INLEIDING vrij verkeer 8 , eerder dan voor een volledig verbod ervan. In België gingen overigens reeds in 1874 stemmen op om het verbod van vrij verkeer in zijn geheel af te schaffen 9 . 3. DOELSTELLING – Dit werkstuk beoogt dan ook in de eerste plaats het Belgische art. 20 WVH opnieuw in de schijnwerpers te brengen en het via een wetshistorisch en rechtsvergelijkend onderzoek op zijn doeltreffendheid te beoordelen. Naast het algehele verbod van vrij verkeer, worden ook de mogelijkheden tot beperking ervan bestudeerd, vermits beide maatregelen dermate met elkaar verweven zijn dat zij onmogelijk los van elkaar kunnen worden behandeld. Terecht immers, wezen de opstellers van de basiswet van 12 januari 2005 op de van oudsher 10 moeilijke verhouding tussen het uitdrukkelijk geregelde verbod van vrij verkeer in art. 20 §2 WVH en het toenmalige art. 613 lid 2 Sv. dat de onderzoeksrechter in het algemeen de mogelijkheid verschafte “om in de gevangenis de maatregelen te nemen die hij nodig acht voor zijn onderzoek” 11 , en achtten zij een meer gedetailleerde regeling noodzakelijk in de laatste paragrafen van art. 20 WVH 12 . 4. CAVEAT – Tot slot past ten geleide nog de opmerking dat zelfs het Belgische verbod van vrij verkeer, dat hierboven als ‘verdachtevriendelijk’ werd omschreven 13 , niettemin bijzonder ingrijpende gevolgen heeft voor de verdachte, die immers gedurende een driedaagse periode die voor hem ondraaglijk lang kan lijken, wordt afgezonderd “de sa famille et de ses amis, au moment où il a le plus de besoin de leur secours” 14 . Zelfs Josef K. werd door KAFKA niet op secreet gesteld 15 . Om die reden alleen al moet uiterst omzichtig worden omgesprongen met een eventuele navolging van het Nederlandse of het Franse systeem en is het des te meer zaak na te gaan of de redenen voor die gestrengheid wel voldoende gestaafd kunnen worden. Het resultaat van deze studie moge dan ook hopelijk enige houvast bieden bij het opstellen van 8 G. CORST<strong>EN</strong>S, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2008, 438-441; infra nr. 65. 9 Loi du 20 avril 1874 relative à la détention préventive, Pasin. 1874, IX, nr. 92, 110; A. DE NAUW en M. <strong>VAN</strong>DEBOTERMET, “Het bevel tot aanhouding” in L. DUPONT, R. DECLERCQ, B. SPRIET, C. FIJNAUT, A. DE NAUW, M. <strong>VAN</strong>DEBOTERMET, M. ROZIE, A. <strong>VAN</strong>DEPLAS, F. HUTSEBAUT, J. D’HA<strong>EN</strong><strong>EN</strong>S en R. VERSTRAET<strong>EN</strong>, Voorlopige hechtenis: de wet van 20 juli 1990 in KUL: Publikaties van het Instituut voor strafrecht, Leuven, Acco, 1991, (89) 124. 10 Loi du 20 avril 1874 relative à la détention préventive, Pasin. 1874, IX, nr. 92, 132. 11 Voorstel van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden: verslag namens de commissie voor de justitie uitgebracht door de heer André PERPÈTE, Parl.St. Kamer 2003-04, nr. 51-0231/015, 51. 12 Infra nrs. 22 en 110. 13 Supra nr. 2. 14 F. HÉLIE, Traité de l’instruction criminelle ou théorie du code d’instruction criminelle, II, Brussel, Bruylant, 1865, 442. 15 F. KAFKA, Het proces, Amsterdam, Querido, 1953, 30. 2
INLEIDING een evenwichtige regeling die, de caveat van CAMUS indachtig 16 , vrijheid hoopt te kunnen verzoenen met gerechtigheid. 16 A. CAMUS, Carnets (1942-1951), Parijs, Gallimard, 1962, 153: “Si l’homme échoue à concilier la justice et la liberté, alors il échoue à tout”. 3