Vokabeln – Niederländisch

stuwen hindern, sperren, versperren; verstauen, stauen
exponent (m) Exponent
kompas Kompass
onmens, barbaar (m), wreedaard Barbar
vervelen langweilen; verdrießen
kraken
knarren; knallen, krachen; knacken, aufbrechen,
sprengen; usurpieren, an sich reißen
toegroeien, dichtgaan vernarben; zufallen
politiecommissaris Kommissar
molla Mullah
vermaan, vermaning (f) Ermahnung, Zuspruch
zirkonium Zirkonium
Caesar (m) Cäsar
shampoo Haarwaschmittel
onttronen, van de troon stoten entthronen
idee-fixe, monomanie (f) Monomanie
stuiptrekking (f), stuip Krampf, Konvulsion, Zuckung
inroepen bitten, ersuchen
grammofoon Grammophon, Plattenspieler, CD-Spieler
melasse (f), keukenstroop, suikerstroop Melasse
Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis
240: Abschnitt 232
(25 Vokabeln)
uit elkaar halen entwirren
groene nachtorchis Grüne Hohlzunge
kilovolt Kilovolt
condottiere (m) italienischer Freischarführer, Condottiere
schatting (f) Bewertung, Einschätzung, Taxierung; Tribut
instampen einhämmern, eintrichtern
Nieuwzeelander Neuseeländer
kruiskruid Greiskraut, Kreuzkraut
arrest (n), hechtenis (f) Arrest, Haft
amalgameren amalgamieren, mit Quecksilber legieren
amaniet Perlpilz, Knollenblätterpilz, Fliegenpilz, Pantherpilz
vergelen vergilben
Iers irisch
pulseren pulsieren
rekwireren, opvorderen requirieren
reutel Röcheln, Stertor
nors, nurks, onaardig, onvriendelijk,
stuurs
brummig, unwirsch
schooierij (f), bedelarij (f), gebedel (n) Betteln
neerslag Sediment
tule Tüll
pomp Pumpe
onplezierig widerlich
grafiek (f) grafisches Erzeugnis, Grafik, grafische Darstellung;