Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Jeremia 32 : 17. UITLEG. 101<br />
goddelijk bevel gesloten; wat mag hij op grond daarvan hopen? Mag<br />
hij hopen, dat hij <strong>het</strong> nog beleven zal, dat <strong>het</strong> zoo even gekochte stuk land<br />
voor hèm nog vruchten afwerpt? Dat er een terugkeer uit de ballingschap<br />
en een herstel van <strong>het</strong> maatschappelijk leven komen zal, dat heeft hij<br />
van zijn God gehoord, dat weet hij wel. Maar mag en moet hij nu voor<br />
zijn eigen persoonlijk leven daarmee nog rekenen? Bij Jeremia, die<br />
zich zoo geheel geeft en zich zoo volkomen in de ziel laat lezen, behoeft<br />
de mededeeling van dit gebed aan Baruch geen verwondering te<br />
wekken.<br />
17 Jeremia begint zijn gebed met de belijdenis van Gods almacht; voor<br />
Hem, den Schepper, is inderdaad niets te wonderlijk, niets onmogelijk<br />
(Gen. 18 : 14; Job 42 : 2; Zach. 8 : 6; Matth. 19 : 26; Mark. 10 : 27;<br />
18 Luk. 1 : 37; 18 : 27). Die almacht Gods blijkt uit zijn genade aan<br />
duizenden, d. i. <strong>het</strong> verste nageslacht (Ex. 20 : 6; 34 : 7; Deut. 5 : 10)<br />
en uit zijn vergelding aan de kinderen van de schuld hunner vaders.<br />
Daarom roept Jeremia hem aan als „groote, sterke God" (Dent. 10 : 17),<br />
wiens naam is HEER der heirscharen, d. i. die met recht den naam draagt<br />
van HEER der heirscharen, Oppermachtige. „Groot van raad", d. i.<br />
wijs om zijn plan te maken (Jes. 9 : 5; 28 : 29), en „machtig van daad",<br />
in de volvoering van die plannen, is Hij. Hij ziet alles, wat de menschen<br />
doen (16 : 17; 2 Kron. 16 : 9; Job. 31 : 4; 34 : 21; Spr. 5 : 21; 15 : 3;<br />
Zach. 4 : 10). Doordat God alles ziet, kan Hij ook ieder naar recht ver-<br />
20 gelden (17 : 10). Van <strong>het</strong> algemeene gaat <strong>het</strong> gebed nu tot <strong>het</strong> bijzondere<br />
over: die God heeft zijn almacht getoond door teekenen en wonderen<br />
(Deut. 4 : 34; 6 : 22; 26 : 8; Neh. 9 : 10), te beginnen met de verlossing<br />
uit de Egyptische slavernij onder Mozes. Zoowel aan Israël als<br />
buiten dit speciaal terrein; men denke aan de genezing van Naman,<br />
den Syriër. Daardoor heeft God zijn roem gevestigd (Gen. 11 : 4; Jes.<br />
21 63 : 12, 14). Hij heeft Israël, zijn volk, uit Egypte geleid (Ex. 6 : 6)<br />
met teekenen en wonderen, Hij heeft zijn groote macht doen blijken,<br />
zoodat andere volken gingen vreezen voor Israëls God (Ex. 15 : 14-16;<br />
22 Deut. 2 : 25; Joz. 2 : 9-11; 5 : 1). Zoo heeft de HEER hun <strong>het</strong> land<br />
gegeven, dat Hij bij eede aan de vaderen had beloofd (Gen. 12 : 7;<br />
13 : 15; 15 : 7; 18; 17 : 8; 24 : 7; 26 : 3, 4; 28 : 4; Ex. 32 : 13;<br />
Deut. 34 : 4; Ps. 105: 11; Ez. 47 : 14; Hand. 7 : 5; Gal. 3 : 16), een<br />
zeer vruchtbaar land (vgl. 11 : 5 met den Uitleg). In <strong>het</strong> gebed van Nehemia<br />
(Neh. 9 : 22-35) zijn de gedachten van Jer. 32 : 22, 23 breeder<br />
uitgewerkt; dáár, op dat historisch moment, volkomen begrijpelijk.<br />
Jeremia echter spreekt alleen uit, wat er nu bij hem omgaat: hij denkt<br />
aan Gods rechtvaardig oordeel. Hoe vreeselijk <strong>het</strong> ook is — wat nu zijn volk<br />
overkomt, is volkomen verdiend door de ongehoorzaamheid aan God<br />
(11 : 8). ZOO ver is <strong>het</strong> nu: de straf gaat zich voltrekken! Een belegerde<br />
stad werd met aarden wallen omringd (6 : 6; 33 : 4; 52 : 4; 2 Sam.