Mariken
Mariken
Mariken
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
155<br />
ick u’ in A). Er was voor Moenen eigenlijk ook geen reden om aan haar wanhoop<br />
en zijn succes te twijfelen.<br />
198-199 Tcomt mi alleleens...: eigenaardige opmerking van <strong>Mariken</strong>. Na de zeer<br />
gunstige kwalificatie ‘een meester vol consten, nieuwers af falende’ (v. 196-7),<br />
verwacht men toch niet zo'n onverschillig antwoord als ‘tcomt mi alleleens met wien<br />
dat ick ga’ (v. 198) of het weinig vleiende ‘also lief gae ick metten quaetsten als<br />
metten besten’ (v. 199) (vgl. trouwens iets verder, v. 207: ‘So moetti wel zijn een<br />
constich man’). Bovendien geeft <strong>Mariken</strong> zich pas in v. 268-9 aan de duivel over.<br />
Deze ongepaste uitlating van <strong>Mariken</strong> is in D niet aanwezig.<br />
202 Die seven vrie consten: of ‘artes liberales’ (oorspr. de klassieke wetenschappen<br />
die een vrij man pasten) vormden samen de vakken van de middeleeuwse filosofische<br />
faculteit. Zij werden verdeeld in een trivium (grammatica, rhetorica, dialectica) en<br />
een quadrivium (arithmetica, musica, geometria, astronomia); zie Wolthuis,<br />
Duivelskunsten..., pp. 181-7. ‘Dialectica’ is hier vervangen door ‘logica’, ‘astronomie’<br />
door ‘alchemie’. In de traditionele middeleeuwse volgorde kwam grammatica eerst.<br />
Vanaf de veertiende eeuw echter werd zij door rhetorica van deze plaats verdrongen.<br />
Het is dus niet toevallig dat ‘rethorijcke’ hier eerst wordt genoemd, immers<br />
‘rethorijcke es boven al te prisene’ leert v. 512; vgl. L. Roose, ‘Lof van retorica. De<br />
poëtica der rederijkers. Een verkenning’ in Liber alumnorum Prof. dr. E. Rombauts,<br />
Leuven 1968, pp. 115-6.<br />
210 Ick en ben die beste... niet: Haslinghuis meent dat we op grond van deze regel<br />
in Moenen niet een opperduivel, maar een lagere helse geest moeten zien (De duivel<br />
in het drama..., p. 137). Beuken noteert daarentegen: ‘Hij is dus erger dan een gewone<br />
duivel’ (ed. <strong>Mariken</strong>, p. 48, noot 210). Maximilianus rekent niet alleen de duivels,<br />
maar de geesten in het algemeen tot de familie van Moenen, zodat in v. 210 dan<br />
wordt aangegeven dat Moenen tegenover de getrouwe engelen, een mindere, want<br />
een gevallen engel en dus een duivel is (‘Aantekeningen bij <strong>Mariken</strong> van Nieumeghen’<br />
in NTg. 44 (1951), pp. 16-7; zie ook D. Th. Enklaar, ‘Watter noch achter staet int<br />
briefken’ in NTg. 44 (1951), pp. 228-9). Mak wil deze uitspraak dan weer geheel op<br />
de menselijke verschijning van Moenen betrokken zien en legt verband met v. 212-3<br />
waarin Moenen zichzelf karakteriseert als iemand ‘die wel bekent is met veel goede<br />
ghesellen’, ‘d.w.z. goed bekend bij de vrolijke jongens of jongens van de vlakte’<br />
(‘Enkele opmerkingen bij de lectuur van <strong>Mariken</strong> van Nieumeghen’ in NTg. 48<br />
(1955), p. 272 en ‘Moenen metter eender ooghe’ in NTg. 50 (1957). p. 176). Mijns<br />
inziens maakt de onmiddellijke context voldoende duidelijk dat vers 210 niet eenzijdig<br />
moralistisch op de duivelse natuur, maar ook niet alleen sociaal op de<br />
maatschappelijke status van Moenen als mens betrokken moet worden. Als duivel<br />
probeert Moenen aan de identiteitsvraag van <strong>Mariken</strong> te ontkomen (vgl. ook v. 196-7<br />
en 214-5) door deze vraag voor te stellen als<br />
<strong>Mariken</strong> van Nieumeghen