Vokabeln – Niederländisch

ontwikkelingsgang
Afrikaan Afrikaner
aandraaien einschalten
bijzonderheid (f) Besonderheit; Einzelheit, Detail
bijwerken, supplementeren, voleinden,
aanvullen, completeren
vervollständigen
losmaken zur Verfügung stellen, verfügbar machen; entfesselt
uit elkaar houden, onderscheid maken unterscheiden
Aufbauwortschatz: Abschnitt
61 bis 70: Abschnitt 65
(25 Vokabeln)
van gedaante doen
veranderen, herscheppen
umwandeln, verwandeln
over en weer einander, reziprok, wechselseitig
Zubehör, Nebensache; Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe,
aanhangsel (n)
Zusatz, Zuschlag, Zuschuss; Wurmfortsatz (des Blinddarms),
Appendix [en sciencaj libroj], Appendix, Blinddarm
eender egal; ähnlich
leden Anhang
primitief primitiv
stuwing (f), impuls, opwelling
(f)
Andrang, Antrieb, Impuls
doofstom taubstumm
wiskundig, mathematisch mathematisch
referaat Referat; Vortrag, Bericht
drinkglas (n),
Glas
boedel (m) Erbschaft, Vermächtnis; Inventar
toen als, wann, wenn; damals, dann, hierauf
Nieuwjaar (n) Neujahr
afmeting (f) Ausdehnung, Dimension; Messung
wijken
abtreten, nachgeben, weichen; entschwinden, verschwinden;
aufhören
heester (m) Strauch, Busch
voorbeeld, toonbeeld Beispiel, Exempel; Modell, Muster, Schablone
dartel ausgelassen, schelmisch, übermütig
krijsend, schelklinkend schrill, scharf, spitz
zetel Fleck, Ort, Platz, Stätte, Stelle, Terrain; Sessel
Keulen (n) Köln
arterie (f), slagader Arterie, Pulsader, Schlagader
onverschillig, lauw gleichgültig
teken (n)
Anzeichen, Vorzeichen; Ausweis, Beweis, Beleg; Signal;
Abzeichen, Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen; Symptom
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 66
vastbinden anschließen; binden, verbinden
opheffen abrechnen, liquidieren; beenden, unterbrechen