Vokabeln – Niederländisch

zuinig zijn met, karig zijn met geizen
quarantaine (f) Quarantäne
Armenië (n) Armenien
pleuritis, borstvliesontsteking (f),
pleuris
Rippenfellentzündung, Pleuritis
fysioloog (m) Physiologe
bingelkruid (n) Bingelkraut
scheuren
bersten; platzen, zerplatzen, zerspringen; reißen,
einreißen, zerreißen, zerren, zupfen
verstrooien
auseinandertreiben, auseinanderjagen; zerstreuen;
ausschütten, streuen, verschütten
uniform, eenvormig einförmig
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
Abschnitt 60
(25 Vokabeln)
talenkenner, polyglot Polyglott
gunnen
Zuschlag erteilen, zuerkennen, zusprechen;
gönnen
secundair, secondair sekundär
assistent (m), helper Dienstgehilfe; Assistent; Gehilfe
windas Gangspill; Winde
hoekvormig Eck..., Winkel...
impresario Impressario
polis Versicherungsschein, Police
ovaal Oval
gat (n) Öffnung, Loch; Grube, Höhlung, Vertiefung; After,
Gesäß
bespatten sprenkeln
wagenschot, dashboard (n), paneel,
instrumentenbord
Paneel, Täfelung
zwoelheid (f) Schwüle
aanhaling (f) Zitat, Anführung; Liebkosen; Beschlagnahme
Niger Niger
inslaan einrammen, einschlagen; treffen
achterhoede (f) Nachhut
gebrekkig gebrechlich, verkrüppelt; unvollkommen
voorletter, initiaal Initial
projectie (f) Projektion
handboog Armbrust; Bogen, Schießbogen
moervos, wijfjesvos Füchsin
fysiotherapie (f) Physiotherapie, physikalische Therapie
verduisteren trüben; verdunkeln, verfinstern
Paraguayaans paraguayisch
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt
61
afsluiting (f)
(25 Vokabeln)
Gehege, Hürde, Schranke; Hecke, Sperre,
Zaun