06.09.2013 Views

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

JOHANNES K<strong>IN</strong>KER, ESTHETISCH IDEALIST 301<br />

filosoof aangereikte kennis, waarbij Kinker in het midden laat of die kennis aan de<br />

zuivere rede is ontleend of aan metafysische bespiegelingen, die de fenomenale wereld<br />

overstijgen.” In de voetnoot bij deze zin beklemtoont Oosterholt het feit dat Kinker<br />

zich voortdurend met deze problematiek bezighoudt, waarbij hij verwijst naar Johannes<br />

(1992:200-202), die stelt dat het vinden van analogieën in poëzie de ene weg is<br />

om de eenheid te bereiken; de tweede weg is die van het toepassen van de kantiaanse<br />

categorieën (van de zuivere rede) op de praktische rede (Johannes 1992:202). Het is<br />

echter mijn overtuiging dat Kinker geloofde dat kennis van het bovenzinnelijke<br />

mogelijk is in het schone, waarin de vraag naar het zuiver, dan wel het praktisch<br />

gehalte van die kennis irrelevant geworden is, omdat ze beide overstijgt. Het onderscheid<br />

tussen zuivere en praktische rede bestaat alleen voor de mens, in het esthetische<br />

blijkt dat ze één zijn.<br />

In deze beide werelden zijn verscheiden punten van analogische overeenkomst,<br />

en gelijkvormigheid, waardoor de verbeelding bijna werktuiglijk<br />

geleid wordt om zich dan eens het louter stoffelijk als bezield, en dan<br />

weder het louter geestelijke als ligchaamlijk voor te stellen. In alle deze<br />

gevallen (en zij loopen in het oneindige) levert de overdragt van de eene<br />

natuur in de andere geen eigenlijk gezegd begrip op, maar iets gedaantelijks,<br />

eene zweemende afbeelding van een begrip, dat letterlijk genomen<br />

valsch zou zijn, en echter, door zijne form eene voorstelling oplevert,<br />

welke ons aantrekt; hetgeen, in den grond, toch niets anders is dan eene<br />

voorkeur, welke wij aan het louter denkbeeldige boven het werkelijke<br />

geven. […] Het is dus, eigenlijk, in de overeenkomst of de gelijkvormigheid<br />

der beide begrippen, waarin wij belang stellen […] (Kinker<br />

1826:318-319).<br />

Voor Kinker is “het louter stoffelijk als bezield, en dan weder het louter geestelijke<br />

als ligchaamlijk” voorstellen de kern van poëzie. Het geestelijke als stoffelijk voorstellen,<br />

en omgekeerd – een bijna letterlijk citaat van Schiller – komt neer op het verenigen<br />

van zinnelijkheid en bovenzinnelijkheid. In de voorrede bij het eerste deel van<br />

de Gedichten had Kinker dit al nader bepaald:<br />

In het verband, of liever, in het verbindende van geest en stof, zin en denkbeeld,<br />

ziel en ligchaam zijn tweederlei soort van overdragingen denkbaar.<br />

De eerste zou men de allegorische kunnen noemen: zij geeft het gedachte<br />

eene gedaante; de laatste kan mystisch heeten: zij leent de stof eene ziel. De<br />

laatste is meer afgetrokken wijsgeerig, en sluit zich meer aan de min vrolijke<br />

en meer geheimzinnige moderne Dichtkunst (Kinker 1819:xx).<br />

Op die manier beeldt kunst de eenheid uit, waarnaar de mens streeft. Esthetica wordt<br />

zo het veld waar de verwezenlijking van het kantiaanse project – dat volgens Kant<br />

onmogelijk en noodzakelijkerwijze onoplosbaar was – mogelijk wordt. Hoewel Kinker<br />

het niet uitdrukkelijk zo stelt, doet die combinatie van harmonie met analogie

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!