06.09.2013 Views

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

308 HOOFDSTUK 5<br />

eenige onderstelling is, volgens welke wij, zonder tegenstrijdigheid, het<br />

schoone als voorwerp van een algemeen welgevallen ons kunnen voorstellen;<br />

zonder het echter onder een begrip of regel op te nemen. En<br />

(b) Dat wij, door de ondervinding (hetwelk op zich zelve echter niets<br />

bewijzen zou), in al hetgeen wij voor ons, dat is, naar onzen smaak, schoon<br />

vinden, altijd zulk eene vlugtig zweemende gelijkvormigheid ontdekken,<br />

welke ons in hetgeen wij schoon noemen aantrekt; terwijl deze gedaantelijke<br />

overeenkomst, analogie of gelijkvormigheid geen streng genomen<br />

gelijkheid in vorm is, maar slechts zoo verre kan aangenomen en dus<br />

genoemd worden, als er gelijkheid tusschen twee ongelijkslachtige voorstellingen<br />

bestaan kan (Kinker 1826:329).<br />

De harmonie is een analogie met de eenheid. Omdat de mens altijd zinnelijk is, kan<br />

hij die eenheid niet bereiken, maar in schone kunst wordt het zinnelijke met het<br />

bovenzinnelijke verzoend. De harmonie die erin afgebeeld wordt is een afspiegeling<br />

van de vereniging van beide rijken. De onoverbrugbaarheid van de kloof is vervangen<br />

door een onvatbaarheid, maar onvatbaar betekent niet onbestaande, want in het<br />

schone is ze “zweemend” aanwezig. 42<br />

Waardoor wij het ons dan ook verstaanbaar maken kunnen, waarom dit<br />

aantrekkelijke van het schoone, verhevene enz. (als zoo vele soorten van het<br />

schoone) zoo veel te sterker is, als deze gelijkvormigheid vlugtiger, raadselachtiger<br />

is, en door het eigenlijke begrip, dat het afschetst, minder opgevat<br />

kan worden; gelijk b.v., in het wonderbare, en het meer mystische dan allegorische<br />

onzer voorstellingen (Kinker 1826:329).<br />

In deze theorie kan het verhevene moeilijk nog dezelfde prominente rol spelen die<br />

het in Kants Kritik der Urteilskraft had. Daarin is de ervaring van het verhevene<br />

immers de grenservaring waarbij de mens zich tegelijkertijd bewust is van zijn nietigheid<br />

tegenover zinnelijke krachten en van zijn deel-zijn van het bovenzinnelijke. In<br />

de ervaring van het verhevene staart de mens in die diepe kloof tussen beide rijken,<br />

en het enige wat hem weerhoudt om zichzelf er in te verliezen, is het besef dat zijn<br />

bestemming aan de overkant, in het bovenzinnelijke ligt. Volgens Kinker kan kunst<br />

de mens leren dat die kloof er alleen maar is voor zijn verstandelijke vermogens. Hij<br />

vermeldt in “Iets over het schoone” het verhevene enkel nog terloops als één van de<br />

“soorten van het schone” (Kinker 1826:329). Zijn visie op het verhevene lijkt eerder<br />

in het verlengde te liggen van de burkeaanse ervaring van delightful horror, op een<br />

manier die vergelijkbaar is met – opnieuw – die van Schiller. Terwijl voor Kant de<br />

angst een reëel onderdeel uitmaakt van de ervaring van het verhevene, moeten angst<br />

en lijden voor Schiller afgebeeld maar niet ervaren worden. Het verhevene komt op<br />

die manier enkel in functie te staan van de ervaring van het ideale schone. Kinker lijkt<br />

die overtuiging te volgen, maar hij noemt het ideale schone kortweg het schone,<br />

omdat deze ervaring volgens hem in de zinnelijke werkelijkheid kan voorkomen. In<br />

essentie gaat het ook voor Kinker om een confrontatie van de mens met de tweeslachtigheid<br />

van zijn kennis, maar die tweeslachtigheid wordt in het schone overstegen.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!