Vokabeln – Niederländisch

overreden überreden
pand (n) Rockschoß; Haus
allerhande, van elke soort allerhand, jeglicher
beschonken, dronken berauscht, trunken, betrunken
voordeel Vorteil; Ertrag, Gewinn, Interesse, Nutzen, Verdienst
aantekening (f) Erläuterung, Kommentar; Aufzeichnung, Notiz
op weg, onderweg unterwegs
juist gebeurd jüngste, letzte
twist (m), twistgesprek, redetwist Disput, Streit, Wortwechsel, Zank
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt
90
(25 Vokabeln)
oneindig unendlich; endlos
mank, hinkend, kreupel hinkend, lahm
woordenboek (n) Wörterbuch
uiteen-, uitelkaar- auseinander-, ver-, zerdia
(n), lantaarnplaatje (n) Diapositiv, Dia
vloeiend flüssig, geläufig
ten enenmale absolut, unbedingt
ongedaan maken zerstören
prominent, vooruitstekend, op de voorgrond
tredend
hervorragend, hervorstehend
omhoog
oben; aufwärts, empor, herauf, hinauf, nach
oben
organisatie (f) Organisation; Einrichtung
snelverkeersweg, autoweg (m) Autobahn
bruut brutal
ingetogenheid (f) Scham
blootstellen auslegen, aussetzen, ausstellen
frankeren frankieren
dictatoriaal diktatorisch
hoewel obgleich, obschon, wenn auch, zwar; trotzdem
snoepen naschen
polshorloge Armbanduhr
schoffel, houweel, pikhouweel Hacke
onderdompelen ertränken; eintauchen, untertauchen, tauchen
overvloed (m) Übermaß, Fülle; Überfluss
Parijs (n), Paris (m) Paris
demarche (f), diplomatieke stap Gang, Schritt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100:
Abschnitt 91
(25 Vokabeln)
stagneren stagnieren, stillstehen
loochenen leugnen, verneinen
snijden entmannen, kastrieren, verschneiden; schneiden
doorhalen, een streep halen door,
doorstrepen, uitschrappen
durchstreichen
nagel (m) Nagel, Stift