Vokabeln – Niederländisch

dinosaurus (m) Dinosaurier
bijten korrodieren; beißen
chapiter (n), kapittel, hoofdstuk Kapitel
accelereren beeilen, beschleunigen, fördern, befördern
roede Dekameter, zehn Meter; Stange; Gerte, Rute
schanddaad (f) Schande; Infamie
acclamatie (f), goedkeuring (f) Beifall
opgewonden aufgeregt, erregt
architect (m), bouwmeester (m) Architekt, Baumeister
aantonende wijs (f), indicatief Indikativ
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis
(25 Vokabeln)
150: Abschnitt 148
Tsjechië Tschechien
rechts-, rechtskundig, juridisch rechtlich, juristisch
absondern, abteilen, abtrennen, scheiden; entzweien;
scheiden
auseinandergehen; sich überwerfen; abgrenzen; sich
scheiden
insluiten einschließen; implizieren; enthalten; umringen, umzingeln
applicatie (f) Anwendung, Verwendung
opmerkzaam maken, signaleren andeuten
post Pfeiler, Pfosten; Posten; Post
theologisch theologisch
schrijftafel, schrijfbureau Schreibtisch
sleutelbloem, primula Primel, Schlüsselblume, Aurikel
reguleren, reglementeren berichtigen
afdwalen
abweichen; abkommen; abschweifen, vom Thema
abkommen; sich verirren
goedertieren, barmhartig mitleidig, barmherzig
verwoed, woedend, doldriftig rasend, stürmisch, toll, wütend
dode (m), gestorvene, overledene Toter, Verstorbener
afgemeten förmlich, formell, formal; gemessen
perplex, uit het veld geslagen bestürzt, ratlos, fassungslos, unschlüssig, perplex, verdutzt
hygiëne Hygiene, Gesundheitspflege
reserve, voorbehoud Reservierung, Vorbehalt
bevallen
entbinden; gebären, zur Welt bringen; behagen, gefallen,
belieben
tweedehands gebraucht, aus zweiter Hand
gezant Botschafter, Gesandter; Bote
harden
aushalten, ausstehen, ertragen; hart machen, härten,
abhärten, stählen
verdicht erdichtet, angenommen, fingiert; ersonnen, fiktiv; imaginär
pessimisme, zwaartillendheid (f) Pessimismus
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis
(25 Vokabeln)
150: Abschnitt 149
gaan staan aufstehen, sich stellen; sträuben
fusilleren, doodschieten erschießen