06.09.2013 Views

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

246 HOOFDSTUK 4<br />

4.3.2. Theodorus van Swinderen: Kant vereenvoudigd<br />

4.3.2.1. Dorus, ’t wonderkind over het schone<br />

In 1806 hield Theodorus van Swinderen (1784-1851) een Redevoering over het<br />

schoone in de natuur, in 1808 over het verhevene in de natuur, en in 1810 over de afwisseling<br />

van het schoone en verhevene in de natuur, op vergaderingen van het Natuur- en<br />

Scheikundig Genootschap in Groningen, waarvan hij in 1801 medestichter was<br />

geweest. 141 In 1801 was hij nog student rechten, maar hij zou zijn hele leven nauwe<br />

contacten onderhouden met dit genootschap – zijn laatste publieke optreden was op<br />

de viering van het vijftigjarig bestaan van het Natuur- en Scheikundig Genootschap.<br />

142 In diezelfde periode was hij ook mede-oprichter van Veritas et officium, een<br />

studentengenootschap dat tot doel had de kritische wijsbegeerte van Kant te bestuderen.<br />

In 1807 werd hij benoemd als secretaris van de commissie van onderwijs – een<br />

functie die hij zou uitoefenen tot zijn dood in 1851, in combinatie met zijn hoogleraarschap<br />

in de natuurwetenschap. 143 Van Swinderen zou later vooral herinnerd<br />

worden omwille van zijn vele maatschappelijke initiatieven, maar niet omwille van<br />

zijn wetenschappelijke verworvenheden. 144 De Groningse historicus Johan Huizinga<br />

typeert de natuurwetenschapper Van Swinderen als volgt: “Hij was zonder twijfel, al<br />

heeft hij zijn leven lang ‘Dorus ’t wonderkind’ geheeten, een uiterst middelmatige<br />

geest, doch van een activiteit, die ook zonder groote gaven belangrijke dingen heeft<br />

tot stand gebracht” (Huizinga 1951:104).<br />

De jonge Dorus was geboeid door de kantiaanse filosofie, en gaf daar in zijn redevoeringen<br />

blijk van. In zijn Redevoering over het schoone wordt Kant dan wel niet<br />

genoemd, maar dat daar de inspiratie moet gezocht worden wordt snel duidelijk. Het<br />

schone wordt onderscheiden van het goede en het ware: “Wijn smaakt aangenaam,<br />

zijne pligten te vervullen is goed, het opkomen van de Zon is schoon. – het aangename<br />

vergenoegt ons, het goede achten wij, maar alleen het schoone behaagt” (Van Swinderen<br />

1806:3). De natuur wordt niet aangenaam of goed genoemd, maar schoon. In<br />

directe navolging van Kant wordt het schone vervolgens geanalyseerd “in zijne hoedanigheid,<br />

hoegrootheid, betrekking en wijziging” (Van Swinderen 1806:4).<br />

Ja, mijne Hoorders! dat behagen in schoone voorwerpen is zoo noodzaaklijk,<br />

en de hier plaats hebbende overeenstemming is zoo algemeen, dat wij<br />

hem, die, in de beoordeeling van zulke zaaken, maar eens een weinig van<br />

het algemeene gevoelen durft afwijken, oogenblikkelijk van zijn stemregt<br />

in het beoordeelen van schoonheid ontzetten, en dat wij de Vergadering,<br />

als uit éénen mond, hooren uitroepen: Dat is geen Man van smaak! Zoo<br />

dat schoonheid, in deszelfs wijziging beschouwd, datgene is, hetwelk<br />

noodzakelijk behaagt, en schoonheid, volgens de vier opgegevene stukken,<br />

datgene, hetwelk ons, zonder dat wij daar eenig belang bij hebben, en zonder<br />

redenering, of eenig opzigt op deszelfs doel, als een voorwerp van een algemeen<br />

en noodzakelijk welgevallen, behaagt (Van Swinderen 1806:8-9).

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!