25.09.2013 Views

Hoofdstuk 3. MODALITEITEN VAN VERBINTENISSEN

Hoofdstuk 3. MODALITEITEN VAN VERBINTENISSEN

Hoofdstuk 3. MODALITEITEN VAN VERBINTENISSEN

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>VERBINTENISSEN</strong>RECHT VOORWAARDE – 9<br />

voorwaarde. (*1) Enkel aldus doet men aan de bedoeling van de partijen recht. Zij<br />

beschouwden immers de voorwaarde als een tijdsbepaling. (*2) ‘Un événement dont<br />

la réalisation est objectivement incertaine peut toujours, dans l’esprit des parties, apparaître<br />

comme certain, et basculer ainsi de la qualification de condition à celle de<br />

terme’. (*3) In dit geval verhindert de subjectieve zekerheid dat de toekomstige gebeurtenis<br />

als een voorwaarde wordt gekwalificeerd.<br />

Er kan dan wel een probleem rijzen, indien de verwachte gebeurtenis uitblijft, en<br />

de verschijndag derhalve niet kan worden aangewezen. In dit geval zal de rechter bepalen<br />

wanneer de verbintenis moet worden nagekomen; het tijdstip van de opeisbaarheid<br />

zal worden bepaald naar redelijkheid en billijkheid (*4), rekening houdend met<br />

alle relevante omstandigheden. ‘Doet zich nu een bijzondere omstandigheid voor,<br />

waardoor de gebeurtenis niet plaatsheeft of geheel onzeker wordt, dan zal de goede<br />

trouw in het algemeen eisen dat de verbintenis wordt nagekomen op het tijdstip,<br />

waarop redelijkerwijze kan worden aangenomen dat de gebeurtenis zou hebben<br />

plaatsgehad, indien de bijzondere omstandigheid zich niet had voorgedaan’. (*5) Uiterlijk<br />

zal de verbintenis opeisbaar worden bij het overlijden van de schuldenaar.<br />

Juridisch-technisch kan deze oplossing trouwens worden gebaseerd op artikel 1901<br />

B.W. (*6) Dat een objectief onzekere gebeurtenis, door (één van de) partijen als zeker<br />

(*1) ‘Ce qui importe c’est de savoir si les parties ont entendu soumettre l’existence de l’obligation à un aléa, ou au contraire<br />

s’engager de façon certaine et définitive. La qualification de l’événement ne peut donc être faite qu’à partir de<br />

l’intention de parties’ (J. GHESTIN, gecit. noot); ‘Il ne suffit pas que l’événement visé dans la clause soit objectivement<br />

incertain pourqu’il y ait condition, il faut encore que les parties l’aient d’un commun accord tenu pour tel’ (J. GHESTIN,<br />

‘La notion de condition potestative’ in Études dédiées à Alex Weil, Parijs, 1983, 251, nr. 13); ‘Il n’est pas nécessaire que<br />

l’événement soit objectivement incertain. Il suffit qu’il le soit subjectivement, c’est-à-dire dans l’intention des parties; si<br />

celles-ci le tiennent pour certain, alors qu’il ne l’est pas, l’engagement n’est pas conditionnel: il est soit à terme, soit<br />

ferme’ (P. MALAURIE en L. AYNÈS, o.c., 127, nr. 174); Rb. Charleroi 24 september 1958, J.T. 1959, 170. Men heeft de<br />

indruk dat het geciteerde arrest van het Hof van Cassatie van 20 december 1883 er anders over oordeelt.<br />

(*2) In Cass. 18 juni 1970 (Arr. Cass. 1970, 981) ging het om het spiegelbeeld van de in de tekst bedoelde situatie. Een<br />

bediende van een vennootschap kon aanspraak maken op een commissieloon van 15 % van de jaarlijkse winst. In een<br />

aanvullende overeenkomst werd dit commissieloon vervangen door 15 % van de naar de reserve van de vennootschap<br />

overgebrachte winst; de algemene vergadering van de vennootschap beslist naar eigen goeddunken over het deel van de<br />

winst dat zal worden gereserveerd. De feitenrechter zag hierin een voorwaardelijke verbintenis (meer zelfs: een verbintenis<br />

onder louter potestatieve voorwaarde) van de vennootschap. De vennootschap wierp op dat de reserve uiterlijk moet<br />

worden verdeeld bij de vereffening van de vennootschap, i.e. dertig jaar na haar oprichting (onder de toen vigerende wetgeving:<br />

art. 102 van titel IX van boek I W.Kh.), zodat de bediende over een recht op termijn beschikte.<br />

Het Hof van Cassatie verwierp het cassatiemiddel, omdat de feitenrechter had vastgesteld dat de aanvullende overeenkomst<br />

er in feite, wegens de dominante en willekeurige wijze waarop de vennootschap werd bestuurd, op neerkwam dat<br />

de betaling van de commissie van de bediende afhankelijk werd van de enkele wil van de vennootschap.<br />

Wegens de omstandigheden, eigen aan de zaak, kon de feitenrechter evenwel beslissen dat het op het eerste gezicht<br />

zeker, want juridisch verplicht, feit in werkelijkheid van de loutere wil van de vennootschap afhing en derhalve alles behalve<br />

zeker was.<br />

(*3) O. MILHAC, o.c., 31, nr. 89, die dit overigens adstrueert met talloze jurisprudentiële voorbeelden (p. 31-34, nrs. 91-<br />

98); PITLO-CAHEN, o.c., 38, nr. 23; Rb. Luik 11 maart 2004, Rec. gén. enr. not. 2004, 451 (II.1.3).<br />

(*4) H.R. 21 juni 1918, N.J. 1918, 790; zou het geschil waarover het Hof van Cassatie (zie vorige noot) uitspraak diende<br />

te doen, niet beter langs deze weg worden benaderd?<br />

(*5) Vgl. E.M. MEIJERS, Toelichting bij een Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek (boek 6), Den Haag, 1954,<br />

512.<br />

(*6) H. DE PAGE, o.c., V, nr. 143, 2°.<br />

Bijzondere overeenkomsten<br />

OBO – Afl. 65 (4 oktober 2005)

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!