteit<br />
van de in de aanvraag vermelde capaciteiten.<br />
Niet in geschil is dat in de inrichting meer dan<br />
10.000 ton hout wordt opgeslagen. Appellante betoogt<br />
echter dat daarmee niet wordt gehandeld in strijd met<br />
vergunningvoorschrift 2.1, omdat dit voorschrift volgens<br />
haar uitsluitend betrekking heeft op de totale opslagcapaciteit<br />
in de inrichting van alle afval- en grondstoffen,<br />
en niet op de (deel)capaciteit voor de opslag<br />
van hout. Dit standpunt deelt de Afdeling niet. Het<br />
voorschrift kan naar haar oordeel niet anders worden<br />
opgevat dan dat alle in de aanvraag gespecificeerde capaciteiten<br />
– waaronder de opslagcapaciteit voor hout –<br />
niet mogen worden overschreden. Afgezien van het<br />
voorgaande maakt de aanvraag deel uit van de vergunning,<br />
zodat ook in zoverre de in de aanvraag opgenomen<br />
maximale opslagcapaciteit van hout in de vergunning<br />
is vastgelegd.<br />
Gezien het vorenstaande hebben verweerders terecht<br />
geconcludeerd dat ingevolge de vergunning de opslag van<br />
meer dan 10.000 ton hout – zoals thans in de inrichting<br />
plaatsvindt – niet is toegestaan. Verweerders waren dan<br />
ook gerechtigd van hun bevoegdheid tot het opleggen van<br />
een last onder dwangsom gebruik te maken.<br />
Appellante betoogt verder dat verweerders niet in redelijkheid<br />
hebben kunnen besluiten haar een last onder<br />
dwangsom op te leggen. Zij stelt dat sprake is van een situatie<br />
waarvoor vergunning kan worden verleend.<br />
Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op<br />
het standpunt gesteld dat pas van handhaving kan<br />
worden afgezien indien concreet zicht bestaat op legalisering.<br />
Daarvoor is volgens hen in ieder geval vereist<br />
dat een daartoe strekkend ontwerpbesluit voorligt. Zij<br />
stellen dat op het moment dat het dwangsombesluit<br />
werd genomen er zelfs nog geen aanvraag lag om de vergunning<br />
in de door appellante gewenste zin te wijzigen.<br />
Van een concreet zicht op legalisatie was volgens verweerders<br />
ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />
dan ook geen sprake.<br />
Uit de stukken blijkt dat appellante op 4 januari<br />
2000 bij verweerders een aanvraag heeft ingediend voor<br />
de door haar gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit<br />
voor hout. Naar aanleiding van deze aanvraag is<br />
door verweerders op 10 mei 2000 een ontwerpbesluit<br />
opgesteld, waaruit blijkt dat verweerders voornemens<br />
waren positief op deze aanvraag te beslissen. Bij besluit<br />
van 20 maart 2001 hebben verweerders de aanvraag<br />
echter toch geweigerd. Bij uitspraak van 12 juli 2001,<br />
nr. 200102246/1 en 200102246/2, heeft de Voorzitter<br />
van de Afdeling dit besluit vernietigd, omdat verweerders<br />
de aanvraag van 4 januari 2000 ten onrechte als een<br />
verzoek om toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer<br />
en niet als een aanvraag om verlening van<br />
een veranderingsvergunning hebben beschouwd. Daarop<br />
hebben verweerders appellante bij brief van 24 september<br />
2001 bericht dat voornoemde aanvraag niet<br />
NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003