Vokabeln – Niederländisch

uitstippelen, schetsen entwerfen, skizzieren
gebabbel (n), kout, gekeuvel (n), gepraat Geplauder
troon Thron
leeftijdsgenoot Altersgenosse
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370:
Abschnitt 366
(25 Vokabeln)
scanderen skandieren
berekening (f), gecijfer (n), becijfering (f) Kalkulation, Zählung
bezig zijn, ageren agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken
mythe Mythus
hertog Herzog
apocope (f), woordafkorting (f) Apokope
doen kristalliseren, uitkristalliseren
kristallisieren, herausarbeiten,
herauskristallisieren, gestalten
uitrusten, toerusten, optakelen ausrüsten
vore, frons (f), zog Falte, Furche, Runzel
afwerken ausarbeiten
Tripoli (n) Tripolis
embryo (n) Embryo
pose (f) Haltung, Stellung, Pose
marionet Marionette
Sacramentsdag (m) Fronleichnam
centrifuge (f) Zentrifuge, Schleuder
afschieten op bewerfen
subtiel, spitsvondig spitzfindig, subtil
slagaderlijk arteriell
komkommer Gurke
overwinnen, bevangen bewältigen, besiegen, überwinden
farad Farad
baktrog (m) Backtrog, Knettrog
elektromagnetisch elektromagnetisch
kloven spalten
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370:
Abschnitt 367
(25 Vokabeln)
aseptisch keimfrei, aseptisch
sublimatie (f) Sublimation
keper Köper
amarant (f) Tausendschön, Amarant
verzwakken erschlaffen
zich overgeven, capituleren sich ergeben, kapitulieren
draven, dribbelen traben, trotten
acrobaat (m), equilibrist (m) Akrobat
dissel (m), disselboom (m) Deichsel
microscoop Mikroskop
synthetisch synthetisch