Vokabeln – Niederländisch

afrikaantje (n), afrikaan (m) Studentenblume, Samtblume
verbleken, bleek worden erblassen, verblassen
aanrander (m) Angreifer; Angreiferin
gehakt Schmalz
zuurkool (f) Sauerkraut
lier Leier; Winde
waterweg Wasserstraße
luzerne Luzerne
Bern (n) Bern
verwensing (f) Fluch
steevast
reguläre (Matrix), regulär, regelmäßig, reguläre (Distribution),
regelmäßiges (Vielflach), regelmäßiges (Vieleck)
appelwijn (m), cider (m) Apfelwein, Obstwein, Zider
Waals wallonisch
rinkebel, belletje (n) Schelle
uitdrijven
ausstoßen, bannen; austreiben, ausweisen, fortjagen,
vertreiben, wegjagen
menigte
Haufen, Menge, Stapel; Unmasse, Unzahl; Pöbel,
Volksmenge
aan wal komen stranden
lijfeigene, onvrije, horige Leibeigener
krammen, nieten, vastklinken nieten
trommelzucht (f) Blähsucht, Meteorismus
cedel, ceel Depositenschein, Verwahrschein; Liste, Verzeichnis
Zuidafrikaans kapholländisch, afrikanisch; südafrikanisch
in de ban doen ausschließen, exkommunizieren; ächten
Nepalees nepalesisch; Nepalese
Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50:
Abschnitt 42
(25 Vokabeln)
guinea Guinee
nietje (n) Klammer; Niet
redenatie (f), redenering (f) Räsonement
erbarmelijk, zielig erbärmlich
vroeger
vorig; früher, zuvor; Ex-; einstiger, gewesener;
eher
verbouw Züchtung
balans (f) Bilanz, Schlussrechnung; Gleichgewicht; Waage
quiëtisme Quietismus
complex (n) Komplex
toupet Toupet
polytheïst Polytheist
kruisbeeld, crucifix (n) Kruzifix
floers (n) Flor, Krepp; Nebel; Schleier
Pool Pole
begraven vergraben; beerdigen
karaf Karaffe
barrière (f) Gehege, Hürde, Schranke; Barriere; Hecke,