06.09.2013 Views

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

JUIGCHEN IN DEN ADEL DER MENSCHLIJKE NATUUR

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

314 HOOFDSTUK 5<br />

30. Kinker stelt dus al zijn hoop op de verbeelding: het verstand alleen is niet toereikend om de<br />

diepe eenheid te kennen (zie ook Johannes 1992:202-203). In de kantiaanse esthetica kan de<br />

verbeelding ook een relatie aangaan met de Rede, om zo tot een ervaring van het verhevene te<br />

leiden. In de (kantiaanse) ervaring van het verhevene kan de mens een glimp opvangen van het<br />

bovenzinnelijke (niet van de onkenbare eenheid).<br />

31. Hanou en Vis vermelden in een noot bij Kinkers Briefwisseling (1993:129n1) dat Kinker deze<br />

tekst niet zelf voorlas, maar dat M.C. van Hall dat namens hem deed op de Gewone vergadering<br />

van de derde klasse van het KNI op 30 juni 1823 – vermoedelijk had Kinker andere verplichtingen,<br />

als hoogleraar in Luik.<br />

32. “1. Kinkers verklaring van het schone is te beperkt. 2. Anderzijds is Kinkers definitie in een<br />

bepaald opzicht te ruim. 3. Het denkbeeld van ‘gedaantelijhke [sic] gelijkvormigheid’ is te weinig<br />

uitgewerkt. 4. Het is niet juist om ‘zedelijk’ en ‘onderwerpelijk’ als synoniem te beschouwen.<br />

5. De regels ontbreken die de keus van de verbeelding bepalen bij het confronteren van elementen<br />

uit de stoffelijke en geestelijke wereld. 6. Wat is een ‘gedaantelijk denkbeeld’? 7. Er lijkt<br />

een onverenigbaarheid te zijn tussen Kinkers z.g. drievoudige mengvorm en zijn uitspraak dat<br />

wij belang stellen in de overeenkomst of gelijkvormigheid van begrippen. – Het lijkt erop dat<br />

Schröder verschillende uitspraken van Kinker soms uit hun verband rukt. In ieder geval vindt<br />

men Kinkers opstel te beknopt en daardoor onduidelijk” (Hanou & Vis in Kinker 1993:130-<br />

131n3).<br />

33. Zie brieven 269 en 271 in Kinkers Briefwisseling (1993:128-131), voor respectievelijk de brief<br />

van de secretaris van de derde klasse van het KNI (gedateerd op 5 november 1824), M. Stuart,<br />

en Kinkers late antwoord (20 december 1824).<br />

34. Rispens identificeert Kinkers eenheidsstreven wat al te gemakkelijk met het antieke ideaal van de<br />

eenheid van goed, waar en schoon – Kinker werkt niet zozeer in de traditie van de platonisten als<br />

wel van de Duitse Idealisten: de eenheid van het ware, het goede en het schone was verre van<br />

vanzelfsprekend voor de Idealisten. Maar in zijn verwachting van een “aardse geluksstaat” staat<br />

hij toch apart van die laatste groep. Dit streven blijkt ook uit het gebruik van het woord<br />

“wereldziel”. Van der Wijck (1864:84) heeft bezwaar tegen dat woord, omdat het een gedachte<br />

inhoud aan de (levenloze) wereld toedicht, maar dat is nu net Kinkers punt. De Deugd<br />

(1966:363-366) wijst er op dat Kinkers visie uniek is voor de Nederlandse literatuur, en zelfs in<br />

Europees perspectief opvalt. Volgens hem kan Kinker het schone echter niet in de empirische<br />

werkelijkheid situeren (enkel in de kunst), want, in Kinkers woorden: “Al wat ons, om zoo te<br />

spreken, niets zegt, niets doet kennen, dan dat het is, en dat het zoodanig bestaat als wij het<br />

waarnemen, noemen wij niet schoon.” (Kinker 1821:320-321). De Deugd laat echter de daaropvolgende<br />

zin weg, waarin gesteld wordt dat het wel nuttig of aangenaam kan zijn. Het gaat dus<br />

eerder om een verschil tussen schoon en aangenaam of nuttig, dan over de vraag of het schone in<br />

de empirische werkelijkheid mogelijk is.<br />

35. “Eene vergelijking tusschen beide Wijsgeeren en Dichters [Kinker en Schiller, CM], en het<br />

nationaal karakter van den Duitscher en den Nederlander, zou welligt een meer opzettelijk<br />

onderzoek vorderen” (Van Hall 1850:28-29). Zie bijvoorbeeld ook v.d. Bergh van Eysinga-Elias<br />

(1911:521-522), Vis (1967: 230-231), Vis (1987). Rispens (1960:86) wijst ook op Schelling,<br />

maar beargumenteert die keuze nauwelijks, net als De Deugd (1966:277).<br />

36. Maar het is uiteraard niet onbelangrijk dat zowel de Vereeniging, als toneelstuk, als “Iets over het<br />

schoone”, als lezing, geschreven zijn met een bepaald publiek in gedachten, een publiek dat<br />

moet opgevoed en onderricht worden.<br />

37. Van der Gulden (1940:34) noemt dit werk “onklaar en vrij oppervlakkig”. Van der Wijck<br />

(1864:103-122) meent dat Kinkers schoonheidsleer eenzijdig is. In een brief van 11 juni 1823<br />

noemt Kinker de uitkomst van zijn onderzoek “niets meer dan eene hypothese” (Kinker

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!