Vokabeln – Niederländisch

stripverhaal Comic, Bildergeschichte
particulier privat; Privatier, Privatmann
bus (f) Nabe; Briefkasten; Trommel
dof, gesmoord, toonloos dumpf, stumpf
afmeten, uitmeten, opmeten messen, abmessen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
Abschnitt 59
(25 Vokabeln)
aandachtig, oplettend aufmerksam; achtsam, bedächtig
hobby, liefhebberij (f) Steckenpferd, Freizeitbeschäftigung, Hobby
bos (n) Forst, Wald
carrière (f), loopbaan Karriere, Laufbahn
steekcontact, contactbus (f) Buchse, Sakko, Klinke, Jackett
amplificatie Verstärkung
wonderlijk
wunderbar; befremdend, kurios, seltsam, sonderbar,
wunderlich
couchette (f) Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte, Liegestatt
sujet, individu (n), enkeling (m) Einzelwesen, Individuum
stewardess Stewardess
veroorzaken antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen
terugslag, weerslag Reaktion
computer Computer, Datenverarbeiter, Zähler, Rechner
hinderen, verstoren
beengen, behindern, belästigen, genieren, stören,
lästig werden
te voet zu Fuß
gloed Glut, Feuer, Inbrunst; Begeisterung, Schwung
dankbaarheid (f) Dankbarkeit
gemoedstoestand Stimmung
karikatuur (f), spotprent Spottbild, Zerrbild, Karikatur
want Muffe; Takelwerk; da, denn, weil
interest Zins, Verzinsung, Zinsen
ten opzichte van betreffs, bezüglich
zich vergewissen van sich behaupten gegen
reisgids, vademecum Reiseführer
aarts-, opper- Haupt-
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51
(25 Vokabeln)
bis 60: Abschnitt 60
betreurenswaardig bedauerlich, bedauernswert
muzikaal, muziek- musikalisch
tolerant, verdraagzaam,
lankmoedig
tolerant
liefdadig, weldadig gütig
guur grell, herb, scharf; rau, barsch
samenvallen zusammenfallen, zusammentreffen
erotisch erotisch
meewerken zusammenarbeiten
geografie (f), aardrijkskunde (f) Erdbeschreibung, Erdkunde, Geographie