Hoofdstuk 3. MODALITEITEN VAN VERBINTENISSEN
Hoofdstuk 3. MODALITEITEN VAN VERBINTENISSEN
Hoofdstuk 3. MODALITEITEN VAN VERBINTENISSEN
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
VOORWAARDE – 54<br />
<strong>VERBINTENISSEN</strong>RECHT<br />
heid in redelijkheid en billijkheid uitoefent, en voorzover hij het voorwerp van des<br />
schuldenaars verbintenis, met inachtneming van de (objectieve) goede trouw, bepaalt<br />
(*1).<br />
Het beding van partijbeslissing is nietig, wanneer het de schuldeiser toestaat het<br />
voorwerp van de verbintenis van de schuldenaar naar goeddunken te bepalen. Vermits<br />
men de overeenkomsten echter veeleer moet interpreteren in de zin waarin ze enig<br />
gevolg kunnen hebben dan in de zin waarin ze geen gevolg kunnen teweegbrengen<br />
(*2), zal men het beding bij voorkeur in die zin opvatten dat de schuldeiser zijn<br />
bevoegdheid niet willekeurig, en zonder rekening te houden met de gerechtvaardigde<br />
belangen van de schuldenaar, kan uitoefenen. (*3)<br />
Een voorbeeld van een aan de schuldeiser overgelaten partijbeslissing waarvan de<br />
mogelijkheid thans algemeen wordt aanvaard, is de prijsbepaling bij aanneming van<br />
werk. (*4)<br />
81 De partijbeslissing kan evengoed worden bedongen ten voordele van de schuldenaar.<br />
Hij bepaalt dan het voorwerp van zijn verbintenis. In dit geval verdient de<br />
schuldeiser een bijzondere bescherming: de schuldenaar mag de verschuldigde prestatie<br />
niet tot bijna-niets herleiden, tot ‘une prestation infime, sans utilité sérieuse pour<br />
le créancier’. (*5) De eenzijdig door de schuldenaar bepaalde prestatie zal slechts<br />
volstaan, indien zij binnen de grenzen van de goede trouw wordt bepaald. (*6)<br />
Andermaal geldt, krachtens de interpretatieregel potius ut valeat, dat het beding van<br />
partijbeslissing ‘in beginsel zo moet worden uitgelegd dat het niet louter potestatief<br />
is. De nietigheid is m.a.w. slechts een noodoplossing voor het geval dergelijke uitleg<br />
niet haalbaar is’. (*7)<br />
(*1) M.E. STORME, o.c., 1268, nr. <strong>3.</strong><br />
(*2) Over de draagwijdte van art. 1157 B.W., zie o.m. Cass. 25 september 1981, Arr. Cass. 1981-82, 155, Pas. 1982, I,<br />
158; Cass. 21 september 1987, Pas. 1988, I, 77, R.W. 1988-89, 1325: Art. 1157 B.W. betekent niet dat een beding steeds<br />
moet worden opgevat in een zin waarin het enig gevolg kan hebben en evenmin dat, wanneer het voor tweeërlei uitlegging<br />
vatbaar is, de rechter het altijd derwijze moet uitleggen dat het een recht toekent of een verbintenis oplegt; R. KRUITHOF,<br />
H. BOCKEN e.a., ‘Overzicht van rechtspraak. Verbintenissenrecht’, T.P.R. 1994, 443-444, nr. 172: in de hiërarchie van de<br />
interpretatieregels heeft art. 1156 B.W. de voorrang op art. 1157 B.W.<br />
(*3) ‘L’intention de ceux qui se rapportent à d’autres personnes, renferme la condition que ce qui sera réglé sera raisonnable;<br />
et leur dessein n’est pas de s’obliger à ce qui pourrait être au-delà des bornes de la raison et de l’équité’ (DOMAT,<br />
Les lois civiles dans leur ordre naturel, B.I., t. 1, s. III, § 11, gecit. door M.E. STORME, o.c., 1265); H. DE PAGE, o.c.,<br />
I, nr. 155bis; M.E. STORME, o.c., 1265, nr. 5; J. ROODHOOFT (ed.), Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, 2001,<br />
losbl., nr. 2547; Juriscl. civ., art. 1168-1174, nr. 22; Bergen 12 november 1979, Rec. gén. enr. not. 1980, 177 (180); Rb.<br />
Bergen 3 november 1987, J.T. 1988, 176.<br />
(*4) Zie o.m. R. KRUITHOF, ‘Overzicht van rechtspraak. Verbintenissenrecht’, T.P.R. 1983, nr. 70 en T.P.R. 1994, 365-<br />
367, nr. 136.<br />
(*5) R. DEMOQUE, Traité des obligations, II, nr. 767.<br />
(*6) M.E. STORME, o.c., 1281, nr. 21. Een erg paternalistische en deugddoende illustratie van de stelling dat de goede<br />
trouw willekeur uitsluit, is te vinden in H.R. 3 januari 1934 (N.J. 1924, blz. 377), waarin toelaatbaar werd geacht het<br />
beding in een echtscheidingsconvenant volgens welk de man de uitkering aan zijn ex-vrouw kon intrekken als haar levenswijze<br />
naar zijn oordeel niet goed was. De lagere rechter (Amsterdam 5 december 1922, N.J. 1923, blz. 540) oordeelde<br />
deze voorwaarde toelaatbaar, omdat de vrouw zich bewust bij het oordeel van de man had neergelegd en omdat art. 1374<br />
Nederlands B.W. (overeenstemmend met ons art. 1134 B.W.) een onredelijk oordeel in de weg stond.<br />
(*7) H. DE PAGE, o.c., I, 230, nr. 155bis.<br />
OBO – Afl. 65 (4 oktober 2005) Kluwer uitgevers