02.09.2015 Views

Nieuwsbrief

StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2

StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

48 Milieu<br />

woog het Hof, dat de IBA 1989 het enige document<br />

blijkt te zijn met wetenschappelijk bewijsmateriaal,<br />

aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of<br />

Nederland zijn verplichting is nagekomen de naar aantal<br />

en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde<br />

soorten meest geschikte gebieden als SBZ<br />

aan te wijzen. Derhalve kon deze lijst, hoewel voor de<br />

betrokken lidstaten niet verbindend, gelet op de erkende<br />

wetenschappelijke waarde ervan, door het Hof worden<br />

gebruikt als maatstaf om te beoordelen in hoeverre<br />

Nederland zijn aanwijzingsverplichting was nagekomen.<br />

De IBA-lijst uit 1994 is een actualisatie van de lijst<br />

uit 1989. In de procedure voor het Hof kon deze lijst<br />

niet aan de orde komen. Wel overwoog het Hof dat de<br />

IBA-lijst uit 1994 de gebieden in Nederland opsomt die<br />

volgens de door de Commissie aanvaarde wetenschappelijke<br />

criteria als SBZ moeten worden aangewezen.<br />

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling de handelwijze<br />

van verweerder, waarbij deze zich bij het<br />

opstellen van de selectiecriteria om te komen tot de<br />

aanwijzing van speciale beschermingszones heeft gebaseerd<br />

op de IBA 1989, en de actualisatie daarvan<br />

voor Nederland, welke is neergelegd in de IBA 1994,<br />

niet onredelijk.<br />

Blijkens de stukken gaat het bij het criterium van de<br />

vijf belangrijkste gebieden voor de Bijlage I-soorten om<br />

een selectie van vijf gebieden met de grootste gemiddelde<br />

aantallen op grond van een vergelijking van<br />

alle aantallen van een bepaalde soort over alle potentiele<br />

gebieden in Nederland. Aan deze gebieden is voor<br />

de desbetreffende soort een score van 1 (beste gebied)<br />

tot 5 toegekend. Dit is afzonderlijk gedaan voor de aantallen<br />

broedparen, de aantallen overwinterende vogels<br />

en voor de seizoensmaxima.<br />

Hoewel de stukken naar de mening van appellanten<br />

aanleiding geven voor onduidelijkheid, is naar het oordeel<br />

van de Afdeling voldoende duidelijk dat de ondergrens<br />

die in het kader van dit criterium wordt gehanteerd<br />

ziet op een minimum van twee broedparen of vijf<br />

individuen.<br />

Voor het 1%-criterium is aansluiting gezocht bij de<br />

criteria die worden gehanteerd bij aanwijzing van gebieden<br />

voor opname in de lijst van watergebieden van<br />

internationale betekenis ingevolge de Wetlands-Conventie.<br />

De basis voor de beschrijving van het 1%-criterium<br />

is artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het<br />

gaat bij dit criterium om (niet in Bijlage I van de Vogelrichtlijn<br />

opgenomen) trekvogels.<br />

De Lidstaten besteden voorts bijzondere aandacht aan<br />

de bescherming van watergebieden, in het bijzonder<br />

aan de watergebieden van internationale betekenis in<br />

verband met de bescherming van trekkende watervogels.<br />

De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip ‘geregeld<br />

minstens 1%’ onvoldoende duidelijk te achten.<br />

Hierbij dient het gemiddeld seizoensmaximum berekend<br />

over ten minste drie jaren minstens de desbetreffende<br />

drempelwaarde te bedragen. Tevens is het mogelijk<br />

dat de drempelwaarde in minstens twee van de drie<br />

jaren wordt gehaald. In het laatste geval wordt een minimum<br />

van vijf telseizoenen gehanteerd en is bij de beschikbaarheid<br />

van voldoende telgegevens uitgegaan<br />

van zes seizoenen.<br />

Het zogenoemde 100-hectare criterium is als extra<br />

beoordelingscriterium voor de selectie van de gebieden<br />

gehanteerd. Dit criterium speelt alleen een rol bij zogenoemde<br />

terrestrische gebieden. Op grond van de voorgaande<br />

twee selectiecriteria kunnen gebieden zich<br />

kwalificeren voor de aanwijzing als SBZ. Gebieden die<br />

zich op grond van het eerste of tweede criterium kwalificeren<br />

voor de aanwijzing als SBZ dienen in beginsel<br />

dan ook als zodanig te worden aangewezen. Ornithologische<br />

criteria zijn immers bepalend. In beginsel gekwalificeerde<br />

terrestrische gebieden dienen evenwel, in<br />

verband met het derde criterium, minstens 100 hectare<br />

met een formele natuurstatus te beslaan. Formele<br />

natuurstatus wordt in dit verband gedefinieerd als: terreinen<br />

die de status van beschermd natuurmonument<br />

of staatsnatuurmonument onder de Natuurbeschermingswet<br />

hebben, alsmede terreinen in eigendom en<br />

beheer van Staatsbosbeheer of van de organisaties die<br />

vallen onder de Regeling subsidies particuliere terreinbeherende<br />

organisaties. Op deze manier kunnen volgens<br />

verweerder gebieden buiten de aanwijzing worden<br />

gehouden die niet ‘het meest geschikt zijn’ zoals<br />

zanddepots, tijdelijke bouwlocaties en verkeersknooppunten.<br />

Met dit criterium wordt blijkens de stukken beoogd gebieden<br />

van aanwijzing uit te sluiten, waarvan de instandhouding,<br />

ondanks het voorkomen van te beschermen<br />

vogelsoorten, zeker niet kan worden gegarandeerd.<br />

De Afdeling stelt vast dat in dit verband wordt beoogd<br />

aan te sluiten bij het begrip ‘naar oppervlakte de<br />

meest geschikte gebieden’ dat in artikel 4 van de Vogelrichtlijn<br />

wordt gehanteerd in verband met de aanwijzing<br />

van een SBZ. Gelet op het vorenstaande en hetgeen<br />

hieromtrent ter zitting is gesteld, acht de Afdeling<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!