02.09.2015 Views

Nieuwsbrief

StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2

StAB Jurisprudentietijdschrift 2003, 2

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

50 Milieu<br />

ook al worden de desbetreffende vogels tevens in een<br />

ander gebied geteld. De Afdeling acht het standpunt<br />

van verweerder niet onredelijk. Hierbij dient in aanmerking<br />

te worden genomen dat één en ander in overeenstemming<br />

is met het bepaalde in artikel 4 van de Vogelrichtlijn.<br />

Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen op<br />

dit punt overigens is aangevoerd, overweegt de Afdeling<br />

dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt<br />

dat de verschillen in de tellingen zodanig zijn dat verweerder<br />

zich bij de selectie en begrenzing van de SBZ<br />

niet op de gebruikte vogeltelgegevens mocht baseren.<br />

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de cijfermatige<br />

onderbouwing van de aanwijzingsbeslissingen<br />

ondeugdelijk te achten.<br />

Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen is<br />

de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid<br />

op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij bij<br />

de aanwijzing van het gebied Boezems Kinderdijk als<br />

SBZ ter uitvoering van het bepaalde in de Vogelrichtlijn<br />

de juiste selectie- en begrenzingscriteria heeft gehanteerd.<br />

In hetgeen appellanten overigens op dit punt<br />

hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding<br />

voor een ander oordeel. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.<br />

Appellanten stellen dat het aanwijzingsbesluit in<br />

strijd is met artikel 27 van de Natuurbeschermingswet<br />

1998, nu niet is aangegeven op welke wijze de instandhouding<br />

van het gebied wordt verwezenlijkt. In<br />

dit verband hebben appellanten aangevoerd dat niet<br />

duidelijk is wat de rechtsgevolgen zijn van de aanwijzing<br />

als SBZ, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat invulling<br />

wordt gegeven aan de verplichting tot instandhouding<br />

van de SBZ door de wijze waarop de Nederlandse overheid<br />

omgaat met de belangen van vogels in de ruimtelijke<br />

ordening op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau.<br />

Gelet hierop is verweerder van mening dat voldoende<br />

inzichtelijk is op welke wijze de instandhouding van<br />

het gebied wordt verwezenlijkt en dat wordt voldaan<br />

aan het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet<br />

1998.<br />

De Afdeling overweegt dienaangaande, dat artikel<br />

27, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998<br />

slechts de verplichting inhoudt in de toelichting bij het<br />

aanwijzingsbesluit te vermelden hoe de instandhouding<br />

van het gebied wordt verwezenlijkt. Aan die verplichting<br />

heeft verweerder voldaan door in dit verband<br />

in paragraaf 5 van de nota van toelichting onder meer<br />

te verwijzen naar de Ecologische hoofdstructuur, de beschermde<br />

of staatsnatuurmonumenten en de streek- en<br />

bestemmingsplannen. Voorts biedt de toetsing van activiteiten<br />

aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn over de<br />

band van de bestaande wetgeving en het beleid garanties<br />

voor de instandhouding van de kwaliteit van de<br />

leefgebieden (paragraaf 7 van de nota van toelichting).<br />

De omstandigheid dat de directe rechtsgevolgen van de<br />

aanwijzingen voor wat betreft het nationale recht niet<br />

zonder meer duidelijk zijn, doet er niet aan af dat verweerder<br />

aan zijn verplichting van artikel 27, tweede<br />

lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft voldaan.<br />

Voor de stelling van appellanten, dat bij het aanwijzingsbesluit<br />

specifieke beheersmaatregelen ten aanzien<br />

van de in het desbetreffende gebied te beschermen<br />

soorten moeten worden aangegeven, ziet de Afdeling<br />

geen grond.<br />

Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de<br />

noodzaak van een verbod op de jacht in de aangewezen<br />

gebieden niet is aangetoond. Uitoefening van de<br />

jacht is volgens hen niet in strijd met de doelstelling<br />

van de Vogelrichtlijn. Zij betogen dat hun stelling wordt<br />

bevestigd door de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd<br />

door het Van Hall Instituut/Oranjewoud: ‘Vogelrichtlijngebieden<br />

in onbalans’ van januari 2000.<br />

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit<br />

gold het rechtsregime van de Jachtwet, dat zich niet<br />

verzet tegen de uitoefening van de jacht in een SBZ. Ingevolge<br />

artikel 46, derde lid, onder b en c, van de<br />

Flora- en faunawet is de jacht in een als SBZ aangewezen<br />

gebied verboden. Nu de Flora- en faunawet echter<br />

eerst na het nemen van het bestreden besluit, namelijk<br />

op 1 april 2002 inwerking is getreden, behoeft thans<br />

niet verder te worden ingegaan op de stelling van appellanten,<br />

en het onderzoek van het Van Hall Instituut/Oranjewoud<br />

in het bijzonder.<br />

Appellante sub 2 heeft nog aangevoerd dat agrarische<br />

en recreatieve belangen ten onrechte niet zijn<br />

meegewogen bij de aanwijzing als SBZ.<br />

Verweerder heeft zich, onder meer in zijn verweerschrift<br />

op het standpunt gesteld dat het bepaalde in de<br />

Vogelrichtlijn geen ruimte biedt om met een mogelijke<br />

uitbreiding van een jachthaven of een recreatieterrein<br />

rekening te houden. Dit geldt evenzeer voor de belangen<br />

van agrariërs. De vraag naar de afweging van dergelijke<br />

belangen komt pas aan de orde bij concrete besluitvorming<br />

over een voorgenomen activiteit.<br />

NIEUWSBRIEF StAB 2 / 2003

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!