VOORWAARDE – 130 <strong>VERBINTENISSEN</strong>RECHT Weliswaar kan deze schuldeiser ten bewarende titel optreden tegen zijn schuldenaar, door met name een erkenning van zijn schuldvordering uit te lokken. (*1) Men wilde de schuldeiser echter vrijstellen van deze nutteloze stuitingsformaliteit: de schuldenaar moet immers normalerwijze het voorwaardelijk karakter van zijn schuld kennen en weet dus waarom de schuldeiser vooralsnog, zolang de voorwaarde hangt, niet tegen hem optreedt. (*2) Toch kan men de regel van artikel 2257 B.W. opvatten als een uitzondering op de terugwerkende kracht van de vervulde voorwaarde. Artikel 2257 B.W. bepaalt immers enkel dat de verjaring niet loopt zolang de voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Dit houdt niet in dat de verjaring geacht wordt niet te hebben gelopen eens de voorwaarde is vervuld. ‘Les règles de la condition suspensive veulent, sans doute, que l’obligation qui en dépend ne soit pas exécutée tant que la condition est en suspens, mais elles ne défendent nullement, elles commandent même, qu’une fois la condition accomplie, l’obligation soit réputée avoir été exécutée dès le jour du contrat. L’application de la rétroactivité voudrait donc [...] que la prescription, qui n’a pas couru tant que la condition était en suspens, fût réputée avoir couru, une fois la condition arrivée’. (*3) De geest van artikel 2257 B.W. verzet zich echter tegen een dermate strikte toepassing van de retroactiviteit, die erop neerkomt ‘qu’une fois la prescription rendue possible, elle rétroagit en ce sens que le bénéfice en serait acquis au débiteur. [...] Ce serait exposer [le créancier] à voir son droit anéanti au moment même où il pourrait l’exercer. [...] Il est donc impossible d’admettre que la volonté du législateur, en écrivant l’art. 2257, ait été de permettre ainsi, par le jeu de la rétroactivité, un véritable dépouillement du créancier’. (*4) 197 In de doctrine is men het erover eens dat de verkrijgende verjaring van zakelijke rechten onmiddellijk begint te lopen tegen de voorwaardelijke eigenaar, zodra het bezit van de derde een aanvang neemt, en niet vanaf het in vervulling gaan van de voorwaarde waarvan het recht van de voorwaardelijke verkrijger afhankelijk is. Artikel 2257 B.W. is dus niet van toepassing op zakelijke rechten, maar enkel op schuld- (*1) Art. 2248 B.W.; H. DE PAGE (en R. DEKKERS), o.c., VII, 1074-1080, nrs. 1191-1197. (*2) G. BAUDRY-LACANTINERIE, Traité théorique et pratique de droit civil, XXVIII, De la prescription, door G. BAUDRY-LACANTINERIE en A. TISSIER, Parijs, 4e uitg., 1924, 311, nrs. 388-389; H. DE PAGE, o.c., VII, nr. 1149, A. (*3) H. EYGOUT, o.c., 214-215, nr. 301. (*4) H. EYGOUT, o.c., 215-216, nrs. 302 en 30<strong>3.</strong> OBO – Afl. 65 (4 oktober 2005) Kluwer uitgevers
<strong>VERBINTENISSEN</strong>RECHT VOORWAARDE – 131 vorderingen. (*1) De voorwaardelijke verkrijger kan overigens tegen de derde-bezitter ten bewarende titel een vordering instellen tot erkenning van zijn recht en aldus de lopende verkrijgende verjaring stuiten. Men overwege bovendien dat de derde-bezitter, in tegenstelling tot de schuldenaar van een voorwaardelijke schuld, niet op de hoogte hoeft te zijn van voorwaardelijk toegekende rechten op het goed dat hij bezit. Men kan zich echter afvragen tegen wie van de ‘twee potentiële eigenaars’, de voorlopige of de definitieve, de derde bezitter heeft verjaard, wanneer de verjaringstermijn ten opzichte van één van hen, door minderjarigheid b.v., geschorst is. Wie de terugwerkende kracht van de voorwaarde consequent toepast (zie daarover verder, nrs. 233 e.v.), komt tot de bevinding dat de definitieve eigenaar, de eigenaar onder opschortende voorwaarde in ons geval, geacht wordt van meetaf eigenaar te zijn geweest, zodat de verjaring geacht wordt tegen hem te hebben gelopen. ‘La rétroactivité de la condition est un principe absolu qui doit recevoir son application à tous les cas qui peuvent se présenter. Si donc l’acquéreur conditionnel est mineur et que la condition se réalise, l’acquéreur étant censé avoir possédé depuis le contrat, c’est contre lui que la prescription aura couru; par conséquent elle aura été suspendue pendant le cours de sa minorité’. (*2) Andere auteurs beoordelen deze vraag op haar eigen merites en vinden dat de verjaring moet worden beoordeeld ten opzichte van de eigenaar wiens recht werd ont- (*1) F. LAURENT, o.c., XXXII, 38-45, nrs. 25-32; BAUDRY-LACANTINERIE en TISSIER, o.c., XXVIII, 316-320, nrs. 396-397; H. DE PAGE, o.c., VII, 1051, nr. 1154; Juriscl. civ., art. 2251-1159 (door J.J. TAISNE), nr. 79; anders: Ch. BEUDANT, Cours de droit civil français, IV,Les biens, 2e uitg., Parijs, 1938, 855, nr. 771; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, 2e uitg., III, Les biens, door M. RICARD, Parijs, 1952, 705, nr. 696; G. MARTY en P. RAYNAUD, Dr. Civ., Les biens, 2e uitg., Parijs, 1980, nr. 192. De Franse rechtspraak opteert meestal voor de toepassing van art. 2257 B.W. op de verkrijgende verjaring (ofschoon het motief dat de verjaring van zakelijke rechten pas begint te lopen vanaf de vervulling van de voorwaarde, vaak ten overvloede wordt gegeven, zodat deze rechtspraak m.i. niet zo decisief is): Cass. fr. 12 januari 1988, Bull. civ. 1988, III, nr. 6, met noot H. SOULEAU in Rép. Defrénois, 1988, 1149, nr. 118; 4 juli 1984, D. 1985, 214 met noot A.B. (in verband met de verjaring tegen een reservataire erfgenaam); 25 oktober 1968, Bull. civ. 1968, III, nr. 417; Parijs 16 maart 1949, J.C.P. 1949, II, 4960, met noot E. BECQUÉ (in verband met de verjaring tegen een reservataire erfgenaam); Bordeaux 16 juni 1936, D. 1936, 2, 500 (inzake vruchtgebruik) Cass. fr. 26 oktober 1915, D. 1921, 39, S. 1920, 1, 6; 8 januari 1900, D. 1900, 103 (in verband met de verjaring van een hypotheek); Pau 26 juni 1888, D. 1889, 2, 119; Bordeaux 12 mei 1879, D. 1888, 2, 6 (in verband met hypotheken). Voor de Belgische rechtspraak citeert men Cass. 23 april 1847, Pas. 1847, I, 268 en Luik 27 juni 1935, J.L. 1935, 241, die echter slechts zijdelings verband houden met het probleem. (*2) F. LAURENT, o.c., XVII, 113, nr. 95; vgl. BAUDRY-LACANTINERIE en BARDE, o.c., XIII, 47, nr. 821: ‘La prescription, quand l’événement prévu s’est réalisé, doit être apprécié au regard du contractant au profit duquel la condition s’est accomplie’; BAUDRY-LACANTINERIE en TISSIER, o.c., XXVIII, nrs. 403 en 461; H. DE PAGE, o.c., VII, nrs. 1154 en 1156; anders: Ch. BEUDANT, Cours de droit civil français, 2e uitg., door R. BEUDANT en P. LEREBOURS-PIGEONNIÈRE, VIII, Les Contrats et les obligations, door G. LAGARDE, Parijs, 1936, nr. 740; Jur. civ., art. 1181 en 1182, nr. 25. Zie over het probleem, zeer uitvoerig, maar niet erg helder, Y. HANNEQUART, in Nov., Dr. civ., IV-2, v° condition, nrs. 323-339. Bijzondere overeenkomsten OBO – Afl. 65 (4 oktober 2005)