Vokabeln – Niederländisch

muziek (f) Musik
desondanks trotzdem
mijl Meile
elf elf
beroep (n) Appellation, Berufung; Beruf, Gewerbe, Handwerk
zwaar zijn schwer sein, wiegen
gedachte (f) Äußerung, Gesinnung, Meinung; Gedanke
kennelijk, evident, apert augenscheinlich, ersichtlich, offenbar
tweede zweiter, zweite
bewijs (n)
Demonstration; Vorführung; Ausweis, Beweis, Beleg; Abzeichen,
Anzeichen, Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen
marmelade (f), jam Konfitüre, Marmelade
inzwachtelen verbinden; wickeln, einwickeln
oom (m) Onkel
gezondheid (f) Wohl; Gesundheit
gedeelte, deel Anteil, Teil; Stück, Partie
boetseerkunst (f), plastiek (f) Plastik
gewoon zijn, gewend zijn,
plegen
sich gewöhnen
kip Huhn; Henne
moeite Bemühung, Mühe, Mühsal, Versuch
personen Leute
aardig
freundlich; liebenswürdig; lustig, unterhaltsam, amüsant; hübsch;
nett; ziemlich
lidmaat Anhänger; Glied, Mitglied
wit weiß; Weiß; Ziel, Zweck
gelijkend, soortgelijk ähnlich
nuttiging (f), Essen (n) Essen
Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 73
bij gelegenheid zufällig
weer
Abwehr; abermalig, abermals, von neuem, wieder;
wiederholt, zurück; Wetter, Witterung
uiteenzetten erklären; ausstellen, vorzeigen
sabbat Sabbat; Samstag, Sonnabend
beest (n) Vieh, Tier, Bestie
verandering (f) Wechsel; Abwechslung, Änderung, Tausch, Veränderung
lijnen, liniëren liniieren, streichen
voorzichtigheid (f) Sicherheit; Umsicht; Vorsicht
achteraan, achterin, aan de
achterkant
hinten
moment, ogenblik, oogwenk, wip,
tijdstip
Augenblick, Moment
gebuur (m), nabuur, buur (m),
buurman (m)
Nachbar
gasthuis (n) Hospital, Krankenhaus; Hospiz
verlof Urlaub; Erlaubnis