Vokabeln – Niederländisch

herkennen anerkennen, wiedererkennen
teruggetrokken, ingetogen anspruchslos, bescheiden
Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70:
Abschnitt 63
(25 Vokabeln)
gelijkelijk gleich
Denemarken (n) Dänemark
nogmaals
noch ein Mal; abermalig, abermals, von neuem, wieder;
wiederholt, zurück
kijk da, hier, hier ist, siehe; Blick, Einsicht
gewaarwording (f) Empfindung; Empfinden, Fühlen, Gefühl
actueel aktuell, gegenwärtig
landman (m) Bauer
minuut Minute
toelichten erklären
oplettendheid, acht (f), attentie (f),
aandacht (f)
Achtung, Aufmerksamkeit
snel
ausdrücklich, eigens; geschwind, hurtig, rasch, schnell;
flugs
handelsartikel Artikel
argwaan (m), achterdocht (f), verdenking
Argwohn, Verdacht
(f)
kalf (n) Kalb
betwijfelen bezweifeln
middagmaal, diner (n), middageten Mittagessen
werktuigkundige Mechaniker
onzacht hart
uitrukken entreißen
bewind (n) Regieren, Regierung
moeilijkheid (f), strubbeling (f) Schwierigkeit
bijsturen, corrigeren berichtigen, korrigieren, verbessern
arbeider (m), werkman (m), werkkracht Arbeiter
veel
viel, zahlreich; mancher, viele; massig, sehr, arg, eine
Menge; häufig, oft
blazen blasen, wehen
Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70:
Abschnitt 64
(25 Vokabeln)
vernielen vernichten, zerstören
herinneren erinnern
veelkleurig, bont bunt
open haard, vuurhaard, broeinest (n) Herd
steler, dief (m) Dieb
heuvel Höhe; Halde, Hügel
buitenland (n) Ausland
venster (n) Fenster
rieken duften, riechen
ontbreken abwesend sein; fehlen