Vokabeln – Niederländisch

vergroten vermehren
omloop Zirkulation; Umdrehung
volop reichlich; im Überfluss
evenwicht (n), evenwichtstoestand
(m)
Gleichgewicht
actualiteit (f), iets actueels (aktuelles) Thema
vierkant
Quadrat-, quadratisch, quadratische (Matrix); Quadrat,
Viereck
alcoholisch, geestrijk alkoholisch
van gisteren
bliksemschicht (m), schicht,
gestrig
vuurstraal, bliksem (m), hemelvuur,
flits (m)
Blitz
speelkaart Spielkarte
Verre Oosten (n) Ferne Osten; der Ferne Osten
accu (m) Batterie, Akku, Akkumulator
binnenlands einheimisch; innerlich, intern, inwendig
gehecht anhänglich, ergeben, zugetan
vooraleer, alvorens te, aleer,
alvorens
bevor, ehe
menen glauben; vermuten, voraussetzen
ongevoelig teilnahmslos, apathisch; gefühllos
aanmoediging (f), bemoediging (f),
stijving (f)
Ermutigung, Ermunterung
volume Volumen; Band
effectief effektiv, tatsächlich, wirklich; drastisch, zweckdienlich
bagatel, futiliteit (f), kleinigheid (f),
beuzelarij (f), wissewasje (n)
Bagatelle, Kleinigkeit
gekonfijte vruchten (pl) Marmelade
-baar -bar, -lich
beifügen, zufügen; abtreten, nachgeben, weichen;
toegeven
anerkennen, beichten, gestehen, eingestehen; beipflichten,
beistimmen, einwilligen, zustimmen, zuwilligen
bovenzinnelijk, transcendentaal,
transcendent
übersinnlich, transzendent
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110:
Abschnitt 101
(25 Vokabeln)
Nieuwjaarsdag (m), nieuwjaarsdag Neujahrstag
heus
authentisch, echt, recht, urkundlich, wahr, wahrhaft;
artig, galant, höflich
proefstuk Essay; Muster, Probe, Probestück
plechtig feierlich, festlich
toepassing (f) Anwendung, Verwendung
pleiten plädieren
aanplakken
plakatieren, aushängen, anschlagen;
zusammenheften, kleben
ciseleren zurückstoßen, abweisen
deelachtig worden erhalten, erreichen, habhaft werden