Vokabeln – Niederländisch

kijkspel Spektakel
bitterzoet Bittersüßer Nachtschatten
Spezialwortschatz: Abschnitt 21
bis 30: Abschnitt 24
(25 Vokabeln)
schulp, festoen (n), feston (n)
Blumengebinde, Laubgebinde, Ornamentgehänge,
Blumengehänge, Feston, Girlande, Zierbögen
bewaarplaats (f) Depot, Hinterlegungsstelle, Aufbewahrungsstelle
suffragaan Weihbischof
ondraaglijk unausstehlich
heupgewrichtspijn, coxalgie (f) Hüftgelenkschmerz, Koxalgie, Hüftschmerz
Liberia (n) Liberia
Brunhilde (n) Brunhild
aller, ieders jedermanns, jedes
artisjok (f) Artischocke
bontmantel (m), pelswerk Pelzwerk
afvaardigen abordnen, delegieren; deputieren
vaste plant, boompje, heester,
overblijvende plant
Staude
gulzig eten, schransen, schrokken fressen, schlingen, verschlingen
dosis (f) Dosis
doorzeven, ponsen lochen
schijf Zielscheibe; Diskus, Wurfscheibe; Rolle; Scheibe, Schnitte
zonder uitzondering ausnahmslos
roest Rost
overeenkomst
Akkord, Abkommen, Einklang, Übereinkommen,
Übereinstimmung; Analogie; Ähnlichkeit; Übereinkunft
nederzetting (f)
Faktorei, ausländische Handelsniederlassung; Ansiedlung,
Kolonie
lava Lava
Costa Brava (f) Costa Brava
pokhoutboom (m) Guajakbaum
menagerie (f) Tierschau, Menagerie
sonate Sonate
Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt
25
(25 Vokabeln)
zich verontwaardigen, verontwaardigd zijn
aufgebracht sein, entrüstet sein, sich
entrüsten
toverspreuk, sesam Sesam
zaal Aula, Salon; Sattel
uiteenlopen
abweichen, sich unterscheiden;
auseinandergehen
Guatemala (n) Guatemala
slee
Schlehe, Schlehenstrauch, Schwarzdorn;
Schlitten
morfologie (f), vormleer Morphologie, Formenlehre, Morfologie
aardmannetje (n) Gnom; Kobold, Heinzelmännchen