Vokabeln – Niederländisch

gieterij (f), smelterij (f) Gießerei
apocalyptisch apokalyptisch, mysteriös, dunkel, wirr
pienter, schrander, scherpzinnig, vernuftig spitzfindig
besteding (f) Aufwand, Ausgabe, Auslage
velaar, zeilwerk Velar, Gaumensegellaut
Elzas Elsass
Zee van Azov (f), Azovzee (f) Asowsches Meer
dikhuidige (m) Dickhäuter
rij (f), file (f), beurt (f), toerbeurt Kette, Reihe, Reihenfolge, Tour
Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220:
Abschnitt 216
(25 Vokabeln)
suffix, achtervoegsel (n) Suffix
majestueus erhaben, majestätisch
toesnellen, toeschieten, toelopen herbeilaufen
te kwader trouw, boosaardig, hatelijk,
arg, arglistig, boshaft, hämisch, tückisch,
kwaadaardig
heimtückisch
stumperig unbeholfen; elend, erbärmlich, jämmerlich
Wezel (n) Wesel
guillotine (f), valbijl Fallbeil, Guillotine
verloten verlosen
Kaïn (m) Kain
eminent, vooraanstaand ansehnlich, eminent, hervorragend
aspirine (f) Aspirin
protectionisme Protektionismus
ondervinden erleben
balzaal (f) Tanzsaal
lijkopening (f) Sektion, Sezierung, Zerlegung
waterscheerling (f) Wasserschierling
koloniseren ansiedeln
kruiwagen Karre
verordenen
verfügen; anordnen, befehlen, gebieten, verordnen,
vorschreiben
ruig
arg, rauh, roh; holperig; gezottelt, haarig, Zottel-,
zottig
geluidsmeter, fonometer (m)
Phonometer, Lautstärkenmesser,
Hörschärfemesser
krijt Arena, Kampfplatz; Kreide
uier, pram Euter
biljart (n), biljartspel (n) Billard
betoveren, beheksen bezaubern, verhexen, verzaubern
Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt
217
(25 Vokabeln)
botanische tuin (m) Botanischer Garten
type Typus
archeoloog (m), oudheidkundige
Archäologe,
Altertumswissenschaftler